Jacht op zeekoeien in Australië.
De luchtreis der kerkklokken.
kwamen ze Frits telkens weer voor
den geest als hij zijn vrouw aanzag.'
Aan tafel zat' hij tegenover haar en'
dan betrapte hij er zich meermalen
op, dat hij haar onbewust aanzag met
een opmerkzaamheid, die hij dan
even later zelf zeer belachelijk vond.
Hij ergerde zich over zichzelven en
over die ideeën van zijn oom, maar
kon toch niet ontkennen, dat Helène's
oogen werkelijk nu en dan een onbe-1
stemde uitdrukking hadden, en dat ze
meer dan eens verstrooid was.
Wat hebt ge gisteravond toch ge
daan, Helène, toen ik met oom naar
't Casino was? vroeg hij haar onver
wacht en 't verwonderde hem zeer, dat
ze bij deze vraag erg kleurde.
Ik heb gelezen
Wat dan?
Opnieuw kreeg ze een klem-. Ze
zweeg een poosje en zei toen plotse
ling: neen ik heb mijn vriendin ge
schreven.
7,oo\\
De koffie smaakte hem nietT Eerst
had ze gelezen, toen geschreven, dat
was verdacht; wat had ze dan toch
uitgevoerd gisterenavond? Deze ge
dachten vlogen door zijn brein, doch
verder sprak hij niet.
's Avonds kwamen er gasten en He
lène zong eenige aardige liederen. Ze
had een mooie stem, en Frits had haar
dikwerf met groot genoegen gehoord.
Maar zóó innig had hij haar nog nooit
hooren zingen, zoo meesleepend en vol
gevoel! Frits dacht na! Zijn vrouw was
heden erg veranderd. Ze was zenuw
achtig. ze zag bleek en was telkens met
haar gedachten absent.
Later op den avond werd het gesprek
levendiger, doch Helène bleef stil Een
dame vroeg den titel van een boek,
waarover men juist had gesproken en
Frits stond op om het te halen. Hij
ging naar 't boudoir zijner vrouw. De
kamer was ledig. De rose lampekap
verspreidde een tooverachtig licht.
Frits opende de schrijfportefeuille.
Een brief van de hand van zijn vrouw
lag open voor hem; en zonder erg las
hij:
Ik wilde dat hij hier was, dan
kon ik hem zien en spreken. Hij heeft
denzelfden blik op 't leven als ik, maar
hij kan zich beter uitdrukken. Mijn
eigen gedachten vind ik bij hem te
rug! O, was hij toch hier! Doch het is
slecht dat te wenschen! Ben ik niet
getrouwd? Ach, Margaretha, wat had
ik mij het huwelijk anders voorgesteld;
ik had nooit gedacht dat men zich dan
zóó alleen, zóó verlaten kan gevoelen.
Ja .verlaten" dat is het rechte woord...
Roerloos staarde Frits op den brief
die hier was afgebroken. Oom had1
dan toch gelijk. O! die vrouwen! Zijn
eerste gedachte was den brief te ver
scheuren; zijn vrouw te zeggen dat
ze trouweloos en slecht was doch
hij beheerschte zich. Hij wilde 't be
gin van den brief niet lezen, vouwde
hem toe, en stak hem in zijn binnen
zak.
Als de gasten vertrokken waren, wil
de hij zijn vrouw den brief toonen en
haar rekenschap vragen. Rekenschap?
Was hij dan zelf niet schuldig? Had
hij zijn vrouw alles toevertrouwd?
Had hij haar niet buiten zijn geestes
leven gehouden en haar beschouwd
als een onmondig kind? Zijn blik viel
door de geopende deur! Daar zat ze.
Wat schoon stak haar profiel tegen de
donkerroode portïèrc af. Wat was ze
mooi. Hoeveel hield hij van haar!
Neen, hoe haatte hij ze, die valsche
trouwelooze. Men riep hem terug: hij
moest tot hei gezelschap terugkeeren.
Eindelijk was liij alleen met zijn
wouw! Hij hijgde naar adem. doch
beproefde zich te vermannen. He
lène. klonk het eindelijk van zijn be
vende lippen. Ze liet haar groote don
kere oogen -vragend op hem rusten.
Helène, we moeten eens ronduit
spreken. Ik weet dat ge een ander
liefhebt. wees eerlijk en oprecht. Ik
heb dezen brief niet geheel gelezen,
slechts enkele regels, en die zeggen
me dat ge niet gelukkig met me zijt.
De rest moet ge me zelf peggen.
Hij had den brief uit zijn borstzak
genomen, en hield haar dien voor. Ze
verdedigde zich niet, doch werd beur
telings bleek en rood.
Helène spreek! Wilt ge me de
volle waarheid zeggen?
Ja!
Den volgenden morgen holde Frits
naar zijn oom, rende als razend diens
studeerkamer binnen en drukte hem
zóó krachtig de hand, dat de oude man
hem vol verwoidering aanzag.
Oom! Een gelukkig mensch meer
op de wereld!
Hoezoo! hebt ge de 100,000 getrok
ken?
Ja en neen, veel meer dan dat:
Ik heb haar eerste liefde ontdekt
Helène's eerste liefde? en ben je
daarom zoo razend?
Ja ziet u oom, het was ook eigen
lijk zeer natuurlijk dat ze iemand niet
beminnen kon. die haar beschouwde
als een hem van rechtswege toekomen
de vrouw, die haar niet veroverd had!
Dat moet u toch toegeven. Nu en nu
verlangde ze een werkelijke liefde, dat
vindt ge ook natuurlijk .nietwaar? En
nu heeft ze haar eerste, reine, ideale
liefde aan een dichter geschonken, in
wiens gedichten ze haar eigen gedach
ten terugvindt. Naar hem verlangde
ze, en ik waande haar verloren te heb
ben... toen ik bemerkte, dat ik zelf die
dichter was. want reeds maanden
draagt ze mijn gedichten altijd bij zich.
Aan mij heeft ze haar eerste liefde ge
schonken, ik was mijn eigen mede
minnaar.
Ga mijn jongen, je bent een ge
luksvogel. Offer den goden een Heka-
tombe. opdat ze je niet benijden.
Ik wensch je geluk.
Waarom de dierkundigen d'en vet
ten, onbevalligen dugong sirene noe
men en de zeelieden hem met den
naam van zeekoe betitelen, zal wel
nooit bekend worden. Deze gevinde
zoogdieren lijken even weinig op
koeten als op de mythologische zee
dames. welké de Argonauten bekoor
den.
Er bestaan slechts 4 soorten van
zeekoeien, die alle in de tropen wor
den aangeti'offen. De variëteit, die
vroeger in de Poolzeeën werd gevon
den, was reeds 50 jaar na zijn ontdek
king in 1741 uitgestorven en spoedig
zal hetzelfde lot ook de zeekoeien in
de zeeën van de Maleisclie eilanden
hebben getroffen.
De woonplaats van het vervolgde
dier strekt zich uit van de Roode Zee
en de oostkust van Afrika naar het
oosten tot de Salamo- en Palau-eilan-
den over het geheel© gebied van den
Indisclien Oceaan. In dit uitgestrekte
jachtgebied worden nog vele zeekoeien
aangetroffen in het bijzonder langs
de Zuidkust van Nieuw-Guinea en in
de Torrestraat.
De geweldige koraalriffeu van deze
streek beantwoorden volkomen aan de
behoeften van den on schadelijken du-
gong. In deze onuitroeibare weide
gronden met hun groote velden van
zeewier werden 30 jaar geleden dik
wijls kudden zeekoeien ter sterkte van
30 a 60 dieren gezien. Tegenwoordig is
het eenzeldzaamheid, als men een half
dozijn de koppen boven de oppervlak
te van het water ziet uitsteken. Door
zijn eetbaar vleesch en de groote hoe
veelheid vet, welke onder zijn huid
ligt, is de dugong zeer gezocht bij de
inboorlingen van de Afrtkaansche kust
en den Maleischen archipel. De arge
loosheid1 en de domheid van de zeekoe
maken de jacht niet tot een gevaarlij
ke. Er wordt slechts voor vereischt
het vinden van een weide van wier,
waar de dieren bij avond komen gra
zen. De wapenen voor de jacht zijn
harpoenen en netten.
Langs de zuidkust van Nieuw-Gui
nea zijn de Motu's bekend om hun
handigheid in de vangst van dugongs
met netten. Onder hen is deze jacht
een traditie, want de ,,rui". zooals zij
het dier noemen, speelt geen kleine
rol in de mythologie der inboorlingen.
Ten einde den „balau" of goeden
geest, die de beschermer is van derui-
jagers, gunstig te stemmen is de jacht
op den dugong verbonden met een
gansche reeks interessante ceremo
niën. Zelfs de man, die belast is met
het vervaardigen van de netten, moet
zekere ceremoniën verrichten, die zoo
oud zijn als de jacht op de zeekoe zelf.
I Gedurende het verrichten vaiy zijn
I werkzaamheden, is de nettenmaker
j „getaboed." Hij mag zijn hut niet ver
laten, alleen met zijn helpers omgaan
en hij mag zoo Weinig mogelijk eten
en spreken. Nog strengere regels moe
ten gevolgd worden, als het net einde
lijk gereed is en de mannen van den
stam gereed zijn ter jacht te gaan.
Zorgvuldig worden groote zeilkano's,
ieder bemand met 12 15 personen,
uitgerust.
Als de jagers vertrekken, is het ge-
heele dorp getaboed. Zwijgen, streng
zwijgen wordt allen opgelegd. Vrou
wen en kinderen moeten zich terug
trekken in de bosschen, want het zien
van een vrouw alleen is in staat, de
vangst te doen mislukken. Ook gedu
rende den dag en het uitzetten der net
ten moet volmaakt zwijgen heer-
schen. Zelfs de aanvoerder mag niet
spreken; zijn bevelen geeft hij door
gebaren. Zoodra een rui gevangen is,
mag weer gesproken worden.
Als de jagersgelukkig zijn geweest
op de jacht wordt een lange paal met
een soort vlag er aan voor op de kano
gezet, om het gunstige nieuws aan den
stam te berichten.
De inboorlingen aan de Torrestraat
gebruiken op de jacht naar dugongs
harpoenen, die bestaan uit een ronde
schacht van hard hout ter lengte van
15 voet, voorzien van vederen van ka-
suarissen en eindigende in een ijze
ren, driekantige punt.
Een goede harpoen bezit hooge
waarde, ongeveer zooveel als een groo
te kano.
Wij, vijf kleine vriendjes, woonden
dicht bij elkaar op de helling van den
grooten heuvel, die neerziet op Tou-
Ipn, de sterke veste.
Over de roode daken van de stad
zag men de haven, over de haven de
groene heuvels van Saint-Mandrier, tn
over die heuvels de uitgestrekte blauwe
zee, altijd wisselend en toch steeds
dezelfde.
Wij gingen in de buurt op school i n
waren altijd bij elkaar. De grootste.
Léon, was twaalf jaar; Paul, de jongste
fdat was ik), acht. Léon liep met een
trom, een echte trom, die wij overal
volgden. Pierrot, die tien jaar was,
droeg een vlag; dan kwamen Frédéric
en Tiennet, gewapend met houten sa
bels, en Paul was steeds de laatste; hij
droeg niet anders dan zijn gedachten...
En die waren zwaar, want eiken dag
ontdekte kleine Paul een stukje van
de groote wereld, en bovendien hon-
ni soit qui mal y pense: kleine Paul
was verliefd.
J.a, hij was werkelijk verliefd op de
groote zuster van Tiennet. Dat was
me een sukkeltje, die Tiennet; wat ze
hem al niet wijs maakten! ja, wat niet!
Verbeeld je, die lcleline domoor dacht,
dat Roodkapje een echte gebeurtenis
was. En dat een jongen van negen
jaar!
De zuster van Tiennet heette Lison,
maar wij noemd'en haar Liseron. Zii
was vijftien jaar, en dus al oud, maar
d'at bekoorde ons juist. Dat ze niet
met ons speelde, idealiseerde haai* in
ons oog. Zij kwam tweemaal daags te
gen etenstijd haar broertje roepen in
die rosmarijnstruiken, waar wij ons
verbeeldden, dat wij verdwaald waren
en de hut van Ali-Baba zochten.
Eerst wees de trom van Léon haar
den weg. Dan kwam zij aanloopen
en riep met haai- aardig stemmetje:
„Tiennet! Tiennet-et-et!"
Sst. Stilte! De troni verstomde. On-
zichbaar slopen wij door het dichtste
struikgewas. Wij gingen .liggen in de
thijm, die platgedrukt zoo lekker rook.
En wanneer de stem zich verwij derde,
„Tiennet-et-et", dan dadelijk daarop:
ran-tam-plan! En het was alsof de trom
zei: „Wat een uiltje om ons niet te vin
den!" De vlag stak hoog boven de strui
ken uit, en wanneer zij kwam, vlogen
wij allen op haar toe, hineen haar aan
de rokken, aan de armen, om den
lials... En Paul, de kleinste, kreeg al
tijd een zoen. Daarom was hij verliefd
op Lison.
En al de anderen waren ook ver
liefd.
Goeden Vrijdag kwam Tiennet niet
spelen en Léon moest zijn trom thuis
laten.
„Weet jullie wat mama me heeft s,e
zegd? De klokken zij n naar Rome. Mor
gen krijg je je trom terug."
Die combinatie van klokken en trom
men gaf ons heel wat te denken en
wij praatten over niets anders. Alle
klokken in Frankrijk waren naai* Ro
me vertrokken. Vóór den volgenden
middag om twaalf uur zou men ze niet
meer hooren. 's Morgens kwamen zij
terug, want de weg is lang; maar hoe
zouden zij terugkeeren? Hoe? Wel.
door de lucht. Voor de gelegenheid
kregen zij vleugels. Kon men ze zien?
Misschien, wanneer zij het niet in het
hoofd kregen te boog te stijgen, bui
ten het gezicht, of te ver verwijderd, n
de verte over de zee.
„Weet je wat, jongens." zei Léon.
met een gewichtig gezicht: „het zijn
niets dan sprookjes, net als Roodkapje.
Het is niet werkeüjk gebeurd."
Wij vermoeden al. dat het zoo was,
en dachten er over na met een gevo-;.
van teleurstelling.
Zelfs Léon scheen het naar te vin
den. Ik zal nooit- dat ongelukkige ge
zicht van Léon vergeten, toen hij ons
op de hoogte bracht. Men zag wel, dat
er iets aan hem mankeerde. Ik denk,
dat het zijn trom was.
„De klokken, jongens", ging hij
voort, met gestrekten arm, ..zijn daar
in den klokketoren. Zij luiden alleen
maar niet. En dan vertellen de meti-
schen je. dat zij naar Rome zijn. Papa
heeft gezegd: ..Je moet een domoor
zijn om het te gelooven." En toen zei
Mama: „Dat moest je niet zeggen; klei
ne kinderen behoeven dat niet te we
ten." Toen heeft Mama mij mijn irom
afgenomen. Kijk, die is nu net zoo min
in Rome als de klokken."
Wij waren overtuigd en ongelukkig,
dat wij het wisten. Nu moest er een
spel bedacht worden. Ieder noemde
iets op zrn beurt; toen spraken wij al
len door elkaar en het volgende i
werd gemaakt: Omdat wij ioo verstan
dig waren, zouden wij dien dommen
Tiennet voor den gek houden. Den vol
genden morgen zouden wij boven p
de heuvel met hem gaan en doen als
wij de klokken door de lucht za :n
vliegen. Hij zou het niet zien, want zij
waren immers in de klokketoren. V» mi
zou dat grappig zijn. Onze Paascbv i-
cantie wisten wij dus wel te gebruiken.
Léon nam op zich Tiennet den volgen
den morgen af te halen, en wij gingen
uit elkaar vol verwachtingen en vroe
gen onszelf af, hoe Tiennet zich wel zou
houden op den heuvel. Er was iets, dat
ons hinderde. Lison was ons sedert
twee dagen niet komen roepen. Maar
dat gebeurde wel meer. en het was
heel natuurlijk bovendien, omdat Tien
net zeker van wege den Goeden Vrij
dag net als de trom was thuisgebleven.
Den volgenden morgen bestegen wij
den heuvel, Léon had zijn trom, maar
de trommelstokken sliepen in zijn ban
delier.
Zijn moeder had hem gezegd niet cie
trom te slaan vóór de terugkomst van
de klokken. Pierre had zijn vlag om
den stok gewikkeld.
Wij liepen buiten adem achter den
grooten Léon, en wanneer de helling
te steil was, steunden wij met onze
kleine handen op de knieën.
Toen de helft van den weg was afge
legd, commandeerde Léon: „Halt!"
Wij gingen zitten en begonnen te pra
ten, blij dat wij wat mochten uitrusten
en met 't vooruitzicht Tiennet voor den
gek te houden.
„Komt Lison je vandaag) halen?"
vroeg Paul opeens.
Het antwoord van Tiennet maakte
ons heel ongelukkig.
Neen, Lison kwam ons niet roepen,
want zij was heel ziek en lag sedert drie
dagen te bed.
„Vanmorgen heeft de dokter gezegd,
dat zij wel kon sterven," zei Tiennet,
heel ernstig.
„Mama heeft mij uit laten gaan,
want wij mogen geen leven in huis
maken, en ik ben heel graag meegeko
men, want weet jullie, wat ik heb hoo
ren zeggen? Als je de klokken door de
lucht ziet vliegen en je doet heel gauw
een wensch, dan geeft God wat ie
vraagt. Jelui begrijpt nu wel, dat ik
voor Lison de klokken moet zien."
Er heerschte een lange stilte.
„Net als met de vallende sterren,"
zei eindelijk kleine Pierre. En Frédéric
voede er bij:
„Als je iets aan Onzen Lieven Heer
vraagt, voordat de ster verdwijnt, can
doet God wat je wilt"
„Ja, zoo is het", zei Tiennet. En voor
den tweeden keer: „Ik moet de klokken
zien."
„Jij of ik of een ander, dat dóet er
niet toe", zei Paul: „voor Lison is dl!
hetzelfde".
En Paul had gelijk. Wij deden alle
denzelfden wensch.
Er was weer een lange stilte. Iets
groots maakte zich van onze kleine
harten meester. Iets treurigs en vaag?:
het was onze liefde voor Lison. Wij
wilden haar weerzien, dikwijls weer
zien, zoo mooi en frisch als zij was.
haar hooren roepen in de bergen, haar
omarmen, haar uit het oog verliezen
en terugvinden in de hoo^e rosmarijn
struiken. Hoe stelden wij ons den dood
van Lison voor? Wij wisten alleen, dat
het zou beteekenen: haar nooit weer
zien. En daarbij legden wij ons nicJ
neer. Hoe zouden wij zeker weten d.L
zij in het leven bleef? O, als het ver
haal van de klokken eens waar was!
Als een van ons ze daarboven als zwa
luwen of meeuwen door de wolken zag
vliegen! En waarom niet? Onze aders
geloofden niet aan de luchtreis der
klokken, maar onze moeders hadden
het ons verteld. Waarom zouden zij
geen gelijk hebben? Wij wilden zoo
graag getroost worden!
Al die gedachten joegen door onze
hoofdjes, onsamenhangend, klageuu,
als het ware gehuld in het innig ver
langen. waardoor ze waren ontstaan.
Wij hielden zooveel van Lison! Uit lief
de voor haar waren wij wanhopig niet
te gelooven aan het liegen der klok
ken. Maar misschien vlogen ze toen
wel! Waarom eigenlijk niet? We.licht
niet allemaal, maar enkele. De klokken
van Toulon waren in den toren, maar
die van Parijs? Wie weet? In elk ge
val dacht niemand er meer aan Tien
net voor den gek te houden. Wij dach
ten aan geen spelen meer. Wij verlang-
den alleen te weten, dat Lison niet zou
1 sterven.
Daar waren wij op den kalen, rots-
Een vreemdsoortig wapen.
De beroemde Duitsche schilder Adolf
von Menzel heeft, doordat keizer Wil
helm hem benoemd heeft in de orde
van den een of anderen Adelaar, een
adellijk wapen noodig gehad en het
merkwaardige in deze historie is. dat
de keizer er zelf een voor hem heeft
ontworpen. Dientengevolge zal Men
zel nu voortaan op zijn naamkaartje
boven afgedrukt wapen mogen druk
ken.
Het schild laat de terrassen van bet
slot van Sanssouci zien en er boven
zweeft de zwarte Pruisische konings
adelaar en vliegt de gouden zon tege
moet, door welker stralen een blauw
lint gaat met de woorden: „Non soli
cedit" in gulden letteren. In het pur-
peren hoofd van liet schild zijn schep-
ter en zwaard schuin over elkaar ge-
i legd en in liet kruispunt met de ko
ningskroon bedekt.
Op het schild rust een roodgevoer-
de, met gouden beugels voorziene en
met de adellijke kroon belegde, open,
I stalen tournooihelm met zwart-zilve-
ren helmdeksel, waarvan de ornamen
ten het geheel omramen. Uit de adel
lijke kroon komteen grpnadier uit
den tijd van Frederik den Groote te
voorschijn met de historische hoofd
bedekking.
achtïgen top van den heuvel. Trom
en vlag weiden neergelegd en wij ke
ken om ons heen. Er was zóóveel R
zien (het geheele land met heuvels en
vlakten, de zee en den hemel), dat wij
een beetje bang werden.
Maar wij waren met ons vijven en
goed gewapend en wanneer wij naar
beneden keken, zagen wij tot gerust
stelling aan den voet van den heuvel
het dak van ons huis; wij herkend m
ons terras en zelfs op het terras de
menschen, die er liepen.
„Kijk, daar heb je papa. o, ik ben
er zeker van! Kijk, daar zit grootma-
ma!" Helaas, op het terras van Tien-
net's huis was niemand te zien.
In Lisons kamer waren de vensters
gesloten op dien mooien feestmorgen.
En allen, zonder een woord te zeggen,
keerden wij onze oogen al van haar
huis en zagen naar den hemel, om te
zoeken, wat wij verlangden.
Hij, die nooit als kind uren lang
in den oneindigen hemel heeft gestaard
om een gevleugelden bode van geluk
te vinden, kent niet de uitgestrektheid
van die luchtwoestijn en beseft niet
hoeveel gevleugelde atomen in die on
eindigheid voorbij zweven. Gelukkig
bedekten de wolken van tijd tot tijd
de zon. Toch deden onze oogen pijn
van het scherpe licht. En wanneer wij
naar den grond keken, zagen wij, zon
der het te begrijpen, allerlei vreemde
figuren.
Elk oogenblik klopten onze harten
van vreugde.
Nu eens was het een vlieg, die voorbij
vloog en het effect maakte van een klok
die door den verren hemel zweefde,
heel in de verte boven de zee; dan weel
was het een dakmusch, die rustig zijn
gang ging. Door veel meeuwen lieten
wij ons bedriegen, die vaag in de ver
te vlogen, in de buurt der Hyèreseilan-
den, waar ze hun nesten bouwen op
de rotsen. Ook zweefden er in de lucht
veel düigen zonder naam. vlokjes van
de schapen, die waren blijven hangen
in de doornstruiken en toen meegeno
men door dein wind. Allerlei lichte
atomen, teer als herfstdraden, kleine
veertjes, pluisjes, die ontsnappen aan
de hand van naaisters en die, opgehe
ven door den wind, nu hier, dan daar
door de lucht zweven als kleine we
zens, somstijds vervolgd door een vo
gel.
Wij keken naar het Oosten, naar Ro
me en Jeruzalem. Wij wisten, dat de
zwaluwen daar vandaan komen en alle
andere trekvogels, bij wie de lente
een verlangen naar verandering doet
ontwaken.
Ook in ons was een verlangen naar
vlucht en vrijheid, naar zwevend op
gaan in de ruimte. In onze kinderziel
wenschte iets zich los te wikkelen. Dat
was liefdeen gebeden teedere
vriendschap. Zooals zij in het men-
schenhart leven, waren zij reeds bij
ons aanwezig, onvergankelijk.
„Daar heb je er één! Ik heb haar ge
zien!"
Kleine Paul had een klok gezien. Ja.
met zijn oogen vol verlangen, vol lief
de. had hij haar gezien.
„Ben je er zeker Van?" riep Tiennet,
die wat bleek zag.
„Ja! Ja!"
Hij was volstrekt niet zeker, o nee!
Maar hij dacht te mogen zeggen: „Ik
heb haar gezien!" omdat hij geloofde
dat het zoo was.
Wie kan zeggen, waar zijn leugen
tje begon? Eerst jokte hij tegen zich
zelf in de hoop Tiennet te foppen, niet
om hem voorden gek te houden, maar
integendeel: om hem te troosten. E..
waarom het te verzwijgen? Hij hoopt-1
eigenlijk Onzen Lieven Heer een beet
je te misleiden. O, die onbegrijpelijke
liesfde! Allen zochten met wijdopen
oogen het bewegelijke atoom, het klei
ne vluchtige streepje, dat Paul met
den vinger had aangewezen.
Léon. de twijfelaar, zag het eerst.
„Kijk, kijk daar! Ik zie het."
Er waren zoo oneindig veel wolkjes
aan den hemel. De vermoeide, door het
licht verblinde oogen. openden zich
verlangend.
Wat zal ik meer vertellen? De een
na den ander, of liever de een door
den ander, zagen wij allen de gevleu
gelde klok, die ons de gezondheid
bracht van Lison.
En de Vader der kleine kinderen deed
I alsof Hij ons geloofde. Zonder twijfel
heeft hij geglimlacht, want Lison kwam
een paar dagen later ons weer roepen
I met haar frissche, mooie stem.
Toen wij van den heuvel neerdaal-
den. d'ie neerziet op Toulon, de sterke
veste met luid klinkende' arsenalen,
j sloeg Léon lustig op zijn trom, onze
vlag wapperde vroolijk in de lucht, de
houten sabels bliksemden. En kleine
Paul, met zijn zware gedachten, zei
tot Tiennet, met uitdaging in zijn blik:
„Als iemand ons komt. zeggen, dat
wij ze niet gezien hebben. dan zal
Ik hem!"
ALLERLEI.
Grafversiering bij
verschillende volkeren.
In Turkije en inalle streken, waai
de Mohammedanen de meerderheid
vormen, wordt het graf van een Mu
zelman, wanneer het eens dichtgewor-
pen is, nooit weder geopend. Om elke
poging daartoe te verijdelen, plant men
dadelijk na de begrafenis, een cypres
op het graf, waardoor de begraafplaat
sen veel op bosschen gelijken.
Op het eiland Timor wordt een be
grafenis vaak lang uitgesteld, omdat
men eenigen tijd noodig heeft om
de kosten voor een behoorlijke begra
fenisplechtigheid bijeen te brengen.
Na het feest volgt de begrafenis, en zoo
dra het graf gesloten is, wordt er een
jonge palmboom opgeplant.
Het gebruik om de overledenen te
eeren door het aanbieden van bloe
men en planten is sedert onheugelijk©
tijden overal verbreid.
De oude Grieken strooiden niet al
leen bloemen op bet graf. maar plant
ten er ook affodillen en malva's ra
hen, omdat zij geloofden, datde zaden
van die planten den dooden tot voed
sel verstrekten.
De Romeinen hielden, evenals de
Grieken, veel van rozen als grafver
siering en bepaalden vaak bü hun tes
tament, dat hun graf daarmee moe3t
worden beplant.
In Wales worden nog ten huidigen
dage de graven van jonge maagden
met witte rozen beplant.
De Chineezen planten rozen, ane
monen en een soort van lvcoris op de
graven.
De bewoners van Madagascar ge
bruiken daarvoor bij voorkeur een
soort van mimosa, die men daar bijna
overal op de graven vindt.
Schermende dames.
Alle welopgevoede Spaansclie meis
jes leeren reeds in hare prille jeugd
met den degen omgaan, en aan deze
oefening danken zij hare fraaie hou
ding en haren zwevenden gang.
Ook in Frankrijk behoort het ban-
teeren der wapenen bij jonge dames
in de lioogere. kringen tot de ver-
eischte kundigheden op het leerpro
gramma.
Te /Parijs bestaan meer dan 80
schermzalen onder meer of min-