KRON IEK.
Rubriek voor Dames.
FEUILLETON.
Licht en Schaduw.
Een woord van nagedachte
nis. Over zucht tot bespiege
ling en hang naar liet boven
natuurlijke.
Men zal wel niet anders van mij ver
wachten, dan dat ik mijn Kroniek
aanvang met een woord van weemoe
dige nagedachtenis aan ,de ontslapen
echtgenoote van President Kruger.
Wat stemt het ons kleine menschen,
tot diepen ootmoed, wanneer wij daar
één onzer zien, onophoudelijk zwaar
geslagen en hevig gestriemd door het
wreede noodlot, dat niet aflaat zijn
mokerslagen te doen neerdalen op
hem, die gaat zijn droeven lijdens
weg.
Het stemt ons klein, het stemt ons
bang, te zien hoe de mensch gaan
kan een weg, die alleen van lijdien en
smart is; het is alsof we ons diep, diep
zouden willen verbergen achter de
veilige, beschuttende machten, die we
Maar, was ze der wereld weinig, hoe
veel, hoe onzeggelijlc veel was ze voor
hem, wiens troosteresse ze was in zijn
moeite- en kommervolle levensda
gen.
Daar. in de stilte van den huiselijken
kring, daar is zij voor Kruger geweest
als de koele schaduw in de brandende
I hitte des daags; als het avondkoeltje,
i dat na den verzengenden brand van
i den. strijd, zachtkens de wangen
streelt; als de verkwikkende rust en
j verademing na hevige stormvlagen.
I En hoe ontzachlijk veel kracht, hoe
ontzachlijk* veel troost en bemoediging
moet daarbij van haar zijn uitgegaan.
I als zij de rimpels der zorgen glad-
streek, en den kloeken lijder en strij-
der sterkte, steunde en schraagde in
I zijn vast. vertrouwen op den eindelij-
ken zegepraal van zijn volk!
j In die stonden van iroost en steun
heeft z ij haar werk gedaan in den
'I strijd van haar volk!
Mevr. G. S. F. W. KRUGER—DUPLESSIS. f
in het leven kennen, om beschermd te
zijn tegen die groote, onbekende
macht, die grootscher is en geweldi
ger dan alle kleine machten.
En het is met zulk een gevoel van
angstigen eerbied, dat we schuchter
staren naar het levensleed van dien
grooten oude onder ons, schuchter, als
blikten we binnen in een griezelig
donker portaal van een huis, waarvan
spookgeruchten rondwaren.
Maar een blij en gelukkig gevoel
komt toch ook de angststemming wat
temperen.
Dat is de trotsche vreugde, dat een
van ons geslacht, die zóó lijden moest,
die zóó fel geslagen werd, toch tel
kens weer oprijst onder de slagen,
toch telkens met veerkracht de wor
steling met het droeve Leven weer
aanvangt.
Zijn niet als voor hem geschreven
de regels van Van Eeden uit zijn
„Lied van de Smart":
En nóg zal ik niet vloeken 't mensch-
bestaan,
En 't Leven niet, en Uwen naam niet
smaden,
Zelfs met dit matelooze Leed' beladen,
Neem ik het Leven uit Uw handen
aan.
Krachtig als met telkens verjongden
levehsmoed heft zich de reus op, na
alle slagen, die hem tro,ffen niet ver
flauwd, maar versterkt in zijn vast
Godsvertrouwen; na eiken teug uit den
droeven levenskelk inniger geloovend
in zijn: „Al ging ik aoor het dal der
schaduwen des doods, uw stok en uw
staf vertroosten mij."
En nu, de droeve rouwklacht vaart
over de landen, dat zijn trouwe levens
gezellin is heengegaan.
Wie was ze, tante Sanne?
Een eenvoudige van hart, een wei
nig op den voorgrond tredende per
soonlijkheid, van wie de wereld eigen
lijk niets, of ten minste heel weinig
wist. Zelfs toen ze in de droefste da
gen van het leed was en de nieuws
gierige blikken van de wereld, die al
tijd als in ongevoelige onbescheiden
heid en met wellust kijken daar,
waar leed geleden wordt, door de rui
ten van oom Paul's huiselijk leven
gluurden en tuurden, toen bleef hare
persoon toch als verscholen achter de
domineerende figuur van haar man.
En voor den ouden balling op zijn
villa Cassa Cara zal het nu zijn of zo
mers laatste roos ontbladerd neerligt.
Ver van zijn strijdend volk zal de
gedachte aan haar, die daar leefde te
midden der zijnen en met haar ge
dachten stap voor stap zijn pelgrims
tocht volgde, hem gesterkt en bemoe
digd hebben ,en hem nieuwe kracht
hebben geschonken, als het gebed,
waarin hij altijd nieuwe kracht te
putten pleegt.
En nu ontvalt, bij alles wat hem
reeds ontvallen is, ook deze laatste
zonnestraal, de gedachte aan haar,
die hem het dierbaarst was, en die hij
zoo vurig hoopte spoedig in beter tij
den weer te zien.
Wel dof neergebogen nu, als ver
plet onder dezen laatsten zwaren slag
zal de grijsaard zijn, maar zijn vast
Godsvertrouwen geeft hem weer moed.
zijn vast Godsvertrouwen en het ge
voel voor de rechtvaardigheid zijner
zaak zullen hem weer opheffen, al zal
hij mogelijk voortaan wat gebukter
zijn lijdensweg gaan.
En in zijn eenzame nachten, als het
alles rust is en vree om hem heen,
en alleen de verbeelding hem het oor-
logsgedruisch in de verre velden hoo-
ren doet, dan zal hij fluisteren: „San-:
ne, ik zal volhouden tot het laatste
toe; ik heb je boodschap van ver
trouwen op God verstaan. Eens,' eens
zal ik-zelf de vlag van het verwaten
Albion stukscheuren ,op de groeve,
waarin je voor immer sluimert."
We zouden, met die brandende zo
merwarmte, bijna bespiegelende Oos-
tersche wijsgeeren worden.
De zucht tot bespiegeling is ons niet
aangeboren of ingescherpt, maar zoo,
onder den schaduw van een boom lig
gend b.v., en starend in het gouden
licht dat de zon op hoornen en bloe
men en groen graskleed plekt, zou
men er haast toe komen als de Ooster
lingen zich te verliezen in allerlei
mystieke bespiegelingen, en peinzen
over wat men niet weet en nooit we
ten zal; over alle bovennatuurlijke
dingen, tot zelfs zielsverhuizing toe.
Ik denk hier juist over, omdat ik
dezer dagen in een Fransch periodiek
een heel fantastisch verhaal las, „En-
tre la mort et la vie."
De man vertelt daarin hoe hij, daar
van volkomen bewust, dood is, en op
zijn doodsbed liggend, zijn gansche
levensloop aan hem voorbijtrekt.
En een heel merkwaardige gebeur
tenis is daarbij, die hij aldus ver
telt:
Het. was een der merKwaai'digste en
mystiekste- episodes uit mijn leven.
Wij waren voor de gezondheid van
mijn vrouw in Midden-Frankrijk. Daar
maakten we kennis mat een zeer sym
pathieke familie, die van graaf
de la Roche-Maudin. De graaf invi
teerde ons, en ik herinner me nog
heel goed, dat we zeer prettig gestemd
waren op den morgen dat we naar
zijn kasteel toereden. Maar van het
oogenblik af, dat we de domeinen van
den graaf binnenreden, nam mijn
vroolijkheid af. Het scheen me toe,
dat ik de plaats kende, en zelfs dat
ik ze eens zelfs bewoond had. En die
vreemde, beangstigende sensatie nam
toe, naarmate wij verder den weg af
reden, die leidt naar het kasteel. Ik
sprak er mijn vrouw over.
„Wat dwaasheid," riep ze, ..je hebt
me gisteren nog gezegd, dat je zelfs
als kind, toen je met je moeder te Pa
rijs woonde, nooit deze streek bent
uit geweest!"
Ik hield me stil, niet gestemd tot te
genspraak; de verbeelding, als een
éclaireur, zei me telkens reeds vooraf
wat ik zien zou.
Ik was diep ih gedachten verzon
ken over dat vreemde geval, toen de
graaf de la Roche-Maudin me voor
stelde een wandeling door het park
te doen. En daar, van alle kanten
doken herinneringen op. vage herin
neringen, maar toch zoo levendig, dat
ik nauwelijks luisterde naar hetgeen
mijn metgezel telkens mededeelde.
Toen ik hem de oorzaak van mijn ver
strooidheid verklaarde, zei hij heel
hoffelijk, dat het hem speet niet hon
derd jaar vroeger op het kasteel te
hebben gewoond, om reeds toen het
genoegen te hebben mij te ontmoeten.
,,U zult misschien niet meer lachen",
zei ik, al mijn kracht inspannend om
mij te herinneren, als ik u op dit oogen.
blik vertel, dat wij zoo dadelijk een
groote kastanjelaan zullen zien."
„Een groote kastanjelaan. zeker,
hier, links."
,,En aan 't einde van deze laan ko
men we aan een meer.'
„Heel vriendelijk van u. om dat wa
tertje een meer te noemen. - We zullen
eenvoudig een vijver zien."
„Goed, maar het zal dan toch een.
groote vijver zijn." 1
„Het spijt me u ook dit te moeten
betwisten, het is niets meer dan een
vijvertje."
Ik liep niet, ik rende naar het einde
van de laan; daar zag ik tot in de
kleinste details het tafereel dat mijn
verbeelding mij geteekend had: mooie
roode bloemen groeiden om den vij
ver; dicht bij den ponton een kano
Ik wist nu zeker, dat ik hier eens ge
weest was, in dezelfde kano gevaren
had, en die roode bloemen geplukt!!..
Wij wandelden zwijgend naar de
oevers van het meer.
„Er moet hier nog een tweede vij
ver zijn, en dan een derde."
„Neen, mijn waarde prins, thans
laat uw verbeelding u in den steek; er
is geen andere vijver."
„Maar er is er zeer zeker een ge
weest, kijk maar naar die roode bloe
men; de- tweede vijver is ginds ge
weest en die heeft men gedempt, dat
is zeker"
„Ondanks mijn innigen wensch om
het met u eens te zijn, kan ik toch
niet onderschrijven wat u daar zegt.
Ik ben nu weldra vijftig jaar en heb
nooit van andere vijvers hier gehoord".
„Maar misschien is er hier op het
kasteel nog de een of andere
gr ij saard
„Jozef, mijn knecht is veel ouder
dan ik. We zullen hem dadelijk onder
vragen."
Jozef werd ondervraagd en herin
nerde zich evenmin iets van andere
Een maand vacantie van een stads-
mensch buiten.
De stadsmensch „Zie zoo einde
lijk ga ik er eens uitGeen kranten
meer, geen vervelende spelletjes do
mino meer. Geen bekende gezichten
meer 1"
Den derden dag.
De volgende 27 dagen.
vijvers. „Bovendien," zei hij, „heb ik
twee oude plannen van de ten-einen
en indien mijnheer wil
„Ja, ja, breng ze dadelijk hier, we
moeten deze zaak tot klaarheid bren
gen."
Jozef bracht de plannen, de graaf
zag ze even in en uitte plotseling een
kreet van verbazing: op een oud plan, j
zonder datum, stonden drie meren ge-1
teekend. en dat gedeelte van het park
werd genoemd „de meren."
Men ziet hier een dier verhalen, die
zoo gaarne verslonden worden en die
alle bekoring der mystiek hebben.
Dikwijls ook vormt dit thema een
dankbaar onderwerp voor dagelijksch
gesprek, want tal van menschen heb
ben de eigenaardige sensatie onder
vonden iets te beleven, wat ze mee-
nen reeds beleefd te hebben, ja dit
gevoel kan zoo sterk zijn, dat ze zich
verbeelden reeds vooruit de antwoor
den te weten, die op gedane vragen
volgen.
Men heeft natuurlijk, ook van we
tenschappelijke zijde naar een ver
klaring gezocht, allerlei hypothesen
gesteld, dochtot een verklaring is
het nog niet gekomen.
Laten we er dus onze hersens niet
mee vermoeien, en wanneer we eens
willen doen als bespiegelende ooster
lingen, ons maar liefst weer spoedig
herinneren dat we thuis hooren in
het nuchtere Westen, waar de practijk
van een gestaag reëel werk-leven de
boodschap is.
JOFIER.
Vele ingrediënten voor het huishou
den worden tegenwoordig aangeschaft
in bussen van allerlei vorm, bijv. mos
terd, meel, koffie en chocolade, en
meestal worden deze bussen in een
vergeten hoekje van de keuken be
waard.
Die bussen kan men echter nog tot
verschillende doeleinden gebruiken,
bijv. voor het verzenden van bloemen.
Het is lang niet algemeen bekend', dat
bloemen verzonden in een luchtdichte
bus eenige dagen volkomen frisch blij
ven. Ik zond eens eenige violen naar
een vriendin, die uit de stad was en
ze daarom pas na arie dagen ont
ving; toen zij de bus opende waren
de bloemen als pas geplukt.
Sommige fabrikanten nemen de
bussen tegen een luttel bedrag terug,
doch dikwijls heeft men er meer pleizier
vau ze voor het een en ander te gebrui
ken. De groote biscuit-trommeltjes zijn
dikwijls zeer geschikt om allerlei krui
denierswaren te bevatten, die per ge
wicht worden aangeschaft, zooals
rijst, sago, gort, rozijnen enz.
De kleinere bussen kunnen, over
trokken met pluche of een andere stof
heel geschikt in de huiskamer dienst
doen. Zoo kan een oude cacaobus,
waarvan men eerst met heet water
het papier heeft afgeweekt, heel goed
op de boven beschreven manier over
trokken en met een gat in het midden
van den bodem, dienen tot omhulsel
van een kluwen touw, waarvan bet
eind1 door het deksel heensteekt. Bo
venaan versierd met een hengsel en
strikt van lint en op zij met een strik
waartusschen een schaar, vormt de
oude bus een elegant kamer-ornament.
Kleiner soort busje van mosterd,
flikjes of anderszins, kunnen heel ge
schikt dienst doen als zoovele bewaar
plaatsen van haken en oogen, knoo-
pen, elastiek, band enz. Zorgvuldig
schoongemaakt en opgepoetst en
daarna met etiketten in rood of blauw
versierd, waarop in sierlijke letters
de naam van den inhoud geschilderd
is, maken zij op een soort van houten
etagère een alleraardigst effect.
Ook kunnen dergelijke kleine busjes
beschilderd "iet kinderlijke voorstel
ling en waarin een leeg garenklosje,
dienst doen als rammelaar voor kin
deren.
Laatst las ik een woord, dat mij in
tens trof om zijn waarheid. Een oude
dame vertelde, dat zij een indruk kreeg,
alsof tegenwoordig veel vrouwen het
te druk hadden om kleine vriendelijk
heden te bewijzen.
Wij hooren zooveel, zegt ze, over al
lerlei bezigheden en uurtjes, die uitge
spaard. moeten worden om dit. of dat
te kunnen klaar krijgen, die studie bij
te houden, dat interessante boek te le
zen, dat er .geen tijd overblijft om die
kleine hartelijke attenties te bewijzen,
die liet leven zoo opvroolijken.
De zieke buurman wordt opgezocht,
de arme wordt, welgedaan, .maar de
gezonde, wiens arm hart toch. ook zoo
veel behoefte heeft om zoo nu en dan
eens vertroeteld te worden, gaat men
voorbij als een. die 't niet noodig heeft.
Ik heb eens een flinke, gezonde vrouw
hooren zeggen, dat zij wel eens graag
een paar dagen ongesteld was. Is dat
niet onnatuurlijk? Waarom? Omdat
dan veel van haar kennissen het als
een deel van hun werkzaamheden be
schouwen om die zieke kennis van
eenige belangstelling te doen blijken.
Moeten juist bijzondere omstandighe
den daarvoor de drijfveer zijn? Snakt
niet menig sterk hart naar een vrien
delijk. opbeurend woord, heeft niet
veel schijnbaar onbeduidend gebabbel
zijn heilzame uitwerking? Laat ons
toch ons voorrecht om tijd te hebben
voor allerlei zoogenaamde beuzelingen,
die het l'gv.en zoo zonnï- maken.
Een eenvoudig, belangstellend woord
gepaard met een vriendelijken blik kan
wonderen doen; één ernstige verma-
niiiginoet het daar tegen afleggen.
Laat niemand van ons kunnen zeg
gen, dat. wij te veel om handen hebben
om vriendelijk te zijn.
door H. F REIJ ER.
VIII.
Den geheelen „Ring" te behandelen
zooals we dat tot nu toe gedaan heb
ben, zij het dan ook nog uiterst be
knopt, zou ons te ver voeren. Het doel
van dit opstel immers, is den lezer een
begrip 'te geven van wat men met de
stichting te Bayreuth bedoelt. We zul
len daarom, nog beknopter dan dat
tot dusverre geschiedde, den inhoud
van dén Ring weergeven en dan het
Wagnertheather en de opvoeringen der
tetralogie bespreken.
We hebben gezien hoe Hunding den
door Wotans tuSschenkomst ontwa
penden Siegmund zijn speer in de borst
steekt. Brünhilde, ziende dat haar hulp
toch niet meer baat, heeft nog juist
tijd, Siéglinde op haar ros te tillen en
bij hare zusters, de Walkuren, Wotans
toorn te ontvlieden. De god achterhaalt
haar echter en straft zijn ongehoor
zaam kind; hij zal haar op een eenza
me rots in een tooverslaap bannen,
waar zij. de godendochter, den eer
sten man, die haar wekt, als vrouw
moet volgen. Dat kan echter Brünhil
de niet verdragen. Ze smeekt Wotan,
den rots met een vuurzee te omringen,
zoodat slechts de dapperste dér hel
den haar zal kunnen naderen. De god
geeft toe, en aan het eind van ,die
Walküre" verlaten we de jonkvrouw
in haar sluimering, terwijl rondom de
vlammen hoog opflikkeren.
„Siegfried" speelt een tijd later. Sieg-
linde heeft stervende het leven ge
schonken aan een zoon, die we reeds
dadelijk als jongeling ontmoeten. Sieg
fried, zoo is zijn naam, is opgevoed
door den dwerg Mime, bij wien hij de
stukken van het zwaard van zijn va
der weer aan elkander smeedt. M.me
wil nu den krachtigen jonkman v< or
zijn eigen plannen gebruiken en voert
Siegfried naar het hol van den reus
Fafner, die, in de gedaante van een
afschuwelijke draak, de schatten der
Nihelungen, den ring en den tarnhelm
bewaakt. Den tarnhelm hebben we nog
niet leeren kennen; het is een soort
kap, waarmee hij, die hem opzet, elke
gedaante die hij verkiest kan aanne
men.
Siegfried doodt Fafuer, maar door
ziet ook de plannen van Mime, dien hij
in een opwelling van toorn neerslaat.
Dan dringt de held door de vuurzee en
wekt Brünhilde.
Schetsen van DEKA.
Vernedering.
Vroeger was er iets bijzonder fleu
rigs aan hem en zijn geheele huishou
den. Van alles wist hij wat te maken,
de dorste zaken kregen in zijn nabij
heid een poëtisch waas, die ze mooier
deden schijnen hoewel ze toch in
derdaad niets anders waren dan de
gewoonste dingen van den dag. Een
elk vond het gezellig bij hem. Dat
kwam door de blijde energie die hij
van moeder natuur meegekregen had
en goed aanwendde ook! Maar toen
on eens de slag kwam, zijn failliet in
de couranten stond, babbelden dadelijk
de menschenmondjes van lichtzinnig
heid. „Altijd wel gedacht, juffrouw
Pietersen, zóó kon het op den duur
ook niet gaan, 't was maar pret en nog
ereis pret daar aan huis!" Ze begre
pen niet wat hij seleden had. daar
binnen in, vóór het zoover was, en
hij moest zeggen „ik kan niet meer."
Lang drukten nu de omstandighe
den hun somber merkteeken op zijn
voorhoofd. Want zóó sterk is niet één
man van geestkracht, dat het lot hem
niet kón overwinnen als het maar heel
kalmpjes en geregeld, maar onverbid
delijk en onophoudelijk beproevingen
aanvoert. Eerst de afwikkeling van
zijne zaken, toen de teugels die hij
waarlijk niet met onkunde had ge
voerd' hem uit de handen werden ge
nomen; een ander, 'n jong rechtsgeleer
de die nog pas aan het begin van zijn
loopbaan en zijn leven stond, moest
denken voor hem, alsof hij opeens
zijn verstand verloren had, of niet
meer betrouwbaar was.
Toen nam hij zijne beide kinderen,
een jongen en een meisje van school,
en slaagde er gelukkig in. den eerste
in een stad waar familie woonde een
plaatsje te bezorgen. Ook zelf zocht hij
een betrekking buiten de stad. Want
het geleuter en geloer van de oude juf
frouwen om hem heen, verveelde en
irriteerde heim. 't Was moeie1'-"- maar
eindelijk kreeg hij er een. Een onder
geschikt postje met veel werk en wei
nig salaris en bovendien: met stren
ge contróle. Al zijn denklust, die hij
ten nutte der zaak had willen aanwen
den, werd door zijn patroon koel be
leefd, maar met een duidelijkheid, die
niet misverstaan kon worden, gewei
gerd. Natuurlijk het zaakje was al
jaren lang even goeid of even slecht
gegaan. Wellicht was het voor uitbrei
ding vatbaar, maar daar dacht de
patroon niet meer aan. Zóó zou het
zijn tijd' wel uithouden, en zijn opvol
ger moest maar zien wat hij er mede
wilde doen. Maar allerminst verwacht
te de patroon natuurlijk raadgevingen
van een man die zelf niet op zijn ei
gen zaken had kunnen passen. Jawel,
hij wou ze hier zeker ook in de war
gooien. Daar zou mijnheer de patroon
voor oppassen!
Zoo werd hij teruggedrongen in zijn
stoffig klerken-hoekje en hij doorstond
het, ter wille van vrouw en kinderen.
Maar toch was de opoffering nog niet
voldoende. Och, als het lot je eenmaal
te pakken heeft, laat het je zoo gauw
niet los. Moeder werd' ziek, moeder die
ozo lang moedig en onbezweken aan
het roer had gestaan;; de goede, trou
we stuurman van het schip. Niet lan
ger vervroolijkte haar opgewektheid
hem de moeielijke levenstaak. Afgemat
en afgestreden lag zij neer, geteisterd
door heete koortsen. Zusje die zoo'n
beetje de post van dienstmeisje thuis
had, want dat, kon er niet op overschie
ten, waakte dag en nacht met hem. En
hunne opoffering was niet vruchte
loos. Langzaam, heel langzaam ging
de zieke vooruit, dank zij ook den du
ren recepten van den duren dokter.
Toen die in het begin van de maand
betaald' waren, bleef er maar heel wei
nig over om van te leven. Maar God
dank kwam het optimisme nu ook
weer terug, en zij hoopten het er met
groote zuinigheid nog wel door te zul
len halen. Toevallig ging alles goed,
want mijnheer ging voor een paar we
ken op reis, en daarom betaalde hij
vroeger het salaris uit. Maar het ge
volg was dat men dei volgende maand
veel vroeger zonder geld was.
't Is moeielijk te beschrijven; men
moet zoo iets ook al beleefd hebben om
er van te kunnen meespreken, maar
het moet radeloos angstig zijn zoo el-
ken dag die nijpende geldzorg; dat ge-
maan van de leveranciers aan de deur,
dat dwingend, soms brutaal optreden
van den slagersknecht of iemand an
ders. Diei angst dat de buren het zul
len hooren, die gedwóngen kalmte,
waarmee men bijv. moet zeggen: „ik
heb op 't oogenblik s-een klein geld!"
of „kom de volgende week maar eens j
terug."
En bovendien kwam men toch nog i
te kort. Droef zaten ze bij elkaar,
want als men zoo in nood is, dan valt
het verschil in leeftijd weg, dan denkt
men er niet meer om, dat kinderooren
zoo iets niet moeten hooren. 't Is of
over de geheele linie alarm wordt ge
blazen, of alle hulptroepen worden
saamgeroepen; zelfs de geringste sol
daat wordt in deze zaak gehoord.
Zuchtend en, kon het anders, zonder
resultaat ging men weer aan de be
zigheden. Maar toen het avond werd
liep zus heel voorzichtig, om niet op
gemerkt te worden, naar het postkan
toor, en schreef een brief aan broer.
Broer die daar heel alleen in den
vreemde stond, zelf al geld verdien
de. hoewel hij jonger was dan zus,
broer was voor haar de verpersoonlij
king van flinkheid; ja, broer zou raad
kunnen schaffen.
Hij deed het, en daadwerkelijk. Want
na een paar dagen kwam er een post-
wisseltje f 2.50 aan het adres van
pa en ma, van hem. 't Waren z'n
spaarduitjes. Ze werden gebruikt,
want ze vielen als een droppel water
op een gloeienden steen. Maar dit
was de grootste vernedering die het
lot hem kon aandoen. De krachtige
man snikte er om als een kind, prij
zend de edelmoedigheid van zijn jon
gen. maar vloekend het lot dat hem
zoo vèr gebracht had.
Maar de jongen was wèt ingenomen
met den brief dien pa hem schreef om
hem te bedanken. Hij schudde van
het lachen toen hij hem las. Die pa
toch. altijd even grappig!