Keizerin Friedrich van Ouitschland.
Victoria Adelheid Maria Louise was
de oudste dochter van «ijlen Ko
ningin Victoria vain Engeland en
prins Albeit, en dus de oudere zus
ter van den tegenwoordigen koning
Edward VII. Zij werd 21 November
1840 in Buckingham Palace te Lon
den geboren. De kleine prinses, die
haar moeder Vicky noemde, werd op
gevoed in het kalm en rustig milieu
van de Engelsche koningsfamïlie, die
trotsch is geweest op haar burgerlijk-
eenvoudige leefwijze. Prinses Victoria
was schrander en knap van uiterlijk.
Zij studeerde veel en niet succes en
haar zomiige jeugd werd nog ver-
mooid door haar verloving met den
Pruisischen kroonprins Frederik. die
later Keizer Frederik III zou worden.
De kroonprins had de jonge prinses
leeren kennen bij gelegenheid van zijn
bezoek aan de Londensche tentoon
stelling in 1855 en hij was verliefd op
haar geworden, als een goeden, sen-
timenteelen Duitscher betaamt.
Koningin Victoria heeft zelf in haar
dagboek de geschiedenis van de ver
loving van haar oudste dochter ver
haald. Kroonprins Frederik was 14
Sept. 1855 op Balmoral Castle in
Schotland ten bezoek gekomen. Van
den eersten dag af gaf hij der Ko
ningin zijn wensen te kennen, met
prinses Victoria door het huwelijk
vereenigdi te worden, voor welken stap
hij reeds de toestemming had van zijn
ouders en van zijn oom, den prins-ge
maal.
Fritz," schrijft de koningin. „had
ons al over. zijn wensch gesproken.
Maar met het oog op den zeer jeugdi
gen leeftijd der prinses wisten wij nog
niet, of wij hem zouden toestaan zich
aan haar te verklaren, of hem te zeg
gen dat hij moest wachten tot een vol
gend bezoek. Wij vonden ten slotte
,ter, dat hij zich zou verklaren.
Dienzelfden, namiddag on een wan-
.elrit naar Craiz-na-Ban plukte hij
en sprietje wit heidekruid sym-
>ool van geluk en bood het haar
aan, wat hem gelegenheid gaf, te zin
spelen op zijn hoop en zijn wenschen.
Zoo werd het gelukkig resultaat ver
kregen, waarover wij ons thans nog
verheugen."
Ofschoon de Londensche pers, die
vond, dat de prinses geen „zeer goede
partij"' deed, weinig goeds voorspelde
van dit huwelijk, is het zeer gelukkig
geweest: wittebroodstijd, die 30 jaar
duurde ,tot den dood van den gemaal.
Ongelukkigerwijze vond de prinses
in Pruisen, haar nieuwe vaderland,
niet de sympathie, waarop zij recht
had. Zij bleef haar heele leven door
te veel Engelsche, om te kunnen be
hagen aan een volk, dat zichzelf zóó
naïef bewondert, als de Duitsche na
tie. Zij miste Pruisische Strammheït;
zij had een smaak voor kunst en élé-
gance, die aan het Berlijnsche bof als
weinig correct werd beschouwd en
- Bismarck hield niet van haar.
Deze weinig toeschietelijke houding
der Duitschers voor de Engelsche prin-
heeft haar herhaaldelijk pijnlijk
doen lijden, zoolang zij nog kroon
prinses was, zij werd ondraaglijk tij
dens de ziekte en vooral na den dood
van haar gemaal, die slechts 99 dagen
heeft geregeerd en in 1888 stierf. In
den dapperen en smartelijken strijd,
dien zij volhield tegen de ziekte van
den geliefden man, riep zij de hulp
in van een Engelsehen dokter. Morell
Mackenzie. Deze kon met de Duitsche
doctoren niet tot overeenstemming ge
raken en aan het ziekbed van den zie
ke hadden twisten plaats, die een
echo vonden in de pers en der bekla
genswaardige Keizerin venijnige en
brutale aantijgingen van de Duitsche
patriotten bezorgden.
Na den .dood van Keizer Frederik
werd de positie van zijn weduwe aan
het Berlijnsche hof vrij scheef. Zij was
herhaaldelijk gebrouilleerd met Bis-
I marek en den jongen keizer, die zich
i soms een weinig eerbiedigen zoon
toonde.
De Londensche bladen klaagden hef-
I tig over de soort opsluiting, waarvan
i de keizerin volgens hen aan het
i Duitsche hof het slachtoffer was en,
I toen zij eenige maanden na den dood
I baars gemaals voor eenigen tijd naar
Engeland ging. werd zij geestdriftig
I gehuldigd in betoogingen, die een be-
slist anti-Duitsche strekking hadden,
waardoor de betrekkingen tusschen de
i beide hoven nog meer gespannen wer
den.
Na dien is verzoening gekomen,
maar keizerin Frederik heeft nooit de
diepe wonden vergeten, welke de Duit
sche staatslieden haar als echtgenoote
en vorstin hebben geslagen.
Haar laatste levensjaren heeft zij in
smartelijk lijden en sombere afzonde
ring doorgebracht, levende alleen in
haar herinneringen, geen andere af
leiding vindend dan in lezen en schil
deren.
Keizerin Frederik heeft haar gemaal
4 zoons en dochters geschonken, aan
Duitschland zijn tegenwoordigen kei
zer, Wilhelm II, die een jaar na het
huwelijk geboren werd en prins Hein-
rich, geboren 1862, die thans een dei-
hoogste posities bij de Duitsche vloot
bekleedt, de verpersoonlijkte ..gepant
serde vuist", die Duitschland gezag
is gaan hoog houden in China. De
beide andere zonen Sigismund (1864)
en Waldemar (1868) bleven slechts
kort in het leven, de eerste stierf op
tweejarigen leeftijd; de laatste werd
elf jaar oud.
De vier dochters van het keizerlijk
echtpaar zijn allen gehuwd; de oud
ste, prinses Charlotte, met den erf
prins van Saksen-Meiningen; prinses
Victoria, de tweede, met prins Adolf
van Schaumburg-Lippe; prinses So
phie met kroonprins Konstantijn van
Griekenland en de jongste dochter
Margareta met prins Friederich Karl
von Hessen.
Mijr
geschiedenis,
naar MAARTEN MAARTENS.
Het. is jaren geleden gebeurd. Maar
't is mijn eigen geschiedenis. Dat het
jaren geleden is, begrijpt ieder, wan
neer ik zeg, dat ik toen jong was en
nu den middelbaren leeftijd bereik;
heb. Als-iemands leven dag in dag uit.
jaar op jaar. op dezelfde manier voor
bijgaat. dan bestaat er geen tijd voor
hem.
Toen ik van buiten naar de stad werd
verplaatst, was ik een doodgewone
jongen, een wees. groot gebracht in
een klein weeshuis. Bij het ouder wor
den had ik de boeken moeten-bijhou
den. want van kind af aan heb ik een
mooie hand gehad, regelmatig, onbe
rispelijk, alsof de letters gegraveerd
waren. En ik kon goed rekenen, wat
vrijwel het eenige is. waarin ik ooit
heb uitgemunt.
Ik was twee-en-twintig, toen de oude
dame stierf, wier geldelijke steun ons
weeshuis in stand gehouden had. Bij
haar dood werd het -'Men, en ik
stond op straat. Neen, dat mag ik niet
zeggen, dat staat mij niet mooi! Haar
neef. haar universeele erfgenaam, be
zorgde mij mijn tegenwoordige betrek
king hier in de stad dat het al vier'
en dertig jaar geleden is! van klerk
bij den ouden Abrams, den geldschie
ter. De oude Abrams is dood; ik hen
nu bij zijn zoon.
Ik was dus l\vee-en-twintig, toen ik
i:i de stad gezet werd. een jongen, die
nooit verder geweest was dan een wees
huis in de provincie. Onnoodig te zeg
gen. dat ik mij rampzalig verlaten en
eenzaam voelde. Hemel, wat voelde ik
mij ellendig! Nooit vergeet ik dien
1 eersten avond in mijn nieuwe logies,
't Ziet. er alles nog precies eender uit.;
ik heb niets tegen het kamertje, 't is
ruim en uit het raam ziet men de top
pen van boomen. De hoornen van het
kerkhof zijn liet. Maar de weduwe
Boots, mijn hospita ze is al tien jaar
dood was stil als het graf, en wan
neer ze ooit sprak, dan was ze scherp
als een els. Niemand, die haar gekend
heeft, zal mij dit tegenspreken, doch
"t is waar, haar dochter leed aan asth-
ma en had een bochel.
Dit is zeker, "t waren geen menschen
om een jongen, die zich eenzaam voel-
I de. op te vroolijken; ook hebben ze er
nooit een poging toe gedaan.
1 Ik geloof niet. dat er den eersten
avond tranen vielen. Ik hoop het niet.
Doch dit is zeker, ik voelde me diep
ongelukkig, ongelukkiger dan ik se
dert ooit geweest ben.
Den volgenden morgen stond ik na
een slapeloozen nacht op en begaf mij
met een kloppend hart naar mijn nieu
wen patroon. Ik moest een paar minu-
ten in een klein voorkamertje wachten.
voor mijn meester binnenkwam. Ach,
hoevelen heb ik daar sinds zien wach-
wier hart nog veel angstiger geklopt
moet hebben dan het mijne! Ik moet
nare dingen zeggen van Isaac Abrams.
al is de man dood; maar och, waarom
zou ik hem sparen? Hij was een woe
keraar. een huisjesmelker, een scha
vuit. die leefde van de slechtheid, de
domheid, de onschuld zijner mede-
i menschen. Van den eersten dag af aan
zag ik welk een schoelje hij was en
walgde ik van mijn betrekking. Toch
was er, als men elke zaak afzonder
lijk naging, niets strafbaars, niets on
eerlijks in hetgeen hij deed. Als dwaze
menschen geld noodig hebben, waar
om zouden wijze menschen het hun
niet. ieenen? Ik was dwaas, dat ik op-
kwam tegen een verstandige en winst
gevende manier an zaken doen. Winst
gevend voor anderen, zij er bijgevoegd.
Ik verdiende veertig pond 'sjaars.
thans heb ik vijf-en-zestig.
Al spoedig kreeg ik plezier in mijn
werk. al had ilc er tegelijkertijd een
S afschuw van. Want de slimheid en
j schranderheid van den ouden man
j waren, vermakelijk om van nabij te
zien. De zoon heeft daar niets van;
toch' help ik nu den zoon.
Evenwel, dien eersten dag had ik
het verschrikkelijk 'te kwaad; innig
dankbaar was ik, toen het uur van be-
vtijding* sloeg en ik mijn onoogelijken
I lessenaar in het muffe kantoor kon
j verlaten en mij begeven in de open
lucht. Niet de ..frissche" lucht, z'ooals
I wij buitenmensehein die kennen!
j Ik had niet opzet een kamer geno-
j men éen eindje1 van 't, kantoor, onge-
veer tien minuten loopens. Tegenwoor-
!dig doe ik er twaalf of dertien over,
waarom weet ik niet. Want een man
van vijf-en-zestig is toch nog niet oud!
'i Was geen mooie weg door de ach-
|terafstraatjes van een derde-rangsst&d.
Ge kunt het u levendig voorstellen: aan
I weerskanten hooge huizen hoe ver
der men komt, hoe lager en afrmelijker
ze worden voor de ramen bloempot-
jes en waschgoed, dat te drogen hangt,
de nauwe straat telkens versperd door
groentekarren, orgels en dansende
kinderen, een smal strookje vaalblau
we lucht boven uw hoofd. Dien eersten
middag om 5 uur keerde ik huis
waarts schenen de straten mij vui-
j Ier en onoogelijker dan ik ze sedert
looit gezien hel). Misschien omdat het
j een zoo prachtige, zonnige Julidag
was. Misschien omdat niemand in de
ze krioelende menschenmassa mij ken
de. Twee avonden geleden, toen ik
door ons dorp liep, was het van alle
kanten: ..Dag meneer. Dag mijnheer
Spannet!" van huis tot huis. O, in mijn
i vreugdeloos leven neen. dat mag ik
niet zeggen, ook ik heb vreugden ge-
kend is geen avond voor r zoo
I troosteloos somber geweest als die Don
derdag in Juli, toen ik door dezelfde
straten ging van dezen middag.
Nu dan. :k liep dien avond naar huis.
treurig, niet hangend hoofd. Maar aan
de hoeken der straten moest ik wel
opkijken, om te weten, dat ik den goe
- -
Het slot Friedrichshof, aan de voorzijde gezien.
den weg insloeg. En aan den hoek
vanneen, ik durf den naam van
de straat niet noemen, had het groo-
te feit piaais, dat. het begin is van het
geheel verhaal bah. hoe doodgewoon
schijnt het mij nu! Een oude man
keek op van zijn schoenenlappen, zag
mij een oogenblik aan en werkte door:
ziedaar nu, dat is alles.
Hij zat. op een rieten stoel voor zijn
armoedig woninkje. Een eind verder
waren eenige kinderen aan 't knikke
ren. 't Was een oude man, met een
vriendelijk gezicht, dat de sporen droeg
van zorg en kommer. Hij knikte, met
een ..Goeden avond." meer niet.
Ik knikte terug en liep door. Maar ik
geloof, dat mijn stap veerkrachtiger
was, lichter, mijn hart was het ze
ker. Ik had, hoe dan ook een vriend
gevonden. Och, wezenlijk, de wereld
is nog zoo akelig niet. als ze soms
schijnt!
Dien avond dacht ik telkens aan den
ouden schoenmaker; ik sliep veel be
ter. Het kantoor en mijn chef namen
natuurlijk de eerste plaats in rnijn ge
dachten in, maar de vage herinnering
aan iets vriendelijks, dat ik onder
vonden had. kwam gedurig boven.
Den volgenden morgen verlangde ik
reeds naar het oogenblik, waarop ik
mijn kennis weer zou zien. Zou hij er
zitten, op den hoek van de straat?
dacht ik. Naarmate ik dichter bij de
plek kwam, kon ik mijn nieuwsgierig
heid nauwelijks bedwingen. Ik ver
haastte mijn tred, tot ik hem in het
oog kon krijgen: ja, hij zat er; een paar
seconden later kwam ik hem voorbij,
mijzelf uitlachend, omdat ik zoo dwaas
was natuurlijk zou die groet van
gisteravond zich niet herhalen, hij
had mij aangezien voor een kennis
was enkel in mijn dagelijksche wan
deling naar 't kantoor „de oude man
op den hoek," die „goeden dag" knikte.
Maar toen hij op zekeren morgen
niet op zijn plaatsje zat. begreep
j ik, dat hij ziek moest zijn. Die
gedachte ontroerde mij zoo. dat, voor
ik wist wat ik deed. ik het huisje bin
nenstapte. de deur opende van het ka
mertje met de gebroken ruiten en om
mij heen keek.
De oude man zat bij de tafel, met liet
gelaat in de banden; een papier lag
j voor hem op tafel.
„Wat. scheelt, er aan?" zei ik luid.
..Kan ik je ook helpen?"
j Ik kon het haast niet gelooven. dat
I ik. na zeventien jaren, werkelijk tegen
Amos sprak.
Hij keek verschrikt op eji riep: ..O.
is u het? Neen, dank u. Goeden mor
gen."
Zijn gezicht stond zoo onbeschrijfe
lijk treurig, dat ik het niet over mijn
hart kon verkrijgen heen te gaan.
„Wat scheelt er aan?" herhaalde ik.
„Kom, zeg het mij. We zijn zulke
oude kennissen."
Hij glimlachte door zijn tranen heen.
doch meteen klonk het, met eenige bit
terheid in den toon zijner stem: „Neen,
u kan mij niet helpen. Dat kan nie
mand: 't is te laat. Wat doen menschen
als wij zich ook te begeven in de klau
wen van die ellendige geldschieters!"
Ik spitste de ooren en hernam:
„Ikik ben wel wat op de hoogte
van zulke dingen, ik heb kennissen
onder geldschieters. Is dat papier een
schuldbekentenis? Als er iemand iets
voor u doen kan in zulke dingen, ben
ik het wel."
..'t Is 'n naar vak. meneer; 't was
beter als u er geeu vrienden bij had."
hebben?"
„Zeer zeker."
„Mag ik dan, baas Ruff, het pa
nier nog eens inzien?"
Hij gaf het mij. Ik nam het bedaard
aan, las het door en wr scheurde het.
..Wat doet n nu: riep hij verschrikt.
„Je hebt je vergist," gaf ik rustig
ten antwoord. ..De datum is de 23ste.
Je hebt tot morgenavond tijd."
„Wat is dat voor gekheid! Is u krank
zinnig? Geef hier die stukken!"
„Zorg liever, dat je je geld in han
den krijgt", antwoordde ik. de ver
scheurde schuldbekentenis in mijn
broekzak stekend. ...Ie hebt tot morgen
tijd. Vóór morgenavond zes uur zal er
niemand om komen. Maar zorg dan,
dat je schoonzoon het heeft. Het be
drag en tien percent interest. Hoe min
der jelui er van spreekt hoe beter. Zeg
geen woord, maar zorg voor het geld.
Goeden dag."
Ik verliet het huisje, liep gauw naar
het kantoor, schreef de schuldbeken
tenis over. met verandering van datum
en legde ze. vóór mijn patroon thuis
kwam. tusschen de andere in. Natuur
lijk verscheurde ik de eerste akte. zoo-
i als ik het gedaan had met Amos' du
plicaat.
Een oogenblik later, toen Abrams
bezig was zijn werkzaamheden voor
dien da gte regelen, zei hij:
„Er is een schuldbekentenis, die van
middag vervalt. Een goeie geldbeleg
ging; "k geloof niet. dat die kerel zal
kunnen betalen."
Zacht wreef hij zich de handen.
Hoe is de naam?" vroeg ik. naar de
kast gaande, waar die dingen bewaard
werden.
„Ranklin" antwoordde Isaak. ..Jacob
De achterzijde van liet slot Friedrichshof.
toen hij opeens opkeek en mij toeknik
te: „Goeden morgen!" Ilc knikte terug
en liep door. Nu eerst voelde ik hoe
ik het gemist zou hebben, als mijn
nieuwe vriend mij niet herkend had.
Hoe onbeduidend schijnt het! Hoe be
langrijk in mijn belachelijk, onbedui
dend leven! Ik weet zeker, dat. ik dien
dag met, meer plezier mijn werk deed,
ofschoon Abrams zich thans vertoon
de in zijn waren aard van een kwaad
denkenden, boosaardigen, ouden vrek.
De groet van den schoenlapper,
's morgens en 's avonds ot lach er ge
rust, om. als gij er plezier in hebt!
werd de vreugde van mijn leven. Ja,
natuurlijk waren er andere (tóngen,
die ik pleizierig vond, ofschoon het et-
niet vele waren. Ik geloof, dat ik voor
een jongeman vrij saai was en heel wat
dingen anders had kunnen doen. Ik
had ook wél een andere betrekking
kunnen zoeken dan die, welke mij
door een tusschenpersoon bezorgd
was. Maar zoo iets kwam geen oogen
blik in mij op. Ik zou het schromelijk
ondankbaar gevonden hebben tegen
over mijn weldoeners. Sommige men
schen volgen gedwee den weg, hun
door een ander afgebakend. Over het
geheel trouwens had ik het goed: ik
verdiende mijn brood en at het rustig
in mijn kamer op. Ik had een kinder-
achtigen angst voor de mogelijkheid
van ontslagen te worden, voor armoe
de. genadebrood. De schoenmaker en
ik. we knikten elkaar trouw toe. zonder
ooit een woord te wisselen. Den heelen
zomer zat hij buiten, trok den eersten
October naar binnen en zat daar ach
ter een gebarsten vensterruit. Ik heb
dat raampje nooit heel gezien.
Zeventien jaar lang leefde ik zoo
voort, een langen tijd, als men t
goed bedenkt, maar die. juist als er
niets bijzonders in voorvalt, gauw
voorbij is. Mijn dagelijksch werk werd
met eentonige regelmaat door mij vol
bracht; dat ik tevreden was met mijn
lot, kan ik niet zeggen, maar evenmin
was ik ontevreden. Het beste wat men
doen kan. heb ik mijzelven altijd'voor
gehouden. is de dingen aan te nemen,
zooals ze tot u komen, zonder het voor
en tegen ie wikken en tewegen.
Ook de schoenmaker ging ongemerkt
het leven door, hij werd van zestig al
bijna tachtig, 's Morgens, 's avonds,
nooit misten we eikaars-groet. Soms
glimlachte hij, maar dit zelden. Ik had
hem voor mij zelf den naam Amos ge
geven, om geen andere reden, dan dat
de naam, vond ik, goed bij hem paste,
en terwijl ik de straat door liep, be
dacht ik allerlei levensgeschiedenissen
voor hem. Maar feitelijk wist ik niets
van hem. Ik had mijn werk op het
kantoor en vond ook thuis bezigheden
genoeg. Ik had eenige vrienden. Hij
zei hij. maar hij stak mij het papier
toe, en het eerste wat ikzag, was mijn
eigen schrift.
't Was een schuldbekentenis van ze
keren Jacob Ranklin, een van Abrams
schurkachtige, speculaties. Schurkach
tig? Och, al naar men de zaak beziet.
De man, een kruidenier, had tweehon
derd vijftig pond te leen gekregen, op
voorwaarde, dat. als hij het geld niet.
met tien percent interest, teruggaf op
of vóór den 22sten Juli, zijn zaak het
eigendom zou worden van den geld
schieter. Ik legde het papier neer. Het
was dien dag de 22ste.
..'t Is de man van mijn dochter," ver
telde de schoenmaker. ..Die domme
kinderen hebben het mij niet durven
zeggen vóór vanmorgen. Ze hebben
het van dag tot dag uitgesteld. Daar
zullen ze nu met hun zevenen, vader,
moeder en vijf kinderen, vanavond op
straat gezet worden.
Ik aarzelde. Ik wist zoo gauw niet
wat te zeggen.
„En het kwaad is met geen mogelijk
heid af te wenden!" vervolgde hij. ..Ik
zou hun die twee honderd vijftig pond
wel hebben kunnen bezorgen ik kan
hel net even bij elkaar brengen maar
niet in een halven dag tijds!"
..Zou je :t kunnen?" bracht ik met
moeite uit.
„Ja, ze-ker. 't Is net al wat ik in de
wereld bezit, maar ik heb vier-en-twiu-
tig uur noodig, eer ik 't hier liggen
heb."
„Dit stuk geeft je tot vanavond zes
uur tijd," zei ik.
„Maar dat is te gauw. O. die domme
kinderen! En 't is zoo'n mooie zaak!
Minstens acht honderd pond waard!"
„Je naam is immers Amos?' vroeg
ik ooeens.
Hij keek mij aan en antwoordde
knorrig:
„Mijn naam is Thomas Ruff. Wat
zou dat?"
„Och, ik wou het graag weten." zei
ik. „En zei je niet. dat het je dochter
geldt?"
„Zeker, mijn eenige dochter: 'n best.
braaf kind. En Jacob is ook 'n beste
man, al is hij 'n beetje schuw van
aard. En de kinderen. de arme scha
pen hier viel hij zichzelf met
een vloek in de rede .dat er zulke
schoeljes op Gods aardbodem mogen
rondloopen!" barstte Iiij uit. „Ik wou.
dat ik den kerel hier had, die die
schuldbekentenis heeft opgemaakt, 'k
zou hem met plezier vermoorden!"
wijzend naar mijn handschrift, dat op
de tafel lag.
„Baas Ruff, heb ik goed verstaan,
dat je morgenavond het geld zoudt
kunnen betalen?"
Morgenochtend op z'n vroegst"
„Maar morgen, hiervan ben je ze
ker, kan je het geheele bedrag hier
Ranklin, kruidenier."
I Ik haalde mijn straks gekopieerd
stuk voor den dag, bekeek het en zei
I onverschillig „morgen." waarna ik
naar mijn .lessenaar terugkeerde.
1 „Hè? Wat?" grauwde Isatik.
„Vervalt pas morgen." herhaalde ik
I doorschrijvend.
De oude man haalde zijn notitieboek
je uit den zak. sloeg het open en zei:
„Ik heb 'm op den 22sten genoteerd."
..Dat is dan eene vergissing," hernam
ik, mijn pen in den inkt doopend. „In
de schuldbekentenis staat de 23ste."
Hij liep naar de kast en stelde al
kuchend en brommend zelf een onder
hoek in; li ij hield niet van vergissingen.
„Enfin, 't komt er ten slotte niet zoo-
j voel op aan," zei hij. „T Is alleen las
tig. dat jij er om zult moeten gaan. Ik
j heb morgen die verkooping."
„Dat is waar ook," stemde ik toe.
.Nu. ik kan best dat geld gaan halen."
.Jawel, dat weet ik. Maar 't is geen
werk voor jou. Ik vertrouw het je eigen
lijk niet toe. Je bent veel te weekhartig.
Je bent beier voor je lessenaar."
„Dat hebt u meer gezegd; ik weet
wel. dal u er zoo over denkt," zei ik.
„Maar ik zal mijn best doen."
Dien avond miste ik den schoenma
ker op zijn gewone plaatsje en den vol
genden morgen liep ik in mijn zenuw,
achtigheid een anderen weg naar het
kantoor.
Mijn patroon bleef den heelen dag
wat ik van te voren geweten
had; om zes uur zette ik mijn hoed op
en begaf mij naar de straat, waar
Ranklin woonde.
Zoodra de man in den winkel kwam.
herkende ik hem en hij mij. Hij vroeg
mij binnen te komen. In de kamer ach
ter den winkel vond ik Thomas Ruff.
zijne knappe dochter, en een paar aar
dige kinderen.
„Ga zitten," zei Ranklin. Maar ik
bleef liever staan.
„Wel?" zei Thomas.
„lleb je het geld?" vroeg ik.
„Ja, hier is het"
„Betaal het mij dan uit"
„Aan u!' riepen beide mannen te ge
lijk.
„Ja. aan mij. Doe ais je blieft geen
vragen. Hier is het ontvangbewijs."
Zwijgend telden zij op de tafel het
geld uit lk bevond de som in orde,
stak ze in den zak en gaf het regu van
den ouden Isaïic, met mjjn naam er
|ook op.
„Doe mij het groote plezier," zei ik.
„en kom nooit op deze zaak terug. Dat
is evenzeer in uw belang als in het
mijne."
Ik stak hun de hand toe. De jongste
gaf mij de hand, de oude Amos niet.
Hij zei alleen: „Het was de 22ste."
Ik antwoordde er niet op. maar keer-