Jacht op zeekoeien in Australië. De luchtreis der kerkklokken. kwamen ze Frits telkens weer voor den geest als hij zijn vrouw aanzag.' Aan tafel zat' hij tegenover haar en' dan betrapte hij er zich meermalen op, dat hij haar onbewust aanzag met een opmerkzaamheid, die hij dan even later zelf zeer belachelijk vond. Hij ergerde zich over zichzelven en over die ideeën van zijn oom, maar kon toch niet ontkennen, dat Helène's oogen werkelijk nu en dan een onbe-1 stemde uitdrukking hadden, en dat ze meer dan eens verstrooid was. Wat hebt ge gisteravond toch ge daan, Helène, toen ik met oom naar 't Casino was? vroeg hij haar onver wacht en 't verwonderde hem zeer, dat ze bij deze vraag erg kleurde. Ik heb gelezen Wat dan? Opnieuw kreeg ze een klem-. Ze zweeg een poosje en zei toen plotse ling: neen ik heb mijn vriendin ge schreven. 7,oo\\ De koffie smaakte hem nietT Eerst had ze gelezen, toen geschreven, dat was verdacht; wat had ze dan toch uitgevoerd gisterenavond? Deze ge dachten vlogen door zijn brein, doch verder sprak hij niet. 's Avonds kwamen er gasten en He lène zong eenige aardige liederen. Ze had een mooie stem, en Frits had haar dikwerf met groot genoegen gehoord. Maar zóó innig had hij haar nog nooit hooren zingen, zoo meesleepend en vol gevoel! Frits dacht na! Zijn vrouw was heden erg veranderd. Ze was zenuw achtig. ze zag bleek en was telkens met haar gedachten absent. Later op den avond werd het gesprek levendiger, doch Helène bleef stil Een dame vroeg den titel van een boek, waarover men juist had gesproken en Frits stond op om het te halen. Hij ging naar 't boudoir zijner vrouw. De kamer was ledig. De rose lampekap verspreidde een tooverachtig licht. Frits opende de schrijfportefeuille. Een brief van de hand van zijn vrouw lag open voor hem; en zonder erg las hij: Ik wilde dat hij hier was, dan kon ik hem zien en spreken. Hij heeft denzelfden blik op 't leven als ik, maar hij kan zich beter uitdrukken. Mijn eigen gedachten vind ik bij hem te rug! O, was hij toch hier! Doch het is slecht dat te wenschen! Ben ik niet getrouwd? Ach, Margaretha, wat had ik mij het huwelijk anders voorgesteld; ik had nooit gedacht dat men zich dan zóó alleen, zóó verlaten kan gevoelen. Ja .verlaten" dat is het rechte woord... Roerloos staarde Frits op den brief die hier was afgebroken. Oom had1 dan toch gelijk. O! die vrouwen! Zijn eerste gedachte was den brief te ver scheuren; zijn vrouw te zeggen dat ze trouweloos en slecht was doch hij beheerschte zich. Hij wilde 't be gin van den brief niet lezen, vouwde hem toe, en stak hem in zijn binnen zak. Als de gasten vertrokken waren, wil de hij zijn vrouw den brief toonen en haar rekenschap vragen. Rekenschap? Was hij dan zelf niet schuldig? Had hij zijn vrouw alles toevertrouwd? Had hij haar niet buiten zijn geestes leven gehouden en haar beschouwd als een onmondig kind? Zijn blik viel door de geopende deur! Daar zat ze. Wat schoon stak haar profiel tegen de donkerroode portïèrc af. Wat was ze mooi. Hoeveel hield hij van haar! Neen, hoe haatte hij ze, die valsche trouwelooze. Men riep hem terug: hij moest tot hei gezelschap terugkeeren. Eindelijk was liij alleen met zijn wouw! Hij hijgde naar adem. doch beproefde zich te vermannen. He lène. klonk het eindelijk van zijn be vende lippen. Ze liet haar groote don kere oogen -vragend op hem rusten. Helène, we moeten eens ronduit spreken. Ik weet dat ge een ander liefhebt. wees eerlijk en oprecht. Ik heb dezen brief niet geheel gelezen, slechts enkele regels, en die zeggen me dat ge niet gelukkig met me zijt. De rest moet ge me zelf peggen. Hij had den brief uit zijn borstzak genomen, en hield haar dien voor. Ze verdedigde zich niet, doch werd beur telings bleek en rood. Helène spreek! Wilt ge me de volle waarheid zeggen? Ja! Den volgenden morgen holde Frits naar zijn oom, rende als razend diens studeerkamer binnen en drukte hem zóó krachtig de hand, dat de oude man hem vol verwoidering aanzag. Oom! Een gelukkig mensch meer op de wereld! Hoezoo! hebt ge de 100,000 getrok ken? Ja en neen, veel meer dan dat: Ik heb haar eerste liefde ontdekt Helène's eerste liefde? en ben je daarom zoo razend? Ja ziet u oom, het was ook eigen lijk zeer natuurlijk dat ze iemand niet beminnen kon. die haar beschouwde als een hem van rechtswege toekomen de vrouw, die haar niet veroverd had! Dat moet u toch toegeven. Nu en nu verlangde ze een werkelijke liefde, dat vindt ge ook natuurlijk .nietwaar? En nu heeft ze haar eerste, reine, ideale liefde aan een dichter geschonken, in wiens gedichten ze haar eigen gedach ten terugvindt. Naar hem verlangde ze, en ik waande haar verloren te heb ben... toen ik bemerkte, dat ik zelf die dichter was. want reeds maanden draagt ze mijn gedichten altijd bij zich. Aan mij heeft ze haar eerste liefde ge schonken, ik was mijn eigen mede minnaar. Ga mijn jongen, je bent een ge luksvogel. Offer den goden een Heka- tombe. opdat ze je niet benijden. Ik wensch je geluk. Waarom de dierkundigen d'en vet ten, onbevalligen dugong sirene noe men en de zeelieden hem met den naam van zeekoe betitelen, zal wel nooit bekend worden. Deze gevinde zoogdieren lijken even weinig op koeten als op de mythologische zee dames. welké de Argonauten bekoor den. Er bestaan slechts 4 soorten van zeekoeien, die alle in de tropen wor den aangeti'offen. De variëteit, die vroeger in de Poolzeeën werd gevon den, was reeds 50 jaar na zijn ontdek king in 1741 uitgestorven en spoedig zal hetzelfde lot ook de zeekoeien in de zeeën van de Maleisclie eilanden hebben getroffen. De woonplaats van het vervolgde dier strekt zich uit van de Roode Zee en de oostkust van Afrika naar het oosten tot de Salamo- en Palau-eilan- den over het geheel© gebied van den Indisclien Oceaan. In dit uitgestrekte jachtgebied worden nog vele zeekoeien aangetroffen in het bijzonder langs de Zuidkust van Nieuw-Guinea en in de Torrestraat. De geweldige koraalriffeu van deze streek beantwoorden volkomen aan de behoeften van den on schadelijken du- gong. In deze onuitroeibare weide gronden met hun groote velden van zeewier werden 30 jaar geleden dik wijls kudden zeekoeien ter sterkte van 30 a 60 dieren gezien. Tegenwoordig is het eenzeldzaamheid, als men een half dozijn de koppen boven de oppervlak te van het water ziet uitsteken. Door zijn eetbaar vleesch en de groote hoe veelheid vet, welke onder zijn huid ligt, is de dugong zeer gezocht bij de inboorlingen van de Afrtkaansche kust en den Maleischen archipel. De arge loosheid1 en de domheid van de zeekoe maken de jacht niet tot een gevaarlij ke. Er wordt slechts voor vereischt het vinden van een weide van wier, waar de dieren bij avond komen gra zen. De wapenen voor de jacht zijn harpoenen en netten. Langs de zuidkust van Nieuw-Gui nea zijn de Motu's bekend om hun handigheid in de vangst van dugongs met netten. Onder hen is deze jacht een traditie, want de ,,rui". zooals zij het dier noemen, speelt geen kleine rol in de mythologie der inboorlingen. Ten einde den „balau" of goeden geest, die de beschermer is van derui- jagers, gunstig te stemmen is de jacht op den dugong verbonden met een gansche reeks interessante ceremo niën. Zelfs de man, die belast is met het vervaardigen van de netten, moet zekere ceremoniën verrichten, die zoo oud zijn als de jacht op de zeekoe zelf. I Gedurende het verrichten vaiy zijn I werkzaamheden, is de nettenmaker j „getaboed." Hij mag zijn hut niet ver laten, alleen met zijn helpers omgaan en hij mag zoo Weinig mogelijk eten en spreken. Nog strengere regels moe ten gevolgd worden, als het net einde lijk gereed is en de mannen van den stam gereed zijn ter jacht te gaan. Zorgvuldig worden groote zeilkano's, ieder bemand met 12 15 personen, uitgerust. Als de jagers vertrekken, is het ge- heele dorp getaboed. Zwijgen, streng zwijgen wordt allen opgelegd. Vrou wen en kinderen moeten zich terug trekken in de bosschen, want het zien van een vrouw alleen is in staat, de vangst te doen mislukken. Ook gedu rende den dag en het uitzetten der net ten moet volmaakt zwijgen heer- schen. Zelfs de aanvoerder mag niet spreken; zijn bevelen geeft hij door gebaren. Zoodra een rui gevangen is, mag weer gesproken worden. Als de jagersgelukkig zijn geweest op de jacht wordt een lange paal met een soort vlag er aan voor op de kano gezet, om het gunstige nieuws aan den stam te berichten. De inboorlingen aan de Torrestraat gebruiken op de jacht naar dugongs harpoenen, die bestaan uit een ronde schacht van hard hout ter lengte van 15 voet, voorzien van vederen van ka- suarissen en eindigende in een ijze ren, driekantige punt. Een goede harpoen bezit hooge waarde, ongeveer zooveel als een groo te kano. Wij, vijf kleine vriendjes, woonden dicht bij elkaar op de helling van den grooten heuvel, die neerziet op Tou- Ipn, de sterke veste. Over de roode daken van de stad zag men de haven, over de haven de groene heuvels van Saint-Mandrier, tn over die heuvels de uitgestrekte blauwe zee, altijd wisselend en toch steeds dezelfde. Wij gingen in de buurt op school i n waren altijd bij elkaar. De grootste. Léon, was twaalf jaar; Paul, de jongste fdat was ik), acht. Léon liep met een trom, een echte trom, die wij overal volgden. Pierrot, die tien jaar was, droeg een vlag; dan kwamen Frédéric en Tiennet, gewapend met houten sa bels, en Paul was steeds de laatste; hij droeg niet anders dan zijn gedachten... En die waren zwaar, want eiken dag ontdekte kleine Paul een stukje van de groote wereld, en bovendien hon- ni soit qui mal y pense: kleine Paul was verliefd. J.a, hij was werkelijk verliefd op de groote zuster van Tiennet. Dat was me een sukkeltje, die Tiennet; wat ze hem al niet wijs maakten! ja, wat niet! Verbeeld je, die lcleline domoor dacht, dat Roodkapje een echte gebeurtenis was. En dat een jongen van negen jaar! De zuster van Tiennet heette Lison, maar wij noemd'en haar Liseron. Zii was vijftien jaar, en dus al oud, maar d'at bekoorde ons juist. Dat ze niet met ons speelde, idealiseerde haai* in ons oog. Zij kwam tweemaal daags te gen etenstijd haar broertje roepen in die rosmarijnstruiken, waar wij ons verbeeldden, dat wij verdwaald waren en de hut van Ali-Baba zochten. Eerst wees de trom van Léon haar den weg. Dan kwam zij aanloopen en riep met haai- aardig stemmetje: „Tiennet! Tiennet-et-et!" Sst. Stilte! De troni verstomde. On- zichbaar slopen wij door het dichtste struikgewas. Wij gingen .liggen in de thijm, die platgedrukt zoo lekker rook. En wanneer de stem zich verwij derde, „Tiennet-et-et", dan dadelijk daarop: ran-tam-plan! En het was alsof de trom zei: „Wat een uiltje om ons niet te vin den!" De vlag stak hoog boven de strui ken uit, en wanneer zij kwam, vlogen wij allen op haar toe, hineen haar aan de rokken, aan de armen, om den lials... En Paul, de kleinste, kreeg al tijd een zoen. Daarom was hij verliefd op Lison. En al de anderen waren ook ver liefd. Goeden Vrijdag kwam Tiennet niet spelen en Léon moest zijn trom thuis laten. „Weet jullie wat mama me heeft s,e zegd? De klokken zij n naar Rome. Mor gen krijg je je trom terug." Die combinatie van klokken en trom men gaf ons heel wat te denken en wij praatten over niets anders. Alle klokken in Frankrijk waren naai* Ro me vertrokken. Vóór den volgenden middag om twaalf uur zou men ze niet meer hooren. 's Morgens kwamen zij terug, want de weg is lang; maar hoe zouden zij terugkeeren? Hoe? Wel. door de lucht. Voor de gelegenheid kregen zij vleugels. Kon men ze zien? Misschien, wanneer zij het niet in het hoofd kregen te boog te stijgen, bui ten het gezicht, of te ver verwijderd, n de verte over de zee. „Weet je wat, jongens." zei Léon. met een gewichtig gezicht: „het zijn niets dan sprookjes, net als Roodkapje. Het is niet werkeüjk gebeurd." Wij vermoeden al. dat het zoo was, en dachten er over na met een gevo-;. van teleurstelling. Zelfs Léon scheen het naar te vin den. Ik zal nooit- dat ongelukkige ge zicht van Léon vergeten, toen hij ons op de hoogte bracht. Men zag wel, dat er iets aan hem mankeerde. Ik denk, dat het zijn trom was. „De klokken, jongens", ging hij voort, met gestrekten arm, ..zijn daar in den klokketoren. Zij luiden alleen maar niet. En dan vertellen de meti- schen je. dat zij naar Rome zijn. Papa heeft gezegd: ..Je moet een domoor zijn om het te gelooven." En toen zei Mama: „Dat moest je niet zeggen; klei ne kinderen behoeven dat niet te we ten." Toen heeft Mama mij mijn irom afgenomen. Kijk, die is nu net zoo min in Rome als de klokken." Wij waren overtuigd en ongelukkig, dat wij het wisten. Nu moest er een spel bedacht worden. Ieder noemde iets op zrn beurt; toen spraken wij al len door elkaar en het volgende i werd gemaakt: Omdat wij ioo verstan dig waren, zouden wij dien dommen Tiennet voor den gek houden. Den vol genden morgen zouden wij boven p de heuvel met hem gaan en doen als wij de klokken door de lucht za :n vliegen. Hij zou het niet zien, want zij waren immers in de klokketoren. V» mi zou dat grappig zijn. Onze Paascbv i- cantie wisten wij dus wel te gebruiken. Léon nam op zich Tiennet den volgen den morgen af te halen, en wij gingen uit elkaar vol verwachtingen en vroe gen onszelf af, hoe Tiennet zich wel zou houden op den heuvel. Er was iets, dat ons hinderde. Lison was ons sedert twee dagen niet komen roepen. Maar dat gebeurde wel meer. en het was heel natuurlijk bovendien, omdat Tien net zeker van wege den Goeden Vrij dag net als de trom was thuisgebleven. Den volgenden morgen bestegen wij den heuvel, Léon had zijn trom, maar de trommelstokken sliepen in zijn ban delier. Zijn moeder had hem gezegd niet cie trom te slaan vóór de terugkomst van de klokken. Pierre had zijn vlag om den stok gewikkeld. Wij liepen buiten adem achter den grooten Léon, en wanneer de helling te steil was, steunden wij met onze kleine handen op de knieën. Toen de helft van den weg was afge legd, commandeerde Léon: „Halt!" Wij gingen zitten en begonnen te pra ten, blij dat wij wat mochten uitrusten en met 't vooruitzicht Tiennet voor den gek te houden. „Komt Lison je vandaag) halen?" vroeg Paul opeens. Het antwoord van Tiennet maakte ons heel ongelukkig. Neen, Lison kwam ons niet roepen, want zij was heel ziek en lag sedert drie dagen te bed. „Vanmorgen heeft de dokter gezegd, dat zij wel kon sterven," zei Tiennet, heel ernstig. „Mama heeft mij uit laten gaan, want wij mogen geen leven in huis maken, en ik ben heel graag meegeko men, want weet jullie, wat ik heb hoo ren zeggen? Als je de klokken door de lucht ziet vliegen en je doet heel gauw een wensch, dan geeft God wat ie vraagt. Jelui begrijpt nu wel, dat ik voor Lison de klokken moet zien." Er heerschte een lange stilte. „Net als met de vallende sterren," zei eindelijk kleine Pierre. En Frédéric voede er bij: „Als je iets aan Onzen Lieven Heer vraagt, voordat de ster verdwijnt, can doet God wat je wilt" „Ja, zoo is het", zei Tiennet. En voor den tweeden keer: „Ik moet de klokken zien." „Jij of ik of een ander, dat dóet er niet toe", zei Paul: „voor Lison is dl! hetzelfde". En Paul had gelijk. Wij deden alle denzelfden wensch. Er was weer een lange stilte. Iets groots maakte zich van onze kleine harten meester. Iets treurigs en vaag?: het was onze liefde voor Lison. Wij wilden haar weerzien, dikwijls weer zien, zoo mooi en frisch als zij was. haar hooren roepen in de bergen, haar omarmen, haar uit het oog verliezen en terugvinden in de hoo^e rosmarijn struiken. Hoe stelden wij ons den dood van Lison voor? Wij wisten alleen, dat het zou beteekenen: haar nooit weer zien. En daarbij legden wij ons nicJ neer. Hoe zouden wij zeker weten d.L zij in het leven bleef? O, als het ver haal van de klokken eens waar was! Als een van ons ze daarboven als zwa luwen of meeuwen door de wolken zag vliegen! En waarom niet? Onze aders geloofden niet aan de luchtreis der klokken, maar onze moeders hadden het ons verteld. Waarom zouden zij geen gelijk hebben? Wij wilden zoo graag getroost worden! Al die gedachten joegen door onze hoofdjes, onsamenhangend, klageuu, als het ware gehuld in het innig ver langen. waardoor ze waren ontstaan. Wij hielden zooveel van Lison! Uit lief de voor haar waren wij wanhopig niet te gelooven aan het liegen der klok ken. Maar misschien vlogen ze toen wel! Waarom eigenlijk niet? We.licht niet allemaal, maar enkele. De klokken van Toulon waren in den toren, maar die van Parijs? Wie weet? In elk ge val dacht niemand er meer aan Tien net voor den gek te houden. Wij dach ten aan geen spelen meer. Wij verlang- den alleen te weten, dat Lison niet zou 1 sterven. Daar waren wij op den kalen, rots- Een vreemdsoortig wapen. De beroemde Duitsche schilder Adolf von Menzel heeft, doordat keizer Wil helm hem benoemd heeft in de orde van den een of anderen Adelaar, een adellijk wapen noodig gehad en het merkwaardige in deze historie is. dat de keizer er zelf een voor hem heeft ontworpen. Dientengevolge zal Men zel nu voortaan op zijn naamkaartje boven afgedrukt wapen mogen druk ken. Het schild laat de terrassen van bet slot van Sanssouci zien en er boven zweeft de zwarte Pruisische konings adelaar en vliegt de gouden zon tege moet, door welker stralen een blauw lint gaat met de woorden: „Non soli cedit" in gulden letteren. In het pur- peren hoofd van liet schild zijn schep- ter en zwaard schuin over elkaar ge- i legd en in liet kruispunt met de ko ningskroon bedekt. Op het schild rust een roodgevoer- de, met gouden beugels voorziene en met de adellijke kroon belegde, open, I stalen tournooihelm met zwart-zilve- ren helmdeksel, waarvan de ornamen ten het geheel omramen. Uit de adel lijke kroon komteen grpnadier uit den tijd van Frederik den Groote te voorschijn met de historische hoofd bedekking. achtïgen top van den heuvel. Trom en vlag weiden neergelegd en wij ke ken om ons heen. Er was zóóveel R zien (het geheele land met heuvels en vlakten, de zee en den hemel), dat wij een beetje bang werden. Maar wij waren met ons vijven en goed gewapend en wanneer wij naar beneden keken, zagen wij tot gerust stelling aan den voet van den heuvel het dak van ons huis; wij herkend m ons terras en zelfs op het terras de menschen, die er liepen. „Kijk, daar heb je papa. o, ik ben er zeker van! Kijk, daar zit grootma- ma!" Helaas, op het terras van Tien- net's huis was niemand te zien. In Lisons kamer waren de vensters gesloten op dien mooien feestmorgen. En allen, zonder een woord te zeggen, keerden wij onze oogen al van haar huis en zagen naar den hemel, om te zoeken, wat wij verlangden. Hij, die nooit als kind uren lang in den oneindigen hemel heeft gestaard om een gevleugelden bode van geluk te vinden, kent niet de uitgestrektheid van die luchtwoestijn en beseft niet hoeveel gevleugelde atomen in die on eindigheid voorbij zweven. Gelukkig bedekten de wolken van tijd tot tijd de zon. Toch deden onze oogen pijn van het scherpe licht. En wanneer wij naar den grond keken, zagen wij, zon der het te begrijpen, allerlei vreemde figuren. Elk oogenblik klopten onze harten van vreugde. Nu eens was het een vlieg, die voorbij vloog en het effect maakte van een klok die door den verren hemel zweefde, heel in de verte boven de zee; dan weel was het een dakmusch, die rustig zijn gang ging. Door veel meeuwen lieten wij ons bedriegen, die vaag in de ver te vlogen, in de buurt der Hyèreseilan- den, waar ze hun nesten bouwen op de rotsen. Ook zweefden er in de lucht veel düigen zonder naam. vlokjes van de schapen, die waren blijven hangen in de doornstruiken en toen meegeno men door dein wind. Allerlei lichte atomen, teer als herfstdraden, kleine veertjes, pluisjes, die ontsnappen aan de hand van naaisters en die, opgehe ven door den wind, nu hier, dan daar door de lucht zweven als kleine we zens, somstijds vervolgd door een vo gel. Wij keken naar het Oosten, naar Ro me en Jeruzalem. Wij wisten, dat de zwaluwen daar vandaan komen en alle andere trekvogels, bij wie de lente een verlangen naar verandering doet ontwaken. Ook in ons was een verlangen naar vlucht en vrijheid, naar zwevend op gaan in de ruimte. In onze kinderziel wenschte iets zich los te wikkelen. Dat was liefdeen gebeden teedere vriendschap. Zooals zij in het men- schenhart leven, waren zij reeds bij ons aanwezig, onvergankelijk. „Daar heb je er één! Ik heb haar ge zien!" Kleine Paul had een klok gezien. Ja. met zijn oogen vol verlangen, vol lief de. had hij haar gezien. „Ben je er zeker Van?" riep Tiennet, die wat bleek zag. „Ja! Ja!" Hij was volstrekt niet zeker, o nee! Maar hij dacht te mogen zeggen: „Ik heb haar gezien!" omdat hij geloofde dat het zoo was. Wie kan zeggen, waar zijn leugen tje begon? Eerst jokte hij tegen zich zelf in de hoop Tiennet te foppen, niet om hem voorden gek te houden, maar integendeel: om hem te troosten. E.. waarom het te verzwijgen? Hij hoopt-1 eigenlijk Onzen Lieven Heer een beet je te misleiden. O, die onbegrijpelijke liesfde! Allen zochten met wijdopen oogen het bewegelijke atoom, het klei ne vluchtige streepje, dat Paul met den vinger had aangewezen. Léon. de twijfelaar, zag het eerst. „Kijk, kijk daar! Ik zie het." Er waren zoo oneindig veel wolkjes aan den hemel. De vermoeide, door het licht verblinde oogen. openden zich verlangend. Wat zal ik meer vertellen? De een na den ander, of liever de een door den ander, zagen wij allen de gevleu gelde klok, die ons de gezondheid bracht van Lison. En de Vader der kleine kinderen deed I alsof Hij ons geloofde. Zonder twijfel heeft hij geglimlacht, want Lison kwam een paar dagen later ons weer roepen I met haar frissche, mooie stem. Toen wij van den heuvel neerdaal- den. d'ie neerziet op Toulon, de sterke veste met luid klinkende' arsenalen, j sloeg Léon lustig op zijn trom, onze vlag wapperde vroolijk in de lucht, de houten sabels bliksemden. En kleine Paul, met zijn zware gedachten, zei tot Tiennet, met uitdaging in zijn blik: „Als iemand ons komt. zeggen, dat wij ze niet gezien hebben. dan zal Ik hem!" ALLERLEI. Grafversiering bij verschillende volkeren. In Turkije en inalle streken, waai de Mohammedanen de meerderheid vormen, wordt het graf van een Mu zelman, wanneer het eens dichtgewor- pen is, nooit weder geopend. Om elke poging daartoe te verijdelen, plant men dadelijk na de begrafenis, een cypres op het graf, waardoor de begraafplaat sen veel op bosschen gelijken. Op het eiland Timor wordt een be grafenis vaak lang uitgesteld, omdat men eenigen tijd noodig heeft om de kosten voor een behoorlijke begra fenisplechtigheid bijeen te brengen. Na het feest volgt de begrafenis, en zoo dra het graf gesloten is, wordt er een jonge palmboom opgeplant. Het gebruik om de overledenen te eeren door het aanbieden van bloe men en planten is sedert onheugelijk© tijden overal verbreid. De oude Grieken strooiden niet al leen bloemen op bet graf. maar plant ten er ook affodillen en malva's ra hen, omdat zij geloofden, datde zaden van die planten den dooden tot voed sel verstrekten. De Romeinen hielden, evenals de Grieken, veel van rozen als grafver siering en bepaalden vaak bü hun tes tament, dat hun graf daarmee moe3t worden beplant. In Wales worden nog ten huidigen dage de graven van jonge maagden met witte rozen beplant. De Chineezen planten rozen, ane monen en een soort van lvcoris op de graven. De bewoners van Madagascar ge bruiken daarvoor bij voorkeur een soort van mimosa, die men daar bijna overal op de graven vindt. Schermende dames. Alle welopgevoede Spaansclie meis jes leeren reeds in hare prille jeugd met den degen omgaan, en aan deze oefening danken zij hare fraaie hou ding en haren zwevenden gang. Ook in Frankrijk behoort het ban- teeren der wapenen bij jonge dames in de lioogere. kringen tot de ver- eischte kundigheden op het leerpro gramma. Te /Parijs bestaan meer dan 80 schermzalen onder meer of min-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1901 | | pagina 7