KRON IEK. Rubriek voor Dames. FEUILLETON. Licht en Schaduw. Een woord van nagedachte nis. Over zucht tot bespiege ling en hang naar liet boven natuurlijke. Men zal wel niet anders van mij ver wachten, dan dat ik mijn Kroniek aanvang met een woord van weemoe dige nagedachtenis aan ,de ontslapen echtgenoote van President Kruger. Wat stemt het ons kleine menschen, tot diepen ootmoed, wanneer wij daar één onzer zien, onophoudelijk zwaar geslagen en hevig gestriemd door het wreede noodlot, dat niet aflaat zijn mokerslagen te doen neerdalen op hem, die gaat zijn droeven lijdens weg. Het stemt ons klein, het stemt ons bang, te zien hoe de mensch gaan kan een weg, die alleen van lijdien en smart is; het is alsof we ons diep, diep zouden willen verbergen achter de veilige, beschuttende machten, die we Maar, was ze der wereld weinig, hoe veel, hoe onzeggelijlc veel was ze voor hem, wiens troosteresse ze was in zijn moeite- en kommervolle levensda gen. Daar. in de stilte van den huiselijken kring, daar is zij voor Kruger geweest als de koele schaduw in de brandende I hitte des daags; als het avondkoeltje, i dat na den verzengenden brand van i den. strijd, zachtkens de wangen streelt; als de verkwikkende rust en j verademing na hevige stormvlagen. I En hoe ontzachlijk veel kracht, hoe ontzachlijk* veel troost en bemoediging moet daarbij van haar zijn uitgegaan. I als zij de rimpels der zorgen glad- streek, en den kloeken lijder en strij- der sterkte, steunde en schraagde in I zijn vast. vertrouwen op den eindelij- ken zegepraal van zijn volk! j In die stonden van iroost en steun heeft z ij haar werk gedaan in den 'I strijd van haar volk! Mevr. G. S. F. W. KRUGER—DUPLESSIS. f in het leven kennen, om beschermd te zijn tegen die groote, onbekende macht, die grootscher is en geweldi ger dan alle kleine machten. En het is met zulk een gevoel van angstigen eerbied, dat we schuchter staren naar het levensleed van dien grooten oude onder ons, schuchter, als blikten we binnen in een griezelig donker portaal van een huis, waarvan spookgeruchten rondwaren. Maar een blij en gelukkig gevoel komt toch ook de angststemming wat temperen. Dat is de trotsche vreugde, dat een van ons geslacht, die zóó lijden moest, die zóó fel geslagen werd, toch tel kens weer oprijst onder de slagen, toch telkens met veerkracht de wor steling met het droeve Leven weer aanvangt. Zijn niet als voor hem geschreven de regels van Van Eeden uit zijn „Lied van de Smart": En nóg zal ik niet vloeken 't mensch- bestaan, En 't Leven niet, en Uwen naam niet smaden, Zelfs met dit matelooze Leed' beladen, Neem ik het Leven uit Uw handen aan. Krachtig als met telkens verjongden levehsmoed heft zich de reus op, na alle slagen, die hem tro,ffen niet ver flauwd, maar versterkt in zijn vast Godsvertrouwen; na eiken teug uit den droeven levenskelk inniger geloovend in zijn: „Al ging ik aoor het dal der schaduwen des doods, uw stok en uw staf vertroosten mij." En nu, de droeve rouwklacht vaart over de landen, dat zijn trouwe levens gezellin is heengegaan. Wie was ze, tante Sanne? Een eenvoudige van hart, een wei nig op den voorgrond tredende per soonlijkheid, van wie de wereld eigen lijk niets, of ten minste heel weinig wist. Zelfs toen ze in de droefste da gen van het leed was en de nieuws gierige blikken van de wereld, die al tijd als in ongevoelige onbescheiden heid en met wellust kijken daar, waar leed geleden wordt, door de rui ten van oom Paul's huiselijk leven gluurden en tuurden, toen bleef hare persoon toch als verscholen achter de domineerende figuur van haar man. En voor den ouden balling op zijn villa Cassa Cara zal het nu zijn of zo mers laatste roos ontbladerd neerligt. Ver van zijn strijdend volk zal de gedachte aan haar, die daar leefde te midden der zijnen en met haar ge dachten stap voor stap zijn pelgrims tocht volgde, hem gesterkt en bemoe digd hebben ,en hem nieuwe kracht hebben geschonken, als het gebed, waarin hij altijd nieuwe kracht te putten pleegt. En nu ontvalt, bij alles wat hem reeds ontvallen is, ook deze laatste zonnestraal, de gedachte aan haar, die hem het dierbaarst was, en die hij zoo vurig hoopte spoedig in beter tij den weer te zien. Wel dof neergebogen nu, als ver plet onder dezen laatsten zwaren slag zal de grijsaard zijn, maar zijn vast Godsvertrouwen geeft hem weer moed. zijn vast Godsvertrouwen en het ge voel voor de rechtvaardigheid zijner zaak zullen hem weer opheffen, al zal hij mogelijk voortaan wat gebukter zijn lijdensweg gaan. En in zijn eenzame nachten, als het alles rust is en vree om hem heen, en alleen de verbeelding hem het oor- logsgedruisch in de verre velden hoo- ren doet, dan zal hij fluisteren: „San-: ne, ik zal volhouden tot het laatste toe; ik heb je boodschap van ver trouwen op God verstaan. Eens,' eens zal ik-zelf de vlag van het verwaten Albion stukscheuren ,op de groeve, waarin je voor immer sluimert." We zouden, met die brandende zo merwarmte, bijna bespiegelende Oos- tersche wijsgeeren worden. De zucht tot bespiegeling is ons niet aangeboren of ingescherpt, maar zoo, onder den schaduw van een boom lig gend b.v., en starend in het gouden licht dat de zon op hoornen en bloe men en groen graskleed plekt, zou men er haast toe komen als de Ooster lingen zich te verliezen in allerlei mystieke bespiegelingen, en peinzen over wat men niet weet en nooit we ten zal; over alle bovennatuurlijke dingen, tot zelfs zielsverhuizing toe. Ik denk hier juist over, omdat ik dezer dagen in een Fransch periodiek een heel fantastisch verhaal las, „En- tre la mort et la vie." De man vertelt daarin hoe hij, daar van volkomen bewust, dood is, en op zijn doodsbed liggend, zijn gansche levensloop aan hem voorbijtrekt. En een heel merkwaardige gebeur tenis is daarbij, die hij aldus ver telt: Het. was een der merKwaai'digste en mystiekste- episodes uit mijn leven. Wij waren voor de gezondheid van mijn vrouw in Midden-Frankrijk. Daar maakten we kennis mat een zeer sym pathieke familie, die van graaf de la Roche-Maudin. De graaf invi teerde ons, en ik herinner me nog heel goed, dat we zeer prettig gestemd waren op den morgen dat we naar zijn kasteel toereden. Maar van het oogenblik af, dat we de domeinen van den graaf binnenreden, nam mijn vroolijkheid af. Het scheen me toe, dat ik de plaats kende, en zelfs dat ik ze eens zelfs bewoond had. En die vreemde, beangstigende sensatie nam toe, naarmate wij verder den weg af reden, die leidt naar het kasteel. Ik sprak er mijn vrouw over. „Wat dwaasheid," riep ze, ..je hebt me gisteren nog gezegd, dat je zelfs als kind, toen je met je moeder te Pa rijs woonde, nooit deze streek bent uit geweest!" Ik hield me stil, niet gestemd tot te genspraak; de verbeelding, als een éclaireur, zei me telkens reeds vooraf wat ik zien zou. Ik was diep ih gedachten verzon ken over dat vreemde geval, toen de graaf de la Roche-Maudin me voor stelde een wandeling door het park te doen. En daar, van alle kanten doken herinneringen op. vage herin neringen, maar toch zoo levendig, dat ik nauwelijks luisterde naar hetgeen mijn metgezel telkens mededeelde. Toen ik hem de oorzaak van mijn ver strooidheid verklaarde, zei hij heel hoffelijk, dat het hem speet niet hon derd jaar vroeger op het kasteel te hebben gewoond, om reeds toen het genoegen te hebben mij te ontmoeten. ,,U zult misschien niet meer lachen", zei ik, al mijn kracht inspannend om mij te herinneren, als ik u op dit oogen. blik vertel, dat wij zoo dadelijk een groote kastanjelaan zullen zien." „Een groote kastanjelaan. zeker, hier, links." ,,En aan 't einde van deze laan ko men we aan een meer.' „Heel vriendelijk van u. om dat wa tertje een meer te noemen. - We zullen eenvoudig een vijver zien." „Goed, maar het zal dan toch een. groote vijver zijn." 1 „Het spijt me u ook dit te moeten betwisten, het is niets meer dan een vijvertje." Ik liep niet, ik rende naar het einde van de laan; daar zag ik tot in de kleinste details het tafereel dat mijn verbeelding mij geteekend had: mooie roode bloemen groeiden om den vij ver; dicht bij den ponton een kano Ik wist nu zeker, dat ik hier eens ge weest was, in dezelfde kano gevaren had, en die roode bloemen geplukt!!.. Wij wandelden zwijgend naar de oevers van het meer. „Er moet hier nog een tweede vij ver zijn, en dan een derde." „Neen, mijn waarde prins, thans laat uw verbeelding u in den steek; er is geen andere vijver." „Maar er is er zeer zeker een ge weest, kijk maar naar die roode bloe men; de- tweede vijver is ginds ge weest en die heeft men gedempt, dat is zeker" „Ondanks mijn innigen wensch om het met u eens te zijn, kan ik toch niet onderschrijven wat u daar zegt. Ik ben nu weldra vijftig jaar en heb nooit van andere vijvers hier gehoord". „Maar misschien is er hier op het kasteel nog de een of andere gr ij saard „Jozef, mijn knecht is veel ouder dan ik. We zullen hem dadelijk onder vragen." Jozef werd ondervraagd en herin nerde zich evenmin iets van andere Een maand vacantie van een stads- mensch buiten. De stadsmensch „Zie zoo einde lijk ga ik er eens uitGeen kranten meer, geen vervelende spelletjes do mino meer. Geen bekende gezichten meer 1" Den derden dag. De volgende 27 dagen. vijvers. „Bovendien," zei hij, „heb ik twee oude plannen van de ten-einen en indien mijnheer wil „Ja, ja, breng ze dadelijk hier, we moeten deze zaak tot klaarheid bren gen." Jozef bracht de plannen, de graaf zag ze even in en uitte plotseling een kreet van verbazing: op een oud plan, j zonder datum, stonden drie meren ge-1 teekend. en dat gedeelte van het park werd genoemd „de meren." Men ziet hier een dier verhalen, die zoo gaarne verslonden worden en die alle bekoring der mystiek hebben. Dikwijls ook vormt dit thema een dankbaar onderwerp voor dagelijksch gesprek, want tal van menschen heb ben de eigenaardige sensatie onder vonden iets te beleven, wat ze mee- nen reeds beleefd te hebben, ja dit gevoel kan zoo sterk zijn, dat ze zich verbeelden reeds vooruit de antwoor den te weten, die op gedane vragen volgen. Men heeft natuurlijk, ook van we tenschappelijke zijde naar een ver klaring gezocht, allerlei hypothesen gesteld, dochtot een verklaring is het nog niet gekomen. Laten we er dus onze hersens niet mee vermoeien, en wanneer we eens willen doen als bespiegelende ooster lingen, ons maar liefst weer spoedig herinneren dat we thuis hooren in het nuchtere Westen, waar de practijk van een gestaag reëel werk-leven de boodschap is. JOFIER. Vele ingrediënten voor het huishou den worden tegenwoordig aangeschaft in bussen van allerlei vorm, bijv. mos terd, meel, koffie en chocolade, en meestal worden deze bussen in een vergeten hoekje van de keuken be waard. Die bussen kan men echter nog tot verschillende doeleinden gebruiken, bijv. voor het verzenden van bloemen. Het is lang niet algemeen bekend', dat bloemen verzonden in een luchtdichte bus eenige dagen volkomen frisch blij ven. Ik zond eens eenige violen naar een vriendin, die uit de stad was en ze daarom pas na arie dagen ont ving; toen zij de bus opende waren de bloemen als pas geplukt. Sommige fabrikanten nemen de bussen tegen een luttel bedrag terug, doch dikwijls heeft men er meer pleizier vau ze voor het een en ander te gebrui ken. De groote biscuit-trommeltjes zijn dikwijls zeer geschikt om allerlei krui denierswaren te bevatten, die per ge wicht worden aangeschaft, zooals rijst, sago, gort, rozijnen enz. De kleinere bussen kunnen, over trokken met pluche of een andere stof heel geschikt in de huiskamer dienst doen. Zoo kan een oude cacaobus, waarvan men eerst met heet water het papier heeft afgeweekt, heel goed op de boven beschreven manier over trokken en met een gat in het midden van den bodem, dienen tot omhulsel van een kluwen touw, waarvan bet eind1 door het deksel heensteekt. Bo venaan versierd met een hengsel en strikt van lint en op zij met een strik waartusschen een schaar, vormt de oude bus een elegant kamer-ornament. Kleiner soort busje van mosterd, flikjes of anderszins, kunnen heel ge schikt dienst doen als zoovele bewaar plaatsen van haken en oogen, knoo- pen, elastiek, band enz. Zorgvuldig schoongemaakt en opgepoetst en daarna met etiketten in rood of blauw versierd, waarop in sierlijke letters de naam van den inhoud geschilderd is, maken zij op een soort van houten etagère een alleraardigst effect. Ook kunnen dergelijke kleine busjes beschilderd "iet kinderlijke voorstel ling en waarin een leeg garenklosje, dienst doen als rammelaar voor kin deren. Laatst las ik een woord, dat mij in tens trof om zijn waarheid. Een oude dame vertelde, dat zij een indruk kreeg, alsof tegenwoordig veel vrouwen het te druk hadden om kleine vriendelijk heden te bewijzen. Wij hooren zooveel, zegt ze, over al lerlei bezigheden en uurtjes, die uitge spaard. moeten worden om dit. of dat te kunnen klaar krijgen, die studie bij te houden, dat interessante boek te le zen, dat er .geen tijd overblijft om die kleine hartelijke attenties te bewijzen, die liet leven zoo opvroolijken. De zieke buurman wordt opgezocht, de arme wordt, welgedaan, .maar de gezonde, wiens arm hart toch. ook zoo veel behoefte heeft om zoo nu en dan eens vertroeteld te worden, gaat men voorbij als een. die 't niet noodig heeft. Ik heb eens een flinke, gezonde vrouw hooren zeggen, dat zij wel eens graag een paar dagen ongesteld was. Is dat niet onnatuurlijk? Waarom? Omdat dan veel van haar kennissen het als een deel van hun werkzaamheden be schouwen om die zieke kennis van eenige belangstelling te doen blijken. Moeten juist bijzondere omstandighe den daarvoor de drijfveer zijn? Snakt niet menig sterk hart naar een vrien delijk. opbeurend woord, heeft niet veel schijnbaar onbeduidend gebabbel zijn heilzame uitwerking? Laat ons toch ons voorrecht om tijd te hebben voor allerlei zoogenaamde beuzelingen, die het l'gv.en zoo zonnï- maken. Een eenvoudig, belangstellend woord gepaard met een vriendelijken blik kan wonderen doen; één ernstige verma- niiiginoet het daar tegen afleggen. Laat niemand van ons kunnen zeg gen, dat. wij te veel om handen hebben om vriendelijk te zijn. door H. F REIJ ER. VIII. Den geheelen „Ring" te behandelen zooals we dat tot nu toe gedaan heb ben, zij het dan ook nog uiterst be knopt, zou ons te ver voeren. Het doel van dit opstel immers, is den lezer een begrip 'te geven van wat men met de stichting te Bayreuth bedoelt. We zul len daarom, nog beknopter dan dat tot dusverre geschiedde, den inhoud van dén Ring weergeven en dan het Wagnertheather en de opvoeringen der tetralogie bespreken. We hebben gezien hoe Hunding den door Wotans tuSschenkomst ontwa penden Siegmund zijn speer in de borst steekt. Brünhilde, ziende dat haar hulp toch niet meer baat, heeft nog juist tijd, Siéglinde op haar ros te tillen en bij hare zusters, de Walkuren, Wotans toorn te ontvlieden. De god achterhaalt haar echter en straft zijn ongehoor zaam kind; hij zal haar op een eenza me rots in een tooverslaap bannen, waar zij. de godendochter, den eer sten man, die haar wekt, als vrouw moet volgen. Dat kan echter Brünhil de niet verdragen. Ze smeekt Wotan, den rots met een vuurzee te omringen, zoodat slechts de dapperste dér hel den haar zal kunnen naderen. De god geeft toe, en aan het eind van ,die Walküre" verlaten we de jonkvrouw in haar sluimering, terwijl rondom de vlammen hoog opflikkeren. „Siegfried" speelt een tijd later. Sieg- linde heeft stervende het leven ge schonken aan een zoon, die we reeds dadelijk als jongeling ontmoeten. Sieg fried, zoo is zijn naam, is opgevoed door den dwerg Mime, bij wien hij de stukken van het zwaard van zijn va der weer aan elkander smeedt. M.me wil nu den krachtigen jonkman v< or zijn eigen plannen gebruiken en voert Siegfried naar het hol van den reus Fafner, die, in de gedaante van een afschuwelijke draak, de schatten der Nihelungen, den ring en den tarnhelm bewaakt. Den tarnhelm hebben we nog niet leeren kennen; het is een soort kap, waarmee hij, die hem opzet, elke gedaante die hij verkiest kan aanne men. Siegfried doodt Fafuer, maar door ziet ook de plannen van Mime, dien hij in een opwelling van toorn neerslaat. Dan dringt de held door de vuurzee en wekt Brünhilde. Schetsen van DEKA. Vernedering. Vroeger was er iets bijzonder fleu rigs aan hem en zijn geheele huishou den. Van alles wist hij wat te maken, de dorste zaken kregen in zijn nabij heid een poëtisch waas, die ze mooier deden schijnen hoewel ze toch in derdaad niets anders waren dan de gewoonste dingen van den dag. Een elk vond het gezellig bij hem. Dat kwam door de blijde energie die hij van moeder natuur meegekregen had en goed aanwendde ook! Maar toen on eens de slag kwam, zijn failliet in de couranten stond, babbelden dadelijk de menschenmondjes van lichtzinnig heid. „Altijd wel gedacht, juffrouw Pietersen, zóó kon het op den duur ook niet gaan, 't was maar pret en nog ereis pret daar aan huis!" Ze begre pen niet wat hij seleden had. daar binnen in, vóór het zoover was, en hij moest zeggen „ik kan niet meer." Lang drukten nu de omstandighe den hun somber merkteeken op zijn voorhoofd. Want zóó sterk is niet één man van geestkracht, dat het lot hem niet kón overwinnen als het maar heel kalmpjes en geregeld, maar onverbid delijk en onophoudelijk beproevingen aanvoert. Eerst de afwikkeling van zijne zaken, toen de teugels die hij waarlijk niet met onkunde had ge voerd' hem uit de handen werden ge nomen; een ander, 'n jong rechtsgeleer de die nog pas aan het begin van zijn loopbaan en zijn leven stond, moest denken voor hem, alsof hij opeens zijn verstand verloren had, of niet meer betrouwbaar was. Toen nam hij zijne beide kinderen, een jongen en een meisje van school, en slaagde er gelukkig in. den eerste in een stad waar familie woonde een plaatsje te bezorgen. Ook zelf zocht hij een betrekking buiten de stad. Want het geleuter en geloer van de oude juf frouwen om hem heen, verveelde en irriteerde heim. 't Was moeie1'-"- maar eindelijk kreeg hij er een. Een onder geschikt postje met veel werk en wei nig salaris en bovendien: met stren ge contróle. Al zijn denklust, die hij ten nutte der zaak had willen aanwen den, werd door zijn patroon koel be leefd, maar met een duidelijkheid, die niet misverstaan kon worden, gewei gerd. Natuurlijk het zaakje was al jaren lang even goeid of even slecht gegaan. Wellicht was het voor uitbrei ding vatbaar, maar daar dacht de patroon niet meer aan. Zóó zou het zijn tijd' wel uithouden, en zijn opvol ger moest maar zien wat hij er mede wilde doen. Maar allerminst verwacht te de patroon natuurlijk raadgevingen van een man die zelf niet op zijn ei gen zaken had kunnen passen. Jawel, hij wou ze hier zeker ook in de war gooien. Daar zou mijnheer de patroon voor oppassen! Zoo werd hij teruggedrongen in zijn stoffig klerken-hoekje en hij doorstond het, ter wille van vrouw en kinderen. Maar toch was de opoffering nog niet voldoende. Och, als het lot je eenmaal te pakken heeft, laat het je zoo gauw niet los. Moeder werd' ziek, moeder die ozo lang moedig en onbezweken aan het roer had gestaan;; de goede, trou we stuurman van het schip. Niet lan ger vervroolijkte haar opgewektheid hem de moeielijke levenstaak. Afgemat en afgestreden lag zij neer, geteisterd door heete koortsen. Zusje die zoo'n beetje de post van dienstmeisje thuis had, want dat, kon er niet op overschie ten, waakte dag en nacht met hem. En hunne opoffering was niet vruchte loos. Langzaam, heel langzaam ging de zieke vooruit, dank zij ook den du ren recepten van den duren dokter. Toen die in het begin van de maand betaald' waren, bleef er maar heel wei nig over om van te leven. Maar God dank kwam het optimisme nu ook weer terug, en zij hoopten het er met groote zuinigheid nog wel door te zul len halen. Toevallig ging alles goed, want mijnheer ging voor een paar we ken op reis, en daarom betaalde hij vroeger het salaris uit. Maar het ge volg was dat men dei volgende maand veel vroeger zonder geld was. 't Is moeielijk te beschrijven; men moet zoo iets ook al beleefd hebben om er van te kunnen meespreken, maar het moet radeloos angstig zijn zoo el- ken dag die nijpende geldzorg; dat ge- maan van de leveranciers aan de deur, dat dwingend, soms brutaal optreden van den slagersknecht of iemand an ders. Diei angst dat de buren het zul len hooren, die gedwóngen kalmte, waarmee men bijv. moet zeggen: „ik heb op 't oogenblik s-een klein geld!" of „kom de volgende week maar eens j terug." En bovendien kwam men toch nog i te kort. Droef zaten ze bij elkaar, want als men zoo in nood is, dan valt het verschil in leeftijd weg, dan denkt men er niet meer om, dat kinderooren zoo iets niet moeten hooren. 't Is of over de geheele linie alarm wordt ge blazen, of alle hulptroepen worden saamgeroepen; zelfs de geringste sol daat wordt in deze zaak gehoord. Zuchtend en, kon het anders, zonder resultaat ging men weer aan de be zigheden. Maar toen het avond werd liep zus heel voorzichtig, om niet op gemerkt te worden, naar het postkan toor, en schreef een brief aan broer. Broer die daar heel alleen in den vreemde stond, zelf al geld verdien de. hoewel hij jonger was dan zus, broer was voor haar de verpersoonlij king van flinkheid; ja, broer zou raad kunnen schaffen. Hij deed het, en daadwerkelijk. Want na een paar dagen kwam er een post- wisseltje f 2.50 aan het adres van pa en ma, van hem. 't Waren z'n spaarduitjes. Ze werden gebruikt, want ze vielen als een droppel water op een gloeienden steen. Maar dit was de grootste vernedering die het lot hem kon aandoen. De krachtige man snikte er om als een kind, prij zend de edelmoedigheid van zijn jon gen. maar vloekend het lot dat hem zoo vèr gebracht had. Maar de jongen was wèt ingenomen met den brief dien pa hem schreef om hem te bedanken. Hij schudde van het lachen toen hij hem las. Die pa toch. altijd even grappig!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1901 | | pagina 6