Keizerin Friedrich van Ouitschland. Victoria Adelheid Maria Louise was de oudste dochter van «ijlen Ko ningin Victoria vain Engeland en prins Albeit, en dus de oudere zus ter van den tegenwoordigen koning Edward VII. Zij werd 21 November 1840 in Buckingham Palace te Lon den geboren. De kleine prinses, die haar moeder Vicky noemde, werd op gevoed in het kalm en rustig milieu van de Engelsche koningsfamïlie, die trotsch is geweest op haar burgerlijk- eenvoudige leefwijze. Prinses Victoria was schrander en knap van uiterlijk. Zij studeerde veel en niet succes en haar zomiige jeugd werd nog ver- mooid door haar verloving met den Pruisischen kroonprins Frederik. die later Keizer Frederik III zou worden. De kroonprins had de jonge prinses leeren kennen bij gelegenheid van zijn bezoek aan de Londensche tentoon stelling in 1855 en hij was verliefd op haar geworden, als een goeden, sen- timenteelen Duitscher betaamt. Koningin Victoria heeft zelf in haar dagboek de geschiedenis van de ver loving van haar oudste dochter ver haald. Kroonprins Frederik was 14 Sept. 1855 op Balmoral Castle in Schotland ten bezoek gekomen. Van den eersten dag af gaf hij der Ko ningin zijn wensen te kennen, met prinses Victoria door het huwelijk vereenigdi te worden, voor welken stap hij reeds de toestemming had van zijn ouders en van zijn oom, den prins-ge maal. Fritz," schrijft de koningin. „had ons al over. zijn wensch gesproken. Maar met het oog op den zeer jeugdi gen leeftijd der prinses wisten wij nog niet, of wij hem zouden toestaan zich aan haar te verklaren, of hem te zeg gen dat hij moest wachten tot een vol gend bezoek. Wij vonden ten slotte ,ter, dat hij zich zou verklaren. Dienzelfden, namiddag on een wan- .elrit naar Craiz-na-Ban plukte hij en sprietje wit heidekruid sym- >ool van geluk en bood het haar aan, wat hem gelegenheid gaf, te zin spelen op zijn hoop en zijn wenschen. Zoo werd het gelukkig resultaat ver kregen, waarover wij ons thans nog verheugen." Ofschoon de Londensche pers, die vond, dat de prinses geen „zeer goede partij"' deed, weinig goeds voorspelde van dit huwelijk, is het zeer gelukkig geweest: wittebroodstijd, die 30 jaar duurde ,tot den dood van den gemaal. Ongelukkigerwijze vond de prinses in Pruisen, haar nieuwe vaderland, niet de sympathie, waarop zij recht had. Zij bleef haar heele leven door te veel Engelsche, om te kunnen be hagen aan een volk, dat zichzelf zóó naïef bewondert, als de Duitsche na tie. Zij miste Pruisische Strammheït; zij had een smaak voor kunst en élé- gance, die aan het Berlijnsche bof als weinig correct werd beschouwd en - Bismarck hield niet van haar. Deze weinig toeschietelijke houding der Duitschers voor de Engelsche prin- heeft haar herhaaldelijk pijnlijk doen lijden, zoolang zij nog kroon prinses was, zij werd ondraaglijk tij dens de ziekte en vooral na den dood van haar gemaal, die slechts 99 dagen heeft geregeerd en in 1888 stierf. In den dapperen en smartelijken strijd, dien zij volhield tegen de ziekte van den geliefden man, riep zij de hulp in van een Engelsehen dokter. Morell Mackenzie. Deze kon met de Duitsche doctoren niet tot overeenstemming ge raken en aan het ziekbed van den zie ke hadden twisten plaats, die een echo vonden in de pers en der bekla genswaardige Keizerin venijnige en brutale aantijgingen van de Duitsche patriotten bezorgden. Na den .dood van Keizer Frederik werd de positie van zijn weduwe aan het Berlijnsche hof vrij scheef. Zij was herhaaldelijk gebrouilleerd met Bis- I marek en den jongen keizer, die zich i soms een weinig eerbiedigen zoon toonde. De Londensche bladen klaagden hef- I tig over de soort opsluiting, waarvan i de keizerin volgens hen aan het i Duitsche hof het slachtoffer was en, I toen zij eenige maanden na den dood I baars gemaals voor eenigen tijd naar Engeland ging. werd zij geestdriftig I gehuldigd in betoogingen, die een be- slist anti-Duitsche strekking hadden, waardoor de betrekkingen tusschen de i beide hoven nog meer gespannen wer den. Na dien is verzoening gekomen, maar keizerin Frederik heeft nooit de diepe wonden vergeten, welke de Duit sche staatslieden haar als echtgenoote en vorstin hebben geslagen. Haar laatste levensjaren heeft zij in smartelijk lijden en sombere afzonde ring doorgebracht, levende alleen in haar herinneringen, geen andere af leiding vindend dan in lezen en schil deren. Keizerin Frederik heeft haar gemaal 4 zoons en dochters geschonken, aan Duitschland zijn tegenwoordigen kei zer, Wilhelm II, die een jaar na het huwelijk geboren werd en prins Hein- rich, geboren 1862, die thans een dei- hoogste posities bij de Duitsche vloot bekleedt, de verpersoonlijkte ..gepant serde vuist", die Duitschland gezag is gaan hoog houden in China. De beide andere zonen Sigismund (1864) en Waldemar (1868) bleven slechts kort in het leven, de eerste stierf op tweejarigen leeftijd; de laatste werd elf jaar oud. De vier dochters van het keizerlijk echtpaar zijn allen gehuwd; de oud ste, prinses Charlotte, met den erf prins van Saksen-Meiningen; prinses Victoria, de tweede, met prins Adolf van Schaumburg-Lippe; prinses So phie met kroonprins Konstantijn van Griekenland en de jongste dochter Margareta met prins Friederich Karl von Hessen. Mijr geschiedenis, naar MAARTEN MAARTENS. Het. is jaren geleden gebeurd. Maar 't is mijn eigen geschiedenis. Dat het jaren geleden is, begrijpt ieder, wan neer ik zeg, dat ik toen jong was en nu den middelbaren leeftijd bereik; heb. Als-iemands leven dag in dag uit. jaar op jaar. op dezelfde manier voor bijgaat. dan bestaat er geen tijd voor hem. Toen ik van buiten naar de stad werd verplaatst, was ik een doodgewone jongen, een wees. groot gebracht in een klein weeshuis. Bij het ouder wor den had ik de boeken moeten-bijhou den. want van kind af aan heb ik een mooie hand gehad, regelmatig, onbe rispelijk, alsof de letters gegraveerd waren. En ik kon goed rekenen, wat vrijwel het eenige is. waarin ik ooit heb uitgemunt. Ik was twee-en-twintig, toen de oude dame stierf, wier geldelijke steun ons weeshuis in stand gehouden had. Bij haar dood werd het -'Men, en ik stond op straat. Neen, dat mag ik niet zeggen, dat staat mij niet mooi! Haar neef. haar universeele erfgenaam, be zorgde mij mijn tegenwoordige betrek king hier in de stad dat het al vier' en dertig jaar geleden is! van klerk bij den ouden Abrams, den geldschie ter. De oude Abrams is dood; ik hen nu bij zijn zoon. Ik was dus l\vee-en-twintig, toen ik i:i de stad gezet werd. een jongen, die nooit verder geweest was dan een wees huis in de provincie. Onnoodig te zeg gen. dat ik mij rampzalig verlaten en eenzaam voelde. Hemel, wat voelde ik mij ellendig! Nooit vergeet ik dien 1 eersten avond in mijn nieuwe logies, 't Ziet. er alles nog precies eender uit.; ik heb niets tegen het kamertje, 't is ruim en uit het raam ziet men de top pen van boomen. De hoornen van het kerkhof zijn liet. Maar de weduwe Boots, mijn hospita ze is al tien jaar dood was stil als het graf, en wan neer ze ooit sprak, dan was ze scherp als een els. Niemand, die haar gekend heeft, zal mij dit tegenspreken, doch "t is waar, haar dochter leed aan asth- ma en had een bochel. Dit is zeker, "t waren geen menschen om een jongen, die zich eenzaam voel- I de. op te vroolijken; ook hebben ze er nooit een poging toe gedaan. 1 Ik geloof niet. dat er den eersten avond tranen vielen. Ik hoop het niet. Doch dit is zeker, ik voelde me diep ongelukkig, ongelukkiger dan ik se dert ooit geweest ben. Den volgenden morgen stond ik na een slapeloozen nacht op en begaf mij met een kloppend hart naar mijn nieu wen patroon. Ik moest een paar minu- ten in een klein voorkamertje wachten. voor mijn meester binnenkwam. Ach, hoevelen heb ik daar sinds zien wach- wier hart nog veel angstiger geklopt moet hebben dan het mijne! Ik moet nare dingen zeggen van Isaac Abrams. al is de man dood; maar och, waarom zou ik hem sparen? Hij was een woe keraar. een huisjesmelker, een scha vuit. die leefde van de slechtheid, de domheid, de onschuld zijner mede- i menschen. Van den eersten dag af aan zag ik welk een schoelje hij was en walgde ik van mijn betrekking. Toch was er, als men elke zaak afzonder lijk naging, niets strafbaars, niets on eerlijks in hetgeen hij deed. Als dwaze menschen geld noodig hebben, waar om zouden wijze menschen het hun niet. ieenen? Ik was dwaas, dat ik op- kwam tegen een verstandige en winst gevende manier an zaken doen. Winst gevend voor anderen, zij er bijgevoegd. Ik verdiende veertig pond 'sjaars. thans heb ik vijf-en-zestig. Al spoedig kreeg ik plezier in mijn werk. al had ilc er tegelijkertijd een S afschuw van. Want de slimheid en j schranderheid van den ouden man j waren, vermakelijk om van nabij te zien. De zoon heeft daar niets van; toch' help ik nu den zoon. Evenwel, dien eersten dag had ik het verschrikkelijk 'te kwaad; innig dankbaar was ik, toen het uur van be- vtijding* sloeg en ik mijn onoogelijken I lessenaar in het muffe kantoor kon j verlaten en mij begeven in de open lucht. Niet de ..frissche" lucht, z'ooals I wij buitenmensehein die kennen! j Ik had niet opzet een kamer geno- j men éen eindje1 van 't, kantoor, onge- veer tien minuten loopens. Tegenwoor- !dig doe ik er twaalf of dertien over, waarom weet ik niet. Want een man van vijf-en-zestig is toch nog niet oud! 'i Was geen mooie weg door de ach- |terafstraatjes van een derde-rangsst&d. Ge kunt het u levendig voorstellen: aan I weerskanten hooge huizen hoe ver der men komt, hoe lager en afrmelijker ze worden voor de ramen bloempot- jes en waschgoed, dat te drogen hangt, de nauwe straat telkens versperd door groentekarren, orgels en dansende kinderen, een smal strookje vaalblau we lucht boven uw hoofd. Dien eersten middag om 5 uur keerde ik huis waarts schenen de straten mij vui- j Ier en onoogelijker dan ik ze sedert looit gezien hel). Misschien omdat het j een zoo prachtige, zonnige Julidag was. Misschien omdat niemand in de ze krioelende menschenmassa mij ken de. Twee avonden geleden, toen ik door ons dorp liep, was het van alle kanten: ..Dag meneer. Dag mijnheer Spannet!" van huis tot huis. O, in mijn i vreugdeloos leven neen. dat mag ik niet zeggen, ook ik heb vreugden ge- kend is geen avond voor r zoo I troosteloos somber geweest als die Don derdag in Juli, toen ik door dezelfde straten ging van dezen middag. Nu dan. :k liep dien avond naar huis. treurig, niet hangend hoofd. Maar aan de hoeken der straten moest ik wel opkijken, om te weten, dat ik den goe - - Het slot Friedrichshof, aan de voorzijde gezien. den weg insloeg. En aan den hoek vanneen, ik durf den naam van de straat niet noemen, had het groo- te feit piaais, dat. het begin is van het geheel verhaal bah. hoe doodgewoon schijnt het mij nu! Een oude man keek op van zijn schoenenlappen, zag mij een oogenblik aan en werkte door: ziedaar nu, dat is alles. Hij zat. op een rieten stoel voor zijn armoedig woninkje. Een eind verder waren eenige kinderen aan 't knikke ren. 't Was een oude man, met een vriendelijk gezicht, dat de sporen droeg van zorg en kommer. Hij knikte, met een ..Goeden avond." meer niet. Ik knikte terug en liep door. Maar ik geloof, dat mijn stap veerkrachtiger was, lichter, mijn hart was het ze ker. Ik had, hoe dan ook een vriend gevonden. Och, wezenlijk, de wereld is nog zoo akelig niet. als ze soms schijnt! Dien avond dacht ik telkens aan den ouden schoenmaker; ik sliep veel be ter. Het kantoor en mijn chef namen natuurlijk de eerste plaats in rnijn ge dachten in, maar de vage herinnering aan iets vriendelijks, dat ik onder vonden had. kwam gedurig boven. Den volgenden morgen verlangde ik reeds naar het oogenblik, waarop ik mijn kennis weer zou zien. Zou hij er zitten, op den hoek van de straat? dacht ik. Naarmate ik dichter bij de plek kwam, kon ik mijn nieuwsgierig heid nauwelijks bedwingen. Ik ver haastte mijn tred, tot ik hem in het oog kon krijgen: ja, hij zat er; een paar seconden later kwam ik hem voorbij, mijzelf uitlachend, omdat ik zoo dwaas was natuurlijk zou die groet van gisteravond zich niet herhalen, hij had mij aangezien voor een kennis was enkel in mijn dagelijksche wan deling naar 't kantoor „de oude man op den hoek," die „goeden dag" knikte. Maar toen hij op zekeren morgen niet op zijn plaatsje zat. begreep j ik, dat hij ziek moest zijn. Die gedachte ontroerde mij zoo. dat, voor ik wist wat ik deed. ik het huisje bin nenstapte. de deur opende van het ka mertje met de gebroken ruiten en om mij heen keek. De oude man zat bij de tafel, met liet gelaat in de banden; een papier lag j voor hem op tafel. „Wat. scheelt, er aan?" zei ik luid. ..Kan ik je ook helpen?" j Ik kon het haast niet gelooven. dat I ik. na zeventien jaren, werkelijk tegen Amos sprak. Hij keek verschrikt op eji riep: ..O. is u het? Neen, dank u. Goeden mor gen." Zijn gezicht stond zoo onbeschrijfe lijk treurig, dat ik het niet over mijn hart kon verkrijgen heen te gaan. „Wat scheelt er aan?" herhaalde ik. „Kom, zeg het mij. We zijn zulke oude kennissen." Hij glimlachte door zijn tranen heen. doch meteen klonk het, met eenige bit terheid in den toon zijner stem: „Neen, u kan mij niet helpen. Dat kan nie mand: 't is te laat. Wat doen menschen als wij zich ook te begeven in de klau wen van die ellendige geldschieters!" Ik spitste de ooren en hernam: „Ikik ben wel wat op de hoogte van zulke dingen, ik heb kennissen onder geldschieters. Is dat papier een schuldbekentenis? Als er iemand iets voor u doen kan in zulke dingen, ben ik het wel." ..'t Is 'n naar vak. meneer; 't was beter als u er geeu vrienden bij had." hebben?" „Zeer zeker." „Mag ik dan, baas Ruff, het pa nier nog eens inzien?" Hij gaf het mij. Ik nam het bedaard aan, las het door en wr scheurde het. ..Wat doet n nu: riep hij verschrikt. „Je hebt je vergist," gaf ik rustig ten antwoord. ..De datum is de 23ste. Je hebt tot morgenavond tijd." „Wat is dat voor gekheid! Is u krank zinnig? Geef hier die stukken!" „Zorg liever, dat je je geld in han den krijgt", antwoordde ik. de ver scheurde schuldbekentenis in mijn broekzak stekend. ...Ie hebt tot morgen tijd. Vóór morgenavond zes uur zal er niemand om komen. Maar zorg dan, dat je schoonzoon het heeft. Het be drag en tien percent interest. Hoe min der jelui er van spreekt hoe beter. Zeg geen woord, maar zorg voor het geld. Goeden dag." Ik verliet het huisje, liep gauw naar het kantoor, schreef de schuldbeken tenis over. met verandering van datum en legde ze. vóór mijn patroon thuis kwam. tusschen de andere in. Natuur lijk verscheurde ik de eerste akte. zoo- i als ik het gedaan had met Amos' du plicaat. Een oogenblik later, toen Abrams bezig was zijn werkzaamheden voor dien da gte regelen, zei hij: „Er is een schuldbekentenis, die van middag vervalt. Een goeie geldbeleg ging; "k geloof niet. dat die kerel zal kunnen betalen." Zacht wreef hij zich de handen. Hoe is de naam?" vroeg ik. naar de kast gaande, waar die dingen bewaard werden. „Ranklin" antwoordde Isaak. ..Jacob De achterzijde van liet slot Friedrichshof. toen hij opeens opkeek en mij toeknik te: „Goeden morgen!" Ilc knikte terug en liep door. Nu eerst voelde ik hoe ik het gemist zou hebben, als mijn nieuwe vriend mij niet herkend had. Hoe onbeduidend schijnt het! Hoe be langrijk in mijn belachelijk, onbedui dend leven! Ik weet zeker, dat. ik dien dag met, meer plezier mijn werk deed, ofschoon Abrams zich thans vertoon de in zijn waren aard van een kwaad denkenden, boosaardigen, ouden vrek. De groet van den schoenlapper, 's morgens en 's avonds ot lach er ge rust, om. als gij er plezier in hebt! werd de vreugde van mijn leven. Ja, natuurlijk waren er andere (tóngen, die ik pleizierig vond, ofschoon het et- niet vele waren. Ik geloof, dat ik voor een jongeman vrij saai was en heel wat dingen anders had kunnen doen. Ik had ook wél een andere betrekking kunnen zoeken dan die, welke mij door een tusschenpersoon bezorgd was. Maar zoo iets kwam geen oogen blik in mij op. Ik zou het schromelijk ondankbaar gevonden hebben tegen over mijn weldoeners. Sommige men schen volgen gedwee den weg, hun door een ander afgebakend. Over het geheel trouwens had ik het goed: ik verdiende mijn brood en at het rustig in mijn kamer op. Ik had een kinder- achtigen angst voor de mogelijkheid van ontslagen te worden, voor armoe de. genadebrood. De schoenmaker en ik. we knikten elkaar trouw toe. zonder ooit een woord te wisselen. Den heelen zomer zat hij buiten, trok den eersten October naar binnen en zat daar ach ter een gebarsten vensterruit. Ik heb dat raampje nooit heel gezien. Zeventien jaar lang leefde ik zoo voort, een langen tijd, als men t goed bedenkt, maar die. juist als er niets bijzonders in voorvalt, gauw voorbij is. Mijn dagelijksch werk werd met eentonige regelmaat door mij vol bracht; dat ik tevreden was met mijn lot, kan ik niet zeggen, maar evenmin was ik ontevreden. Het beste wat men doen kan. heb ik mijzelven altijd'voor gehouden. is de dingen aan te nemen, zooals ze tot u komen, zonder het voor en tegen ie wikken en tewegen. Ook de schoenmaker ging ongemerkt het leven door, hij werd van zestig al bijna tachtig, 's Morgens, 's avonds, nooit misten we eikaars-groet. Soms glimlachte hij, maar dit zelden. Ik had hem voor mij zelf den naam Amos ge geven, om geen andere reden, dan dat de naam, vond ik, goed bij hem paste, en terwijl ik de straat door liep, be dacht ik allerlei levensgeschiedenissen voor hem. Maar feitelijk wist ik niets van hem. Ik had mijn werk op het kantoor en vond ook thuis bezigheden genoeg. Ik had eenige vrienden. Hij zei hij. maar hij stak mij het papier toe, en het eerste wat ikzag, was mijn eigen schrift. 't Was een schuldbekentenis van ze keren Jacob Ranklin, een van Abrams schurkachtige, speculaties. Schurkach tig? Och, al naar men de zaak beziet. De man, een kruidenier, had tweehon derd vijftig pond te leen gekregen, op voorwaarde, dat. als hij het geld niet. met tien percent interest, teruggaf op of vóór den 22sten Juli, zijn zaak het eigendom zou worden van den geld schieter. Ik legde het papier neer. Het was dien dag de 22ste. ..'t Is de man van mijn dochter," ver telde de schoenmaker. ..Die domme kinderen hebben het mij niet durven zeggen vóór vanmorgen. Ze hebben het van dag tot dag uitgesteld. Daar zullen ze nu met hun zevenen, vader, moeder en vijf kinderen, vanavond op straat gezet worden. Ik aarzelde. Ik wist zoo gauw niet wat te zeggen. „En het kwaad is met geen mogelijk heid af te wenden!" vervolgde hij. ..Ik zou hun die twee honderd vijftig pond wel hebben kunnen bezorgen ik kan hel net even bij elkaar brengen maar niet in een halven dag tijds!" ..Zou je :t kunnen?" bracht ik met moeite uit. „Ja, ze-ker. 't Is net al wat ik in de wereld bezit, maar ik heb vier-en-twiu- tig uur noodig, eer ik 't hier liggen heb." „Dit stuk geeft je tot vanavond zes uur tijd," zei ik. „Maar dat is te gauw. O. die domme kinderen! En 't is zoo'n mooie zaak! Minstens acht honderd pond waard!" „Je naam is immers Amos?' vroeg ik ooeens. Hij keek mij aan en antwoordde knorrig: „Mijn naam is Thomas Ruff. Wat zou dat?" „Och, ik wou het graag weten." zei ik. „En zei je niet. dat het je dochter geldt?" „Zeker, mijn eenige dochter: 'n best. braaf kind. En Jacob is ook 'n beste man, al is hij 'n beetje schuw van aard. En de kinderen. de arme scha pen hier viel hij zichzelf met een vloek in de rede .dat er zulke schoeljes op Gods aardbodem mogen rondloopen!" barstte Iiij uit. „Ik wou. dat ik den kerel hier had, die die schuldbekentenis heeft opgemaakt, 'k zou hem met plezier vermoorden!" wijzend naar mijn handschrift, dat op de tafel lag. „Baas Ruff, heb ik goed verstaan, dat je morgenavond het geld zoudt kunnen betalen?" Morgenochtend op z'n vroegst" „Maar morgen, hiervan ben je ze ker, kan je het geheele bedrag hier Ranklin, kruidenier." I Ik haalde mijn straks gekopieerd stuk voor den dag, bekeek het en zei I onverschillig „morgen." waarna ik naar mijn .lessenaar terugkeerde. 1 „Hè? Wat?" grauwde Isatik. „Vervalt pas morgen." herhaalde ik I doorschrijvend. De oude man haalde zijn notitieboek je uit den zak. sloeg het open en zei: „Ik heb 'm op den 22sten genoteerd." ..Dat is dan eene vergissing," hernam ik, mijn pen in den inkt doopend. „In de schuldbekentenis staat de 23ste." Hij liep naar de kast en stelde al kuchend en brommend zelf een onder hoek in; li ij hield niet van vergissingen. „Enfin, 't komt er ten slotte niet zoo- j voel op aan," zei hij. „T Is alleen las tig. dat jij er om zult moeten gaan. Ik j heb morgen die verkooping." „Dat is waar ook," stemde ik toe. .Nu. ik kan best dat geld gaan halen." .Jawel, dat weet ik. Maar 't is geen werk voor jou. Ik vertrouw het je eigen lijk niet toe. Je bent veel te weekhartig. Je bent beier voor je lessenaar." „Dat hebt u meer gezegd; ik weet wel. dal u er zoo over denkt," zei ik. „Maar ik zal mijn best doen." Dien avond miste ik den schoenma ker op zijn gewone plaatsje en den vol genden morgen liep ik in mijn zenuw, achtigheid een anderen weg naar het kantoor. Mijn patroon bleef den heelen dag wat ik van te voren geweten had; om zes uur zette ik mijn hoed op en begaf mij naar de straat, waar Ranklin woonde. Zoodra de man in den winkel kwam. herkende ik hem en hij mij. Hij vroeg mij binnen te komen. In de kamer ach ter den winkel vond ik Thomas Ruff. zijne knappe dochter, en een paar aar dige kinderen. „Ga zitten," zei Ranklin. Maar ik bleef liever staan. „Wel?" zei Thomas. „lleb je het geld?" vroeg ik. „Ja, hier is het" „Betaal het mij dan uit" „Aan u!' riepen beide mannen te ge lijk. „Ja. aan mij. Doe ais je blieft geen vragen. Hier is het ontvangbewijs." Zwijgend telden zij op de tafel het geld uit lk bevond de som in orde, stak ze in den zak en gaf het regu van den ouden Isaïic, met mjjn naam er |ook op. „Doe mij het groote plezier," zei ik. „en kom nooit op deze zaak terug. Dat is evenzeer in uw belang als in het mijne." Ik stak hun de hand toe. De jongste gaf mij de hand, de oude Amos niet. Hij zei alleen: „Het was de 22ste." Ik antwoordde er niet op. maar keer-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1901 | | pagina 7