DE ZATERDAGAVOND
GRATIS BIJVOEGSEL VAN „HAARLEM'S DAGBLAD".
ie Ridder van de Zee.
Letterkundig Weekblad voor Jong en Oud.
[isrlemmer Halletjes.
He. 77,
Zaterdag 22 Fefcruart.
1902.
Meest gelezen Dagblad in Haarlem en Omstreken.
ALLERLEI.
Machteloosheid der koude.
Bladeren, bloesems en dunne tak-
sn van planten zijn zóó gevoelig voor
i koude, dat zij worden gedood, wan
jer zij maar korten, tijd aan. den in-
oedi van groote koude worden bloot-
Daaruit beeft men die gevolg-
meenen te mogen maken, dat
zaden der planten weinig weer-
andsvermogen bezaten en alleen
zoo zelden van de koude scha-
ondervonden, omdat de grond waar
zij liggen ze voor al te strenge kou-
besebermt. De temperatuur van
luebt, die men, naar men
eet, tegenwoordig met weinig moeite
m verkrijgen is, zooals bekend is,
ig meer dan 200 graden beneden nul;
el lager temperaturen zijn niet te
reiken, want 273 graden beneden nul
ieft men theoretisch als het absolute
der temperatuur aangenomen
heeft men zaadkorrels van ver-
planten, zooals van rici-
lupine, mais, vlas, tarwe, rogge,
zonnebloemen en de zaden
pijnboomen, 24 uren aan de ko-
koude van vloeibare lucht
ootgesteld; toen werden die korrels
uitgenomen en in deh grond ge-
ant en kwam men tot de ontdekking,
tt ze niets hadden geleden en voor
it kiemen niet meer tijdl noodig had-
ui dan andere zaden, die niet aan
i proef waren onderworpen.
(tot den dokter, die met hem
is). Dokter, mijn vrouw
bepaald niet goed; ze schijnt niet
bij d'r verstand te zijn.
Hoe doet ze dian?
In haar koorts schelt ze
telkens voor ezel, uilskuiken, enz.
Dokter. Dan schijnt ze nog goed
j d'r verstand te wezen.
Een blik iu de onmetelijke diepte.
Naverteld door Candide.
(Slot.)
En de v.isschen? vroegik op een' na
leven toon.
Over 't algemeen vallen die je niet
aan. Dat gaat daaronder zoo'n beetje
als hier met katten en honden, of
wilde dieren. Zien ze dat je 't op ze
gemunit hebt, dan toonen ze hun ver
dedigingsattributen. Daar heb je bijv.
de haaien, die doen wel eens hun best
je om te gooien met hun staart, maar
door de drukking van het water voel
je er weinig van en toch zijn het sla
gen of stoolten, die zouden aankomen
als je buiten het water stonde Maakt
die slokop 't mij echter te lastig, dan
laat Ik wel eens mijn bloote hand zien
en bied hem die als dejeuner aan,
maar zoodra hij wendt om ze 'le grij
pen, krijgt ie 't mes ergens. Dan trekt
ie af. O, die krengen kunnen je zoo
hinderen hij je werk vooral als ze dooie
lichamen ruiken. Maar we hebben een
heel eenvoudig middeltje bij ons om
aan dien last te ontkomen, dat is het
verspreiden van een beetje olie, nog
beter is petroleum, dat houdt de hee-
ren en dames uit de viséchenweTeld op
een eerbiedigen afstand.
Toen hield ik 't niet meer uit en
riep werkelijk geënthousiasmeerd
door Bob Dalton's verhaalO, mijn
heer Dalton, wat hebt u daar beneden
overweldigend grootsche tooneelen
aanschouwd En ik meende het, tóen
ik dat zeicle.
Ja, mijnheer, wel grootsch, en dik
wijls zeer overweldigend zeil die be
kwame duiker, terwijl zijn blik een
oogenhlik „ins Blaue hinein" dwaal
de. als zoclit. hij herinneringen uit een
vèr-verleden.
Ik liet ook mijne gedachten dwalen
en zeide met overtuiging
En dan gaan de1 menschen. geleerde
menschen meestal, hun leven wagen
aan de niets als ijs gevende Noord- of
Zuidpool, terwijl een degelijk ontwik
keld mensch daar iin die onpeilbare
diepte schatten vergaren kan. O, mijn
heer Dalton, wat vind ik het vak dat
u gekozen hebt, toch heerlijk schoon,
vooral voor hem, die wat voelt voor de
wetenschap.
Ja zeker is ons vak een schoon vak
gaf Dalton ten antwoord, terwijl op
zijn gelaalt een nieuwe glans van ge
noegen en geestdrift kwam, mijn vak.
mijnheer, is het heerlijkste, het
-schoonste, dat op aarde wordt uitge-
oeifendl Ilc Iben geen vleier, andiers
zou ik zeggen met Fransche beleefd
heid na, het uwe, dat van reporter
Maar gekheid terzijde, men zou eigen
lijk geleerde moeten zijn, een echte
,,savant:', een Cambridge- of Oxford-
Scholar', om waarlijk te kunnen ge
nieten van de schatten die daar verbor
gen liggen. Dikwijls ook had ik ge-
wieuscht (ibchlter, icfieaal-schepper te
zijn, als ik daar beneden toefde en
voor mij zeiven een moment van wij
ding had aan het mij omringende.
Men zégt dat de vooruitgang dien men
.overal waarneemt, ons ook voor dit
dlomein zooveel nieuwe verrassingen
bereidt, dat d:e beschaving alles ge
dood heef t wat verbeelding heelt, maar
ik durf den geleerdsten onder de ge
leerden, den koensten onder de uit
vinders tarten met mij mee te gaan,
nu nog, verstaat ge1, nu nog, mijn
heer, nu voor mij het dolce farniente
is ingetreden, mejt mij mee te gaan
daar beneden In mijn wereld van
droornen en schimmen.
Geklonken en gegespt in onze mon
sterachtige wapenrusting onzen helm
op, zwaaiende met den eenen arm een
electrïsche lamp van 1500 kaarsen met
den anderen een bijl of mes, gelijken
j we een ..giant-heetle", een reuzen-tor.
I l'icht verspreidend!, liicht heit vrees-
i punt dier onderwereld.
Als mijn geleerde of mijn uitvinder.
mijn dichter als ge wilt, mij vergezel-
de, één met mij in kracht van lichaam
en in lcracht van denken, hij zou als
ik na mijn oefeningstijd dadelijk na
het dalen van eenige meters slechts,
1 eiken indruk der aardie vergelten, om
dat zijn geest geheel wordt ingeno
men door duizende vreemde, te voren
nooit gekende 'indrukken, gewaarwor
dingen. De lucht die nuen daar in
ademt, wordt hoe langer hoe sterker,
dubbel wordt er als 't ware geleefd en
alle zintuigen worden als in een roes
saamgevat "tot werken, tot opmerken,
tot handelen. Zacht, onhoorbaar, als
zwevende springt ge er in duizeling
wekkende afgronden, ge beklimt er
steile bergen met een lichten dans
tred. Elke schrede geeft u de vreugdie
van hooger zweven, zelfs al daalt ge.
van het u onbelemmerd bewegen, helt
doen en laten wat ge wilt, het heer en
meester zijn in die feeërieke wereld.
En door die hevige impulties gevoed,
geheel! geimpressionneerd door de
machtige natuur die u daar omringt,
deelt ge, menschblijvend. uwe indruk
ken mede aan de bovenwereld en men
noemt u den „Ridder der Zee", tuk
op avonl'uren 'in die onmetelijkheid
van schemer en duisternis. Men
spreekt van u tenminste zoo ging
het mij in uwe bladen, op uwe col
leges, op scholen, bij uwe conferen-
tiën, in uw „home" van dien Peiler
der zeeën, meren en rtroomen. van
den Ontdekkingsreiziger in onbekende
afgronden, van het geheimzinnige al
tijd bewegelijke water.
En gij, als ge tenminste opmerker
zijlt, wat ontmoet ge? Wat zag ik als
man van ondervinding op mijn toch
ten? Ik mag het u immers wel zeggen,
ik mag u toch wel deelgenoot maken
van mijn indrukken die gij, man der
pen, beter dan ik den volke verkondjen
kunt? Want dat was steeds mijn eer
ste gedachteEens rustend van mijn
arbeid, een museum te openen en daar
van zelf den levenden catalogus te mo
gen zijn. Dat doel bereikte ik en mijn
dankbaarheid is groot.
Ik drukte Bob Dalton de hand. De
flink© man had vochtige oogen.
Hij; vervolgde, als ware hij daar
reeds benden en doorkruiste er bergen
en dalen. Zonderlinge valleien zijn
In hét schoone Italië is de waar-1 zoals het tegenwoordig geslacht haar j Een Waarzegster van die soort is de
j zegkunsffc nog in haar volle glorie de alleen kent uit sensatie-romans, is [..heks van Val Bruna", in Lombar-
waarzegster, die van den ouden stem-1 daar nog vertegenwoordigd in enkele j dije die door tal van reizigers, dienaar
pel, die uit de kaarten alleen de toe- prachtige exemplaren, die een soortde Italiaansche meren reizen, bezocht
j komst voorspelt, de waarzegster met curiositeiten zijn geworden voor den wordt. Op de plaat ziel men drie dames
I het vervallen, vies-gluiperig uiterlijk. I vreemden tourist. op bezoek hij deze waarzegster.
Esn Zaterdag avondpraatje
Het trof me, toen we deze week aan
zaten, dat mijn zoon Jan in een
stemming verkeerde. We
en stokvsich, een artikel waaraan
m minstens even grooten haat heeft
jzworen als aan lessen en repetities
- ik vermoed die daarom, dat dit de
.dien van zijn zwaarmoedigheid we-
m zou en dat ik hier derhalve te
had met een gepeins, dat meer
d'e maag, dan uit het hoofd1 of het
voortkwam. Toch meende ik dit
ongemerkt te moeten laten voor-
In levensbeschrijvingen van
mannen heb ik dikwijls vol-
gelezen als deze: „hij had het
in zijn jeugd vriendelijke en
ouders te bezitten, die
hem waardeering inprentten voor
wat goed en schoon is". Met deze
adachte voor oogen zei ik dan ook:
Fan, lummel die je daar bent, zit je
eer te kieskauwen over je stokvisch?
i deedt beter met het goede en schoo-
3 te waardie eren en te bedenken dat
vader die vischj met groote moeite
je heeft verdiend."
Jan slaakte een zucht, die klaar-
ook weer meer van de maag,
van de ziel afstamde en zei: „wat
betreft, pa, hoeft u voortaan niet
zooveel moeite te doen. Als u
iet wat minder moeite te doen een
ikkeren schelvisch verdienen kunt,
an is mij dat al lang voldoende. Ik
oor niet tot de zoons, die veel van
un pa's vergen en ik wou wel, dat
c hetzelfde van sommige pa's kon
2ggen."
Dat ging nu de perken te buiten.
begreep drommelsch goed wat de
ermee bedoelde. Hij wou er
namelijk over beklagen, dat hij
e hem toebedeelde portie stokvisch in
Ik geval moest opeten trek of geen
„Welnou," zei ik, „je kent het
onsigne! Opeten zul je den stokvisch,
1 werd hij weer levend op je bord.
n dat gesoes wil ik er niet bij hebben!"
„Ik soesde niet over den stokvisch,"
ei hij.
„Waarover d'an?"
I
„Over school," zei Jan.
„Spreek op," zei ilc, want al ben ik;
streng tegenover de tong en de maagi
van mijn zoon, .ik zou van mijzelf gru-
wen, als ik zijn kinderziel ging dood-j
■drukken. Daarom laat ik hem zqo j
nu en dan óver schoolzaken vrij uit
praten kwaad kan het niet, want
wat mij niet bevalt, laat ik langs me
afglijden.
„Wél," zei Jan, ik dacht zoo, dat
ik eigenlijk toch een groote wanboffer j
ben. Toen ik indertijd op de Hoogere
Burgerschool zou komen, heb ik nog
toelatings-examen moeten doen. Nu
is er sprake van om ze af te' schaffen.
Als dat eien jaar of wat vroeger ge
beurd was, zou ik ook het examen
niet hebben hoeven te doen".
„En klaag je daar nou nog over,
nu het examen al jaren achter den
rug is? Je bentje benteen
uil!" zei ik nijdig.
„Dank u voor het compliment," zei
Jan. „In Athene was de uil een heel
geacht dier en van de Grieken hebben
wij toch altijd onze voorbeelden ge
maakt. Maar nu zonder gekheid;, pa,
't begint nu heusch goed te worden
op de H. B. S. Eerst die toelatings
examens afschaffen, dan de overgangs
examens en ten slotte het eind-examen
en dan zijn we van de beele examen-
kraam af."
„Examens," zei ik, „zijn heel nut
tige bekwaamheidsmeters, ze noodza
ken den leerling tot gepaste inspan
ning on doordringen hem van het
denkbeeld, dat er ook ernstige mo
menten kunnen wezen in het leven
van het kind of van den jongeling.
Menigeen zou veel minder weten als
het examen hem niet gedwongen had
zijn best te doen
„U heeft geloof ik nooit een examen
gedaan, wel pa?" vroeg die extra-bru
tale jongen van mij. Ilc was een oogen
hlik overbluft. Je kunt toch bezwaar
lijk tegen je eigen zoon zeggen: „ik
voel ook, dat me heelwat ontbreekt?'
De deugniet zag wel, dat ik een beetje
in moeilijkheid was en daar hij per
slot geen boosaardige natuur heeft,
kwam hij mij te hulp en vroeg: „Toe,
pa, wees nou eens een braven pa en
help eens mee om ons van al die
examens te verlossen".
Och jongen, ik ben immers niet:
meer bij dat tcxelatings-examen betrok-1
ken!"
„Dat is juist het aardige," zei Jan.
„Meneer Heringa, die er zoo voor
ijvert, hoeft nooit iemand voor het
toelatingsexamen te examineeren om
dat hij pas in de derdie klasse les
geeft en meneer Brouwer heeft als
hoofd van de meisjesschool zelden of
nooit een leerling voor het toelatings
examen af te leveren en meneer Sche
pers kan er niets aan doen om het
toelatings-examen af te schaffen, om
dat de wet op de gymnasia het examen
voorschrijft."
Intusschen was ons middagmaal
voortgegaan en had Jan, zij het- dan
ook niet zonder moeite, zijn portie
stokvisch naar binnen gewerkt. We
gingen samen naar mijn kamer: ik
om achter een boek een uurtje te
peinzen wat mijn familie altijd heel
oneerbiedig dutten noemt en Jan, om
onder mijn waakzaam oog zijn
schoolwerk te maken. Maar hoe het
kwam weet ik niet: of de stokvisch me
tot peinzen mindier geschikt maakte
of dat er iets anders was zooveel
is zeker, dat ik niet in mijn grooten
stoel ging zitten en besloot, liever eens
een beetje met Jan te keuvelen. Ilc her
innerde me namelijk uit de levensbe
schrijving van een beroemden compo
nist deze woorden: „Met dankbare
„weemoed herinnerde hij zich de vrien.
„delijke wijze, waarop zijn vader in
„vrije ogenblikken zich met hem over
„nuttige onderwerpen Icon bezighou
den". En hoewel Jan w*el nooit een
groot componist zal worden, (want hij
heeft evenveel gehoor als een molen
steen en zingt als een kraai) begreep
ik, dat behandeling van nuttige on
derwerpen niet minder tot zijn profijt
zal wezen, al wordt hij later koop
man in appelen of agent in houtwa
ren.
Ik begon dus met deix braven jon
gen vriendelijk aan te kijken, maar
Jan, die op het meest onverwachte
oogenhlik altijd de meest onverwachte
handeling doet, haalde een blauw ca
hier voor den dag en zei: „pa, ilc heb
een proeve van een geschiedenis van
Haarlem ontworpen en. die zou ik u
graag willen voorlezen".
Ilc moet ronduit bekennen, dat dit
mij van mijn stulc bracht. Met ge-'
schiediends heb ik nooit bijster veel j
op gehad. Als je bijvoorbeeld leiest, j
dat- schrijver A. meent, dat graaf Zusi
exr Zoo in zijn bed vermoord! is, dat
schrijver B. gelooft dat het op straat
moet gebeurd zijn en schrijver C. verJ
zekert dat hij als rustig burger een
voudig aan de gevolgen van een neus-1
verkoudheid' is overleden, dan werlct!
dat verwarrend' op een mensch als ik, j
die toch niet kan uitmaken wie van
de drie gelijk heeft en bovendien van!
meening is, dat het er weinig toe doet;
omdat in elk geval vaststaat, dat graaf i
Zus en Zoo goed en deugdelijk dood
is. Ik sidderde dus voor Jan's „Proe-i
vie van een geschiedenis van Haarlem
en zei, om niet al te onwetenschappe
lijk te lijken: „och, m'n jongen, ik heb
in den laatsten tijd al wel wat veel
over die ouwe geschiedenis gelezen".
„Maar 't is niet over vroeger, pa,"
zei Jan, „mijn geschiedenis begint lo
Januari 1901. Ik ben van plan, die van
jaar tot jaar bij te houden en aan mijn
zoon mettertijd de taak op te dragen
haar voort te zetten, die dat, dan weer
op zijn beurt zal overdragen aan zijxx
zoon en zoo vérvervolgens. Op die
manier ontstaat er een waar stan
daardwerk en zal het roemruchtige
geslacht Fidelio tot in lengte van da
gen in herinnering blijven".
Dit vond ik aandoenlijk. Die Jan
was toch wel een brav.e jongen en zijn
familiezwak strekte hem tot eer. Ilc
gaf hem daarom verlof om te begin
nen en hij las het volgende:
„Hoewel primo Januari 1901 de nieu
we eeuw begon, kon niemand in Haar
lem daar heel veel van bespeuren.
Wie arm was bleef arm, en wie rijk
was bleef rijk, teixzij hij zijn geld ver-
speculeerde in koffie, thee, katoen of
andere artikelen, die op de Beurs heel
gevaarlijk zijn, hoewel je ze thuis ge
rust kunt* gebruiken. Haarlem hand
haafde zijn ouden roem van te zijn de
stad van veel bloembollen en van veel
quaesties. De bolienkweekers klaag
den, dat ze als ze goed gingen reke
nen, eerder geld verloren dan verdien
den. Iedereen begreep, dat daaraan
niets te doen was en dat die arme
kweekers ,daar het al zoo lang ge
duurd: had, maar verder moesten zien,
dat ze tot hun dood' toe van hun ver
lies bleven leven.
Met, de quaesties ging hot anders-j
De Gemeenteraad begreep, dat er niet)
genoeg knappe menschen in den Road j
waren om de herrie <en de ruzie die crj
af en, toe in de gemeente en in denj
Raad voorkwamen, te kakneeren en I
te sussen."
„Zijn dat. wel parlementaire uitdruk
kingen: heme en ruzie?" vroeg ik.
,/t Is een populaire geschiedenis",
zei Jan, „maar u moet me niet in de
rede vallen. De Gemeenteraad besloot
dus, zichzelven met twee nieuwe leden
te vermeerderen' en vroeg aan die bur
gerij om er een paar uit te zoeken.
Na veel ruzie en herrie hadden ze ein
delijk die twee knapste menschen ge
vonden en stuurden die naar dien
Raad, waar ze xxiet vriendelijk wer
den ontvangen omdat er al geen ruim
te voor de oude raadsleden was. De
burgemeester zei: „dan allemaal maar
wat opschikken, er gaan veel makke
schapen in een hok."
„Is dat wel zuiver historisch? vroeg
ik.
„Dat is alleen om de stof niet al te
droog te maken," zei Jan. „Maar ik
ga verder. Sommige leden mopperden
toen ze dat hoor dien en zeiden: ,,'t is
hier wel een hok, maar wij zijn geen
makke schapen". „Weest maar stil,"
zei de burgemeester, „nu zul je eens
gauw nog meer quaesties zien komen",
en dat was waar. Er kwamen allerlei
quaesties op de proppen van licht en
van duisternis en de Raadsleden weer
den zich als een kat in de krullen..."
„Hm," zei ik, want die uitdrukking
scheen me wat oneerbiedig.
„Als een kat in de krullen," ging
Jan voort, „maar ze losten de quaes
ties niet op, maar hielden ze zoo'n
beetje aan de gang, omdat ze begre
pen dat er voor een volgenden dag ook
nog wat op te lossen moest blijven. De
burgerij vond dit zoo pleizierig, dat ze
uit één mond' zei: „nu we zoo'n Raad
hebben, willen we oolc meer belasting
gaan betalen'. „Nou," zei de wet
houder van financiën, „als jelui nou
stijf en sterk wilt, dan wil ik jelui dat
plezier wei doen. Wat dunkt u van
een diklce vier procent??" „Neen,
vijf!" riepen er sommigen, „zes!" brul
den anderen, maar de wethouder zei:
„weest maar stil, later kom ik nog
wel eens praten over wat meer!"
Branden kwamen bijna niet meer
voor, want petroleum gebruikten de
menschen weinig meer en gas-«en elec-
trisch licht brandden weinig of niet.
Met verlangen werd daarom uitgeke
ken naai* de opening van de gemeente
lijke lichtfabrieken en veel Raadsleden
besteedden hun krachten aan een ge
schil over electrische paard ekrachlen,
dat zooals alle rechtgeaarde quaesties
weken hangende bleef. Hoewel daarbij
herhaaldelijk sprake was van kilowat
ten, kon zelfs een groote hoeveelheid
van dat verhandmiddel niet beletten,
dat deze en gene vaak pijnlijk getrof
fen werd."
„Heel goed gezeidT, verklaarde ilc
goedkeurend.
„Er werd telkens ingebroken, maar
iedereen verklaarde ,dat deze inbrekers
het hart niet op de rechte plaats had
den, daar ze zich niet door de politie
lieten attrapeeren en de politie toch
immers aangesteld is om ze wel te at-
trapeeren. Eindelijk kwam hun beter
inbrelcersik boven. Op een nacht
kwamen ze in een horlogewinlcel, blijk
baar om precies te weten, hoe laat het
was, daar de Haarlemsclie torenklok
ken iemand' in dat opzicht in het on
zekere laten en toen ze dat wisten,
losteai ze twee saluutschoten, zooals
ze ook doen als er hooge personages
komen en gaan en na dien tijd zijn ze
niet weer teruggekomen".
Jan hield op en zei: „zoover ben ik".
Ik breidde mijn armen uit en zei:
„kom aan mijn hart, m'n zoon. We
zullen dit werk laten drukken (mis
schien geeft de gemeente wel een sub
sidie) en jij zult de grondlegger zijn
geweest van den roem van ons ger
slacht."
En daarop, in een onweerstaanbare
behoefte om hem iets aangenaams te
zeggen, riep ik uit: „We eten in geen
zes weken meer stokvisch!"
FIDELIO.