De Ketellappers. Moment-Opnamen. Prijsraadsel. I Een Reuzenkanon ken van alle hoofdbreken daaio--cv. Want het tobben over dingen, die tooi- niet te veranderen zijn, wordt verdrie tig en doet ons den lust verliezen om ooit meer iets goeds te doen. Ik zie niet in, dat men zijn plicht omtrent zijn naasten beter vervult, als men met een knorrig gezicht rondloopt en zijn omgeving verdrietig maakt, dan wanneer men eenigszins deelneemt in het geluk van zijn naasten en men reeds daardoor vreugde schept. Paul Lindau, De vrouw. Is het zoo niet? Wij stellen ons genot in de bevrediging onzer wenschen e i verwachten die van de omstandighe den. Daarin stelt het leven ons teleur, want het geeft ons onze wenschen niet. of het geeft ons wel onze wenschen. maar langs anderen weg, dan wij b d-ieldën Ons begceren zelf komt iï> vervulling, maar de vorm waarin staat niet aan onze keuze. Deze wordt voor ons gekozen en ten slotte moet men vaak belijden, «lat bet lot ons beter kende en toch wijzer was dan wij. Hoover. Moe zotst is ons de waard -eringl V die. welke zich uit door een tastbaar geschenk, maar die welke wij lezen in een paar oogen. die er klinkt in een stem. die er spreekt uit een handdruk. •.iit. een verzoek om toch spoedig terug te komen! Het is een vreemd boek. dat boek vim j ons leven, ieder zoekt er dezelfde blad zijde. en weet ook. dat die er in staat, doch ze wordt zelden gevonden; ik hoop, dat ze voor u zal open liggen: „de bladzijde van het geluk. 't Was niets aardig van hem, en niet beleefd ook, haar zoolang te laten wachten. Een oogenhlik flikkerde er een beetje drift in de mooie oogen, maar toen kwam de saai-kregelige wachtstem ming over haar. Zóó zat ze nog droefjes wegdroomend in haar groot verlangen, dat maar niet bevredigd scheen te worden. Tot dat totdat plotseling zijn handen zij voor haar oogen voelde, en toen zijn kusjes op haai- voorhoofd Zonder één verwijt, lachend en jui chend van vreugde stond ze op, en arm in arm, spelend en stoeiend en lachend als blijde kinderen, liepen ze den landweg af naar 't dorpje, dat zijn lichten nu ging aansteken. DICK. HET PROJECTIEL. Vcrlnnijm, Over den langen, smallen landweg was ze gegaan; landweg als een wit kronkellint tusschen de lekker-groene l weiden, tusschen de bonkige knotwil- j gen, die schorempjes hun beetje groen naargeestig trachtten overte huiven. Midden op den landweg was het niets dan wei, geurige wei, zoetjes ge stoofd in de zonneblakering, met mol lige, goedige koebeesten, loomelijk dommelend of philosophisch starend in de goor-groene kikkerslooten. Eventjes zuchtte het windje, dat de ondeugende krulletjes onder 't kokette hoedje langs de frissche wangen deed kriebelen. Toen ze het dorp achter den rug had, was ze haastig voort gaan stappen, wenschende snel te komen uit de druk king der dorpshuisjes, uit het dorps leventje, om spoedig te voelen de inten siteit van het alleen zijn, daar bui ten, als je heel, heel ver de huisjes als stippen ziet, en de menschen heelemaal niet, als het niets is dan land en wei en koeien en zon. Wanneer ze flink doorstapte, dan zou ze een heel eind den weg op zijn reeds, wanneer ze hem tegenkwam; dat vond hij zoo prettig, als ze zoo'n heel lang, 'heerlijk, stil end voor hun beidjes al leen hadden, als ze gansch opgingen iu de bescheidenheid der zwijgende natuur. 'Maar toen ze al zóó heel, heel ver was, dat ze al lang de huis-stippen achter zich niet meer zag, toen was haar stap vertraagd, toen was ze lang zaam gaan loopen, telkens met de handen uitgespreid boven de oogen in de verte turend of ze hem nog niet komen zag. Bij de bocht van den weg had ze even stil-starend voor zich uit gezien, en toen ze niets zag was ze aan den slootkant gaan zitten, leunend tegen een knotwilg. Waarom was hij er nu nog niet? i lij was toch anders nooit zoo laat. Mé, wat duurde dat wachten nu toch akelig lang. Eventjes, heel eventjes fronsten de wenkbrauwen. Ietwat kregelig werden grassprietjes uit den grond getrokken. Ze wond ze om haar vinger, speelde er mee, wierp ze weg, herhaalde het spelletje weer, aldoor denkend aan hem, om wien ze haar loop deed, om hem, die alle gedachten van haar hoofdje vervulde. Wat was dat heerlijk, als je hem daar zoo op een afstand aankomen zag. Zijn slanke figuur, waarvan je dan in de verte alleen maar de uiterste vormen zag en den stijven rand van z'n stroohoed, die hem zoo goed stond. En hoe meer hij nader kwam, hoe beter je hem zag, de kleur van zijn colbert-jasje, de groote ruiten van zijn broek. Hij had haai* dan ook al lang ge zien, en zijn stap versneld, en als hij dichtbij was, dan liep hij op een drafje naar haar toe en voor ze het wist had hij zijn armen vast om haar heen geslagen. En nu, waar bleef hij nu? Waarom kwam hij nu niet. Uit het Fra/nsch can JEAN AICARD. Iers en kermislui, die ik in mijn loge ment heb; morgen vroeg kom ik je wek ken en zelf de deur openmaken." Goedermacht, Totebas!" roepen de twee ketellappers tegelijk. Bij 't sluiten van de deur en het uit trekken van den sleutel lacht de kas telein stil ver*genoegd en vertoont zich een ondeugende trek om zijn mond. Wat die uitdrukking op zijn gelaat wel beduiden mag Grappenmakeil van natuur, is Tote bas op een inval gekomen en heeft een plan beraamd. Hij heeft de ketellap pers opgesloten in eene donkere kamer zonder luik of venster, waarin onni lijk eenig licht kan doordringen. ..Mooi! verduiveld mooi!" prevelt de snaaksche kastelein, terwijl hij de trap afdaalt en de gelagkamer binnentreedt. Nog dagen en winteravonden lang zullen zich de dorpelingen vemïakên mét deze onbetaalbare grap. Den volgenden morgen was 't iets ongewoons de beide ketellappers niet voor dag en dauw op te zien, hen die. zoodra de zon aan den hemel was. eene teug landwijn en eene hete broods met knoflook bestreken, zich op weg begaven. Onder welluidend geroep de den zij dan hunne ijzeren ketels weer- klinken en langs 's heerenwegen stap ten de twee gezellen voort, om met vragend, vergenoegd gelaat de boeren woningen binnen te kijken. Wat mag wel de oorzaak zijn dit vreemde verschijnsel? Vol kinderlijk vertrouwen slapen de twee ketellappers naast elkaar i zelfde bed. zooals het de gewoonte is van Piemonteezen. die een dagreis van ruim zestien mijlen achter zich heb ben en vermoeid zijn. De eerste, die ontwaakt, beeft het wijzertje rond geslapen; het is twaalf op den middag. Hij heeft volstrekt „Soldeeren! Wie heeft er ketels te soldeeren?... Pannen vertinnen!... Ver tinnen!..." Zoo trokken twee Piemonteesche ke tellappers. onder welluidend geroep, op een schoonen zomerdag door de schilderachtige heuvelen van Provence. Als zinnebeeld van hun beroep had den zij over hunne schouders een paar ketels hangen, die even zwart zagen als hunne handen, en hoewel hun ge-1 zicht met roet overdekt was, kon men j toch er de gezonde tint doorheen zien schemeren. Zij zagen er weldoorvoed uit, had den het zeer warm en zochten met eene onverschillige behaaglijkheid de koelte der breedgetakte hoornen. Zonder een woord met elkaar te wisselen stapten zij bedaard door. Waarheen mochten hunne gedachten zich wel richten bij dit schoone natuur tafereel? De zon neigde ter kimme; de glooien de heuvelenrij, met koren en wijn druif beplant, droeg beurtelings den gouden Julizegen en de hoopvolle ver wachting der wijngaardeniers. Het zonnelicht trilde en danste als speelbal van den wind. gelijk eene dunne doorschijnende stof, en aan den gezichteinder vormde deze zwevende stof lichte deeltjes, die minnekoozend over de blauwe Middellandsche Zee heenv logen. Dachten onze twee gezellen wellicht hieraan, als zij welluidend hun kreet: Soldeeren, soldeeren! Vertinnen, ver tinnen!" aanhieven? Dan sloot hun mond zich weer eens klaps en vervolgden zij stil hun weg, voorafgegaan door hunne lange scha duwen en het geluid achterlatend van mei ijzer beslagen schoenen op den rotsigen bodem of het gerinkihk hun her tegen elkaar aanbotsende pannen. De beide ketellappers bekl.ommen den kronkelenden weg, die naar het kleine dorp voerde, bovenop een ron den heuvel gelegen.De ondergaande zon blikkerde op de glasruiten der boe renwoningen. Zij houden stil bij het logement „Het Groene Paard", bij den kastelein Tote bas. Na hun avondeten gebruikt te hebben, leggen zij zich ter ruste. De logementhouder geleidt hen in eigen persoon naar de kamer, die hij voor hen bestemd heeft. Hij gaat hun vooruit met een kandelaar in de hand. Het walmende schijnsel der vetkaars verlicht flauw de lange gang, aan wel ker beide kanten zich verscheidene deuren bevinden. „Wel te rusten, luidjes!" zegt de kastelein en voegt er vriendelijk aan toe: ,.'t Is vroeg dag in dezen tijd van 't jaar, ik zal dus mijn licht maar mee nemen! Kleedt je maar uit vóór je bed, dan kunt geniet misstappen; gelukkig doen jelui niet zooals die snoeshanen van handelsreizigers, die op hun bed blijven liggen lezen. Geen kaars dus! Goedennacht. Ik zal de deur op het nachtslot doen en er den sleutel afnemen, uit vrees voor de zakkenrol- Vóór de deur van 't logement vei*- i drongen zich de boeren, en vertelden elkaar lachend honderd keer de zéld- za:i:e grap, ongeduldig naar het eind en allerlei dwaze ontknoopingen be denkend. U.at vulde kastelein Totebas een tal van glazen voor de dorstige gemeente! paar handelsreizigers, die ver trokken zouden, bleven om het eind ran de grap hij te wonen. Zij verteer- len nog heel wat dien dag. Midden in den nacht werden even wel de twee gezellen opniuw wakker. Zij gaapten, rekten zich uiten slaakten de verzuchting: Wat is de nachtlang, eindeloos lang!" .Ja. zoo'n langen nacht heb ik nooit beleefd!" ..En toch is 't. midden in den zomer!" „Een winternacht is me nooit zoo lang gevallen." „Zou de kastelein ons misschien beet willen nemen?" „Wacht, ik zal eens Kloppen aan de deur." En met den mond voor 't sleutelgat riep de eene ketellapper op smeeken den toon: ..Och. beste kastelein, maak de deur toch asjeblieft, open, het moet reeds dag zijn; zeker heb je ons verge ten!" De kastelein, in nachtgewaad, met de stallantaarn in de hand, vertoont zich nu aan de ketellappers. „Nu gedraag jelui je als fatsoen lijke lui. Maar waarom slaap jelui niet? Wat moet je toch? Hebt je niet alles in je kamer, waaraan je behoefte hebt?" Bij deze vriendelijke toespraak krui pen de ketellappers al zuchtend weer naar bed; ze begrijpen niet hoe ze het hebben Droomden of waakten ze? Ze reikhals, den naar het zonlicht. Hoe vertoonde zich voor hun geest het prachtige mor genrood, dat zij eiken dag zagen aan breken. Toch vielen zij nog in slaap... tot. op 't oogenhlik, dat de kastelein 't was bij 't aanbreken van den tweeden dag hen deed opspringe ndoor met bar- sche slem te roepen: „Jelui luilakken, 's nachts maakt je 'n helsch rumoer en 's morgens bent je zoo stom als 'n potvisch. Er uit, slaap- geen slaap meer. Doch wat is het nog koppen! Beneden staat je een bord soep te wachten, waaraan je je hart kunt ophalen, genoeg voor lieden, die in geen twee dagen iets over de lippen hebben gekrègen. iedere nieuwe waarneming de be wondering over de vatbaarheid van dit kleine insect. Professor Bonatelli deelde on langs aan het Wetenschapnelijk In stituut teVenetië de volgende waar neming méde. Op zekeren dag zag hij eene mierenprocessie, die van den stam van een boom. langs eene dunne twijg naar den muur van een landhuis heen en weer trok, terwijl de heenloopenden en de te rugkeerenden twee regelmatige co lonnes naast elkander vertoonden. Het viel Bonatelli in dézen werk- zamen gang te storen door den top der twijg af te breken, zoodat de gemeenschap met- den muur ver broken was. Toen ontstond er een geweldig gedrang voor de afgebro ken brag, dat een oogenblik in eene groote verwarring ontaardde, totdat de diertjes omkeerden en zich verstrooiden. Toen de professor, die we- gaan was na een half uur weder bij denzelfden boom kwam, nam hij lot zijne verbazing waar, dat de mieren zich op een hoogst merk waardige wijze geholpen hadden om hun oogmerk te bereiken. Niet ver van de eerstgebruikle twijg bevond zich een tweede even buigzaam takje, welks tope inde een 20 cM. van den muur afstond, maar dat door den wind in regelmatige slingeringen verplaatst werd. zoo dat de bestaande tusschenruimte door zijnen top bestreken werd. Dal hadden de slimme mieren ter stond bemerkt en zij wandelden nu naar den top dier twijg. Zoo dra die zwevende brug langs den muur streek, klemde zich de voor ste mier aan den muur en te gelij kertijd beklom een andere van dien muur de twütr en zoo was het ver keer langs die zwevende brug weer hersteld. duister! Het bevreemdt hem, dat hij niet meer slapen kan, en hij ziet naar zijn makker. Deze van zijn kant slaapt ook niet meer en is bang zich te ver voeren, want. hoewel hij zelf wakker ligt, wil hij den ander niet storen. Zoo liggen beiden stil, onbeweeglijk naast elkaar, de oogen in de duister nis opengesperd. Daar hoort de een op eens eerie klok slaan. Hij telt hij zich- zelven de twaalf slagen en roept ver wonderd uit: „Middag!" 't Is werkelijk middag, hoewel 't evengoed middernacht had kunnen zijn, ware 't niet de trek naar eten, dien eJk mensch is ingescha pen, die het. hun verraadt. Maak 't venster open," zegt de een tot den ander. De ander gaat tastend naar het ven ster dat er niet is. ..Ik kan 't venster niet vinden!" bromt de ander. Zoo kruipen de twee ketellappers zoekend langs den muur; ze stooten zich aan geen enkel meubel, want er staat niets dan een bed en voe len niets dan kale wanden. Nu beginnen ze te vermoeden, dat er onraad is. Intusschen was de kastelein op bloote voeten, om geen gedruisch te maken, met zijn gasten (voor 't meerendeel kermislui) zijne vrouw, de vier kinde ren en den hond, die telkens een stomp kreeg, als hij 't op een blaffen wilde zetten, naar de gang geslopen, om uit het geluid op te maken wat die twee daar wel in de duisternis mochten uit voeren. Onder 't zoeken naar het venster, hadden zij de deur gevonden en be gonnen daarop te beuken en te ram meien, dat 't een lust was, zoodat de kastelein met vertoornde stem ant woordde „Zul je uitscheiden, jelui gemeene landloopers! Wacht ik zal je wel lee- Ze kleedden zich in allerijl aan. Wat hadden zij een eetlust! Wat haastten zij zich om de soep! Aan tafel gezeten, in de groote ge lagkamer, verdween het eene bord vol na het andore, tot groot vermaak der aanwezigen, die lachend toekeken. 't Schijnt je goed te smaken, vriend jes!" merkte Totebas spottend op. Toen de maaltijd afgeloopen was, hingen de ketellappers hunne ijzeren pannen over den schouder, doch toen zij betalen wilden, zei Totebas: „Neen, beste jongens, ik houd veel van een grap, maar een afzetter ben ik niet; ik heb zooveel gasten in mijn huis bij gelegenheid van de kermis, dat ik je wel eens voor niet kan herber genDitmaal, vriendjeslief, be schouw ik de rekening als vereffend." De ketellappers trokken vergenoegd erder, tevreden over den afloop. Het geheele dorp liep uit om hen te zien weggaan: geen huis. of er stond iemand op de stoep. Zij trokken verder bij 't aanbreken van den dag onder hanengekraai. ,,'n Drommels raar land, waar men vroeg op de been is!" zei de een. ,En waar de nachten geen eind schij nen te nemen!" zei de ander. Metalen, die rust moeten hebben. Menigeen zal er misschien vreemd van ophooren, dat metalen evengoed vermoeid kunnen worden als de mensch en zich evenzeer door rust versterkt gevoelen. Herhaalde proefnemingen hebben bewezen, dat staal en geslagen ijzer onder gestadige spanning of trilling, minder vast worden, en dat, als zij de noodige rust niet hebben, de tijd komt. dat zij, evenals het mensch'elijk lichaam, ineenzakken. Lord Kilvin heeft bewezen, dat ijze ren draden, 'die in de week gedurig in trilling gehouden worden, na Zon dags gerust te hebben, beter werken; en dat een ijzeren stang 10 percent in veerkracht rijst na drie weken rust. Een Bessemer-spooi*wegstaaf, die twee-en-twintig jaar dienst had gedaan zonder een dag rust, zakte onder de zwaarte van een trein in en brak in zes stukken. Zonderling is het ,dat gegoten ijzer, 't welk men veelal voor minder duur zaam houdt dan staal, onder de gesta dige schokken in kracht wint. Terwijl kanonnen, die eene maand nadat zi] gegoten waren, bij het zevende of acht ste schot berstten, zijn kanonnen, die. zes jaar gebruikt zijn, eex*st na 2000 en 3000 schoten gebergten en ijzeren stan gen, die aan schokken onderhevig zijn :eweest, winnen dikwijls 100 percent in kracht. =-:a - ;.vr Mij: ..Dan zou ik die gaarne wete Zij: „Welnu. uzelf, en een am jonkman!" ('EVAAR VAN DEN PLURALIS .1- dat niet een journalist, die d; de train inkomt .,Ja, Willemse van ..De Vlinde Hij heeft mond en hoofd altijd zoo van .vrij" van „wij" en nog eens „wij", dat hem laatst den conducteur dubbel 2 betalen!" NAAR DE LETTER. Een dokter had een patient eene ij dicijn voorgeschreven en daarbij zegd: ..Viermaal daags in water in nemen." Twee dagen later kwam hij d zieke" bezoeken en vond zijn bed le« „Waar is de patient?" vroeg hij v wonderd. „O, die neemt zijn zevende bad, d< ter." „Wat? Zijn zevende bad? Hoe ko: hij aan die dwaasheid?" „Wel, dokter, u hebt immers voi schreven, dat hij de medicijn vi maal daags in water moest innem'e en nu heeft hij zich gisteren vierim gebaad en vandaag neemt hij juist zi derde bad." DOOR DE WOL GEVERFD. Een dorpspredikant, wegens zi vaardigheid van geest bekend, meen een lieer, die wat laat in de kerk kwaï geducht op zijn plaats te zetten, do plotseling af te breken en hem toe voegen: „Verheugd u te zien. Mij heer! Beter laat dan nooit zeg ik alti maar!" Maar dominee had zijn man gevo den. „Wel verplicht!was het kali: antwoord - En dan mag ik u zek ook nog wel eens lastig vallen 0111 di tekst?" TWEE RAMPEN. Een verwaand modern schrijvert zei.de eens: „Ik hen op Dickens' sterfdag geb ren!" ..Wel zoo!' - werd hem geantwooi „Nu een ongeluk komt zelden s leen!" TWAALF VOOR EEN. „Ik heb in den laatsten tijd wel huwelijksaanzoeken gehad.' zei ee meisje tot hare vriendin. „Wat zeg je! Goede?" „Ja, Allemaal van George! WAT HEEL VLUG. „Huil maar niet ventje," de Zóó sprekend, kleedde hij zich snel uit, deed zijn nachtgewaad aan, alsof hij pas uit bed gestapt was, en nam de stallantaarn ter hand. Al de gasten, stikkend van 't lachen kwamen blootvoets de trappen afhollen, om de grap in haar geheel te genieten. Totebas deed de deur open en riep, op den drempel staande: „Jelui vage bonden, wat bezielt jelui in 's hemls- naam om-zulk een lawaai te maken? Ben jelui dronken of gek? Nog geen vier uur geleden hebt je volop gegeten en gedronken. Wacht maar, ik zal de politie gaan halen. Denk je dat ik smerig e ketellappers in mijn huis neem. om met het op stelten te zetten! Wat wilt je toch? 't Is twaalf uur in den nacht, juist geslagen. Gaat toch slapen, ik heb je immers beloofd je morgen vroeg te wekken." Twee groote boeven, op heeterdaad betrapt, konden geen erbarmelijker voorkomen aannemen dan onze twee ketellapers, die met gebogen hoofd zich stil weer te slapen legden. Omdat hun wil goed was, vervielen zij opnieuw in een ©varen, gezonden slaap, die hen tot 's nachts toe doof en stom hield, terwijl zich het geheele dorp te hun nen koste vermaakte. V erstrooidlieid. De wereldberoemde Newton had eens zijn dokter doen ontbieden. Bij diens komst vernam hij van den knecht, dat zijn heer zat te werken en in dat geval dooi* niemand mocht gestoord worden. Het etensuur naderde en nadat hij een oogenblik gezeten had, werd het middagmaal opgedragen, bestaande in een koud hóen onder een overdekte assiette. Reeds was er meer dan een uur verloopen en nog kwam Newton niet. Toen zette de dokter zich aan ta fel, verorberde in een oogenblik het hoen en dekte de assiette. Hij beval den knecht om een ander hoen voor zijn heer gereed te maken. Eer het nieuwe gerecht was opgedischt, kwam de beroemde wijsgeer beneden en ver ontschuldigde zich, dat hij den dokter zoo lang had laten wachten en liet hij er op volgen wacht nu, als ik u biden mag, nog een oogenblikje, tot ik een kleine versterking heb genomen; ik ben moe, maar ik ben dadelijk ge reed en tot uw dienst." Middelerwijl nam hij bet deksel van de assiette, doch keerde zich, zonder de minste verbazing, tot den dokter en zeide glimlachend: „Zie toch eens wat die studie niet doet: 't was mij waarlijk door 't hoofd gegaan, dat ik reeds ge geten had. Het vernuft der mieren. Het- vernuft der mieren is reeds dikwijls beschreven en toch wekt Uit den Moppentrommel. troostte een tandmeester zijn slach offer „de tandjes komen allemai weerom!" „Ja," was het snikkend antwoord - „maar ze komen niet voor den eten! EEN ONGELUKSVOGEL. Onze keukenmeid is toch een ecl te ongeluksvogel, eerst heeft zij haa arm verbrand, toen haar voet vei stuikt en nu heeft een korproaa] haa 't hoofd op hol gebracht. ALTIJD EEN REDEN. Wel, is de jacht goed geweest? Prachtig, zeg ik je. Als wij wa raakten namen wij een glaasje om he te vieren en als wij misten, namen w« er een om oris te troosten ZONDERLINGE WENSCH. Dame (in een modemagazijn). Di stof bevalt mij wel, maar hebt u di« hemelsblauwe kleur niet in het groen EEUWIGE LIEFDE. Hij: Amalia, thans weet ik, dat ik 1 eeuwig liefheb! Zij Gij hebt waarschijnlijk gehoord dat mijn oom mij f 10.000 heeft na gelaten? Hij: Na deze bittere opmerking moe ten wij voor eeuwig scheiden. (Tei zijde: Ik had gehoord dat het f 100.0(X was!) AMSTERDAMSCH OPTIMISME. '~ifc1 Kleine Frans (op het gezicht van een vijftal vieze schapen, die door een drijver met een stok op de bekende wijze naar hunne weinig fleurige be- stmming worden geleid): „Och, Pa, kijk! Een kudde schapen en ook een herder! Die gaan zeker naar het Vondelpark, grazen!" TWEEMAAL. „Ja, nog al familiaar, vindt je niet? Tweemaal sloeg hij zijn arm om mij heen!" „Dat lijkt nog al een aardig armpje te wezen!" MEER DAN DAT. „Kijk, nu heb ik de rijke vrouw ge trouwd, die je me hebt aangeraden, en nu laat ze me niet aan haar geld komen. Jij bent ook een mooie!" „Ik, maar 't bewijst immers, dat ik je niet alleen een rijke, maar ook een verstandige vrouw heb aanbe volen!" BLOEMRIJK. Verdediger: „Ik verzeker u, Edelacht bare, slechts uit zelfverdediging heeft mijn cliënt gehandeld. Had hij den man niet neergeschoten, dan zat hijzelf op het oogenblik niet hier in de zaal, maar op zijn eigen grafsteen!" TWEE REDENEN VOOR EEN. Zij: „Als u het dan absoluut weten wilt, ik heb twee redenen om uw aan zoek te weigeren." Op de in ons vorig nummer voor komende prijsvraag zijn 17 ant woorden ingekomen. De meesten hadden zich geinspireerd gevoeld door den Z.-Afrik. oorlog, en voor namelijk door de heldendaden van Generaal De Wet. Als „mop" leek ons het beste, het antwoord van den hi*. J. VERSTEEG, A. L. Dyse- rinckstraat 8, hetgeen we hieron der laten volgen Een milicien van 't platte land!, Die steeds zijn plicht betrachtte Stond op zijn post en was be nieuwd1, Welk baantje hem nu wachtte. Meteen passeert een Luitenant, Te zaam met eenige he eren, En vraagt gestreng aan onzen kwant Kan jij niet salueeren Saljeeren? joawel Luitenant, Dat kan 'k wel alle doagen, Moa-r 'k docht, als men 't zoo dikwijls doet, Is het moalkoar moar ploagen. De prijswinner wordt verzocht, zich Maandag tusschen 2 en 3 uur aan ons bureau, Kampersingel 70, te vervoegen om den prijs in ont vangst te nemen. Dezen keer geven wij onzen le zers de volgende vraag Wie weet het grootst aantal spreekwoorden en zegswijzen te geven aan d'e vischvangst ontleend. Antwoorden worden ingewacht tot en met Woensdag a._s. Als prijs loven wij uit een BOEK.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1901 | | pagina 8