DE ZATERDAGAVOND GRATIS BIJVOEGSEL VAN „HAARLEM'S DAGBLAD". Letterkundig Weekblad voor Jong en Oud. Prijsraadsel. Het IVIeer van Gers. Geen khaki meer. Haarlemmer Halletjes. We. 73. Zaterdag 25 Januari. t 1902. Meest gelezen Dagblad in Haarlem en Omstreken. Aan Mejuffrouw CATO C. CRAMER, Gaelstraat no. 9, die op onze vorige prijsvraag (de meeste éénlettergrepige woorden met 3, 4, 5 en 6 letters uit den naam Drievoudig Verbond) 272 woordlen had ingezonden, is dienten gevolge dO prijs toegekend. Zij wordt uitgenoodtigdi zich Maandag a. s. tus- schen 2 en 3 uur nam. aan ons Bu reau ta vervoegen. Ons nieuwe prijsraadsel luidt als volgt: Mijn geheel bestaat uit 11 letters en is een zeer nuttig beroep. 4, 10, 6, 3, 7, 8, 11, 9, 5. 6 is een klein rijk. 1, 2, 6, 4 is een huisdier. Oplossingen worden ingewaoht tot en met Woensdag a. s. Als prijs loven wij uit een BOEK OF PORTEMONNAIE naar verkiezing. Uit denMoppentrommel. Mama (een telegram lezend). Hen ri telegrafeert dat de football match afgeloopen is en dat hij drie ribben gebroken heeft, zijn neus verpletterd is en vier tanden ham uit den mond geslagen zijn. De vader (teleurgesteld). En wie .von? Zegt hij niet welke club gewon den heeft. Mama. Daar staat geen woord vatn in. Do vader (kwaad). Die kwajon gen! Nooit denkt- ie dan aan zich zelfl Nou moet ik tot morgen wachten aLs do courant komt. Wel, mijnheer X., houdt uwe vrouw nog altijd bedsermoenen wan neer u 's nachts thuis komt? Neen, tegenwoordig maakt zij moment-opnamen van mij en laat ze me 's morgens zien hoe ellendig ik er uitzag. Passagier (met levensgevaar sprin gend op een omnibus, die niet stopte): Als ik nu eens uitgeglipt was en een been gebroken had? Conducteur. O, meneer, dan hadt u niet meer behoeven te springen; wij stoppen altijd voor menschen op kruk ken. De nieuwe meesteres (gewichtig). En dan, Anna, vergeet nooit dat uw meester kolonel is. O, mevrouw, neen. ik houd zoo van soldaten. Zeg eens, ouwe jongen, leen ma eens gauw een paar tientjes. Met pleizier als ik van Parijs kom. Ik wist niet dat j e naar Parijs ging. Ik ook niet. Oudle vrijer. Denk je te trouwen, juffrouw Claartje, of prefereer je je vrijheid te behouden? Claartje. Dat 's ook een vraag! Allebei. Een zenuwachtig reiziger kwam gis- tea-namiddag aan het station: Kan ik den trein van 3.20 naar Nijmegen nog halen? Portier (bedaard). Dat hangt er van af, meneer, hoe snel u kan loo- pen, hij is pas drie minuten weg. Moeder. Zie zoo, nu ben je een kleine man! Fritsje (de eerste keer in die broek). Non kan ik ook wel Henri, tegen vader zeggen, ma? Mijnheer, zei de huurder, ik heb zelfs met aile moeite in dit vertrek den heelen winter niet kunnen stoken, die schoorsteen trekt heelemaal niet. Peperman, de verhuurder, keek zijn huurder diep in de'oogen: Zoo, zoo, meneer, dan heb je wel 30 gulden aan brandstof uit kunnen sparen. Ik denk er hard over om je huur op te slaan. De bekroonde Inzending van de 2de Afdeellng. Naar het Fransch van RUDOLF TöPFFER. Door C. E. VAN EIJKERN. Ik ben minder vaak in aanraking geweest met smokkelaars dan met douanen, maar toch heb ik op den dag, toen ik het in den zin kreeg om alleen van Sixt naar Sallenche de bergen over te steken, eens een ap peltje met hen geschild. Ik had mij den weg laten aanwij zen. Ongeveer een uur gaans voor dat men den hoogsten top der bergen bereikt, bevindt zich een klein meer, het meer van Geis, waarvan eene zijde begrensd wordt idioor een berg kam, die dwars door een vlakte gaat, welles met bevroren sneeuw bedekt is. Aan den voet van dezen bergkam is een bosch gelegen, dat van de zijde van Sallenche den kleinen waterval den Arpenas begrenst. Nadat ik gedurende drie uren eem vrij steile helling had beklommen, kwam ik bij het meertje aan. Het is niet meer dan een vijver, ingesloten door hooge bergen, die met mos be groeid, zich er in sombere tinten io- weerspiegelen. Terwijl men in de weerkaatsing van den inhiim zou meenen, dat het mos den bodem bedekt. Ik zette mij aan den oever van dit meer neder en in navol ging van Narcissus zag ik mij zelf!... Ik zag mij zelf, bezig een kippenbout je op te peuzelen, maar zonder dat het genoegen mijn eigen beeld te aan schouwen mij één enkelen hap deed vergeten. Behalve mijzelf ontdekte ik ook het omgekeerde beeld van naburige bosschen, kortom van de geheele schoone natuur, daaronder begrepen twee raven, die zoo hoog vlogen, dat in dezen natuurspiegel ze mij toeschenen duizendn meters in diepte te zweven. Terwijl ik mij vergenoegde met dit schouwspel, kwam het mij voor dat het hoofd van een man, van eene vrouw of van een beest, ten minste van een levend we zen achter den top van een berg ver dween. Het was juist die berg, welken ik zou beklimmen. Ik wierp snel een blik naar de plaats waar ik meende het voorwerp gezien te hebben, maar ik zag nietts meer, zoodat ik dit verschijnsel toe schreef aan den golvenden waterspie gel en ik begaf mij op weg; wel overtuigd iets gezien te hebben, hield ik zoo nu en dan stil om van den eenen naar den anderen kant te kijken en dicht bij de plaats gekomen, waar ik meende het hoofd gezien te hebben inspecteerde ik eenige rotsen, mij voornemende voorzichtig /te zijn. Beneden in het dorp had men mij jeene) gebchietdenlis verteld, die had plaats gegrepen in de bergen, welke ik thans beklom. Het is nu de juiste' gelegenheid, die eens te vertellen. Achttien smokkelaars, ieder met een zak Bernsch kruit op den rug, trokken door dezen bergpas. De laatste bemerkte, dat zijn zak aan merkelijk verminderde, en hij ver heugde er zich reedis over, toen hij zeer schrander op den inval kwam dat deze vermindering wel licht ten koste zou kunnen zijn van den inhoud. Dit was maar al te waar, eene lange kruitstreep vertoonde zich op het De khaki-uniformen van de Engel- sche soldaten, beroemd geworden door den oorlog tegen de Boeren, schijnen niet aan het doel te hebben beantwoord; de Engelsche soldaten in Zuid-Afrika zullen voortaan kas tanjebruine uniformen dragen. Deze mediedeeling, ontleend aan de Engelsche bladen, heeft den Parij- schen teekenaar Caran d'Ache geïn spireerd tot de teekeningen, welke wij hierbij afdrukken. De Engelsche soldaat, in de nieuwe uniform gekleed, filosofeert: De Boeren hebben me uitgekleed toen ik nog in bet rood gekleed was, toen ik nog „rooinek" heette. Later, in khaki, hebben ze me weer uitge kleed. Nu loop ik in het kastanje bruin! Wat zal er nu met ma gebeu ren? En de Boer, nadat hij ook de nieu we uniform aan zijn bestrijder heeft ontnomen, voegt hem met vergenoegd gelaat toe: Probeer het nu eens met groen, vriendje, want „groen" zijn jullie! voetspoor, dat hij en zijn zeventien makkers hadden achtergelaten. Het was een verlies, maar bovendien was het een kenteeken om den gang der smokkelaars te verraden en te bewij zen. Hij riep „Halt!" en tegelijker tijd gingen de overigen op hunne zakken zitten om een slok brandiewijn te nemen en zich het voorhoofd af te wisschen. Intusschen was de schran dere teruggekeerd om den oorsprong van de kruitstreep op te zoeken. Na ongeveer twee uren geloopen te heb ben, bereikte hij zijn doel en stak het kruit met zijn pijp in brand, om de aanduiding te verwoesten. Twee mi nuten later hoorde hij een prachtigen knal, die weerkaatsende tegen de berghellingen en rollende door die val leien, hem eene wonderbare verras sing veroorzaakte. Het waren de ze ventien zakken, die door het vuur be reikt, in de lucht vlogen; daaronder begrepen de zeventien huisvaders, op deze zakken gezeten. Nu moet ik wee zaken opmerken. Ten eerste dat deze geschiedenis, waarschijnlijk niet onmogelijk, doch wel vermake lijk is, terwijl ze door de overlevering bewezen wordt en door dezen berg pas, waarvan iedereen zich kon ko men overtuigen. Ik houd deze ge schiedenis dus voor even waar als het overtrekken van Hannibal over den kleinen Sint Bernhard. Hoe wil men dit bewijzen? Men begint u eene witte rots aan den voet van het ge bergte aan te wijzen, waarna men u wijs wil maken, dat deze Carthager, op den top aangekomen deze rots met azijn liet ovarstroomen. Ten tweede, dat bij deze gebeurte nis zeventien menschen omkomen, maar begrijp goed, er blijft er één, ook slechts één enkele over, om bet nieuws te vertellen. Dat is als ik mij niet vergis het be wijs, het kenmerk van eene modelge schiedenis, want een veldslag, een ramp of een onheil waar weinig men- schenlevens te betreuren zijn is ramp zalig; waar allen omkomen, is duis ter als de nacht, maar wanneer bij een groot ongeluk, een enkel wezen aan het gevaar kan ontsnappen, is dit voortreffelijk, prachtig en het genoit voor de liefhebbers. En het is zeker, dat zoowel de Grieksche, de Romein- sche als de Nieuwe geschiedenis rijk zijn aan dergelijke kenmerken. Het was warm in dezen bergpas, maar toch was de warmte op deze hoogte tamelijk getemperd door den wind en bovendien maakte het schoo ne gezicht op die bergen en bosschen zich meester van mijnen geest Ik vergat dus de kleine ongemak ken, die mij eerst onoverkomelijk schenen. Mij omkeerende ontdekte ik, dat ik dicht bij den top van den Buet wasik meende te zien dat er zich iets achter de dennen be woog, die ik nog zoo even voorbijge gaan was, zoodat Lk besloot mijne omzichtigheid te verdubbelen, waar na ik mijnen weg vervolgde. Ongelukkig ben ik van nature vreesachtig en men zegt zelfs, dat ik het gevaar tracht te ontwijken, wat helden opzoeken. Zelfs de gedachte in een duel de punt van een degen voor mijn rechteroog te zien glinste ren, is altijd voldoende geweest om voorzichtig te zijn; ondanks mijne le vendige en lichtgeraakte natuur en mijn licht gekrenkten trots. Maar het zou hier erger kunnen zijn dan een duel, een aanslag op mijn leven, op mijn beurs of op bei den tegelijk. Het kon eene verschrik- Een Zaterdagavondpraatje Hst was volstrekt niet onbegrijpelijk, diat Dr. Bleekrode uit Den Haag Maandagavond de leden van liet Haar. lemsche departement van Nijverheid juistt vergastte op een betoog over licht. We zijn nu eenmaal in die lichtlijn, wij Haarlemmers. Zienderoogen schie ten de lichtfabrieken uit den grond omhoog, zoo pas is er een lichtquaestie onder dm grond geborgen en wij een voudige stervelingen, die op dien grond wandelen, zien dagelijks hoe de wer ken voor het licht ons den toe- of door gang versperren of bemoeilijken. Der halve is Dr. Bleekrode, om zoo te zeg gen, in do mode, wanneer hij bij ons komt praten over het licht. Dat, hij in zijn zooals altijd zeer aan gename rede niet nu en dan iemand, zij het dan ook bij ongeluk, op de tee- nen heeflt getrapt, zou ik n'iet durven ontkennen. Klaarblijkelijk was hij mot onze electrische centrale volstrekt niet ingenomen, „Wa:t doen jullie Haarlem- mors," zoo betoogde hij ongeveer, „wat doen jelui met electrisch licht, dat drie maal Y.oo duur is als gasgloeilicht, het. mooiste licht dat je verlangen kunt?" En was hdt nog maar bij die vraag ge bleven! Maar neen, hij maakte het nog erger, toen hij in een somberheidsop- welling er bijvoegde: „da belasting schuldigen zullen het wel Bewaar wor den!" Ik meende op dat oogenblik eenig geschuifel 'in de zaal te hooren. *t Was also' liet heele belastingbetalende pu- bltok op zijn teenenwas getrapt. Maar deze en gene keek tersluiks ook eens naar den waarnemenden voor zitter, toevallig de voorzitter van de gemeeötelijke lichtcomm'issie en die een poosje te voren Dr. Bleekrode als „zijn vriend Bleekrode" bij de toehoor ders had ipgelefid. De waarnemende voorzitter had! „een strijkijzer op zijn gezicht gezet" en niemand kon er dus wat op lezen. Zou in zijn hart de ge dachte aan het beleende spreekwoord niet zijn opgekomen, dat gewaagt van bewaring tegen vrienden en van zelf zorg tegen vijanden? De heer Bleekrode heeft gemakkelijk praten. Hij komt met een treintje uit Den Haag over, vertelt ons even, wree- d'elijk, dat we een dure fabriek hebben die ons geld zal kosten en gaat dan weer met een treintje naar Den Haag terug. Hij laat ons, om zoo ta zeggen, met die gebakken centrale-peren zitten. En aangezien we dus nu toch op onze eiigen geestkracht, moed en hulpbron nen zijn aangewezen, zullen we moe ten trachten zelf onze zaken op de bes te manier te drijven en in d'e allereer ste plaats den moed niet in de schoenen laten zakken. Allereerst mogen we ons dan troos ten met de overweging, dat die Haag- sche ongeluksprofeet wel een. hoogst bekwame natuurkundige, maar geen fabrikant of koopman is. Hij weet ze ker meer van het laboratorium af dan van die industrie en hare ingewikkeld heden. Ik maak mij dlaarom dan ook voor de toekomst van onze electrische centrale niet zoo bezorgd en daarvoor heb ik nog andere en betere redenen. Toen indertijd het gas optrad, waren e(r veel menschen, die die petroleumlam pen weg deden en gas gingen branden, hoewel dat veel duurder was. En waar om? Niet omdat het minder warmte gaf we weten allemaal nog wel, wat een hitte de oude vleermu isbranders in de kamer brachten. Ook niet om het brandgevaar van petroleum alle brandweer-autoriteiten en assuradeurs zijn hét er vrijwel over eens, dat in den regel de petroleumlamp meer een voorwendsel, dan een oorzaak van branden was. De menschen namen in hoofdzaak gas -omdat het zooveel ge makkelijker was dan petroleum. Je had' het gezanik met lampen schoonmaken en vullen niet meer. je draaide maar aan een kraantje en 't was er. Sedert dien tijd zijn zoowel de petro leumlampen als de gasornamenten be langrijk verbeterd. Dr. Bleekrode dweept met het kousje van 't gasgloei licht, ik help nieedwepen. 't Is prach tig geniaal, geeft fel licht, is goedkoop neemt nagenoeg alle hitte weg. Bijna zou 't volmaakt wezenals het maar zoo verbazend teer niet was! Huismoe. deirs hebben tegenwoordig niet alleen meer zorg over d'e gaten in die kousen van hunne ondeugende jongens, ze tobben nu ook met de kousen van 't gloeilicht. Ik wedt wel, dat ze er soms te hardhandig mee omgaan, dat het Iqraan'tje niet altijd op gepaste wijdte openstaat, dat de brander niet vol doende wordt schoongemaakt. Wan neer iemand al de theoretische eischen van het gloeikousje kende entoe paste, dan zou elk kousje zeer zeker veel langer duren dan het nu doet en veel beter diensten bewijzen. Maar we hebben niet te maken met hoe het wezen kon, maar hoe het IS. En vraag nu eens aan winkeliers, fa brikanten en andere groote gasverbru'i- kers, hoeveel kousjes er sneuvelen, nie mand weet waarom en niemand weet hoe; vraag hun eens, wat een last het aansteken nog gebleven is, in weerwil van de automatische aansbekers. Er zijn e<r die het wijten aan diö qualiteit van de kousjes en het geheele jaar door alle leveranciers rondreizen, zoekende naar het kousje, dat weken, liefst maanden lang hetzelfde onverander lijk felle licht verspreidt, niet breekt, niet scheurt enzoovoqrts. De kousjes z ij n een inconvenient en daarom zullen velen lieveir electrisch lichit nemen, dat wel duurder, maar toch ook veel gemakkelijker is en ge legenheid geeft om café's of winkels ook van buiten te verlichten, wat bij gasgloeilicht maar moeilijk gaat. En hebben eenmaal zes firma's het geno men, dan groeit hun aantal licht tot tien'en dezen dijen weer uit tot twin tig en die twintig groeien aan tot vijf tig en zoodoende... zou er een tij dl kun nen komen, waarop de lichtcomanissie in den Raad zou komen met die heerlij ke tijding „mijne heeren, we zijn aan 't eind van onze productie, we zijxi al overbelast!" Deze blijde dlag ligt natuurlijk nog een weinig ver aan den horizon van ons beperkt gezichtsvermogen. Vooral omdat de centrale niet alleen licht moet leveren, maar ook drijfkracht Sedert de bekende teleurstelling zidt de lichtcommissie natuurlijk vol innig zielsverlangen uit naar liefhebbers voor drijfkracht. We hooren er nog niet veel van of ze die al ziet naderen. Wie gasmotoren beeft en over deze aardlige, maar wel eens wat kurige ma chines niet al te veel klagen heeft, zal denkelijk niet zoo gauw tolt de electro. motoren overgaan. Nieuwe onderne- mfingen'zullen zicli misschien wel door de centrale stroom laten leveren, als die bij kleine hoeveelheid' niet al te duur wordt gesteld en het gemeentebe stuur de formaliteiten voor zijn elec trische klanten wat vergemakkelijkt en vooral spoedige beslissing geeft. Want helaas, naar mate de machine der gemeentelijke huishouding meer raderen krijgt loopt ze langzamer. Net precies het tegenovergestelde van de groote mailstoomers, die voortdurend grooter machines nemen om hunne snelheid te doen toenemen. De lezer zal zeggen, dat een gemeenteadmini stratie geen Stoomboot is. 't Is waar. maar je~kunt er toch ook „zeeziek" van worden. Ondankbaar wil ik evenwel niet we zen. Erkentelijk moet ik conStateeren, dat onze wethouder voor de financiën heel vlug bij de hand is met zijn be- lastingpapienpi. Jammer mag het we zen, dat het zulk een droefgeestig stemmend papier geldt als een belas tingbiljet, het verdienstelijke van den spoed is er niet geringer op. Dit geeft mij de vrijheid en de vrij moedigheid om zijn collega voor open. bare wei-ken te verzoeken, ook eens een beetje spoed te betrachten bij een zaak, die al lang reden tot klachten geeft: het onvoldoende onderhoud van de Kle- verl'aan. Niet langer dan een paar da- pen geleden was daar weer een pracht- staaltje van te aanschouwen. Aan de Korte Kleverlaan was een niet bij zonder zwaar geladen wagen met brandstoffen uit Haarlem in den mod der vast geraakt en kon niet dan met groote moeite op den weg worden ge bracht. Er staat nog wat bij, dat de moeite van de overdenking waard ia „De twee goed uitziende paarden," zoo staat er in hdt berTcht. „weigerden aanvankelijk hardnekkig te trekken." De koetsier gebruikte de zweep, kreeg zelf een tik van een wandelstok van een heer, die d'aarover verontwaardigd- scheen te worden en deze laatste moest daarover weer minder aangename woorden van de omstanders hooren. Nu kan ik, hier voor mijn schrijfta fel, al heel moeilijk beoordeelen wie hier gelijk hadden: de paarden en de heer aan den eenen kant of de koet sier en de omstanders aan den ande ren. Maar zooveel is wel zeker, dat iu 't algemeen slechjte wegen aanleiding geven tot ellende en pijn vooral voor de paarden. Niet all'e trekdieren kunnen aanspraak maken op de qualificatie „goed uitziende" integendeel er worden soms paarden voor karren en wagens gespannen, van wie het een wonder mag heeten, dat ze nog op de pooten kunnen blijven staan. Hebben deze stakkers het ongeluk "om in een kuil te raken en is hun voerman, tot overmaat van smailt, een ruwe kerel, dan is hun misère met te overzien en volgt, er een tooneel van dierenmishan deling, dat ergerlijk is om aan te zlien. Ik weet wei dat sommige menschen spotten met zorg voor de paarden en zich van al'le verplichtingen jegens de dieren netjes meenen te hebben afge maakt, wanneer ze zeggen: „zoolang er nog zooveel voor de menschen te doen is, komen we aan de dkeren niet toe", in 't voorbijgaan gezegd doen deze menschen in den regel ook voor hunne medemenschen nidt veel. Aji- deren beweren, dat jet een paard zelf geen dienst doet met de politie er op attent te maken, dat het .dier geien dienst meer doen mag, „want", zeggen ze, ..dan stuurt de eigenaar hem naar dien vilder". Ik voor mij intusschen zou, als ik het voor 't kiezen had, liever een dood paard, dan een dagelijksch ge kweld paard willen wezen. Ik beveel dus onze wegen gaarne aan bij onzen wethouder voor PubliekeWer- ken en tevens bij onzen Burgemeester, die voor ethische onderwerpen als daar zijn: bescherming van dieren, Zon dagsrust, verkorting van arbeidsduur, hygiène en matigheid, veel gevoelt. FIDELIO.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1902 | | pagina 5