niet in met liet twistgeschrijf, dat er
over dit plantje in de tuinbouwwe-
reld is geweest.
We zien liever naar die roode bes
jes van den berberis, naarmaar
rechts wijkt heit gc-boomte voor een
oogenblik terug, oir. een vergezicht
vrij te geven over een groene, laag
gelegen weide, gelogen als in een
lieflijk dal.
Ons oog, lang bezig geweest om
steeds meer van nabij een en ander te
beschouwen, vindt in dat vergezicht
rust, en met welgevallen blijft het op
die weide en den anderen boschzooin
gericht.
Een dalende weg voert ons spoedig
op het niveau van dit weiland. Een
prachtige vijver, een open gezicht op
de achterzijde van eenige tuinen
brengen het oog nog meer in verruk
king. Hoe schittert en glinstert alles
in de najaarszon. Daar treedt Dunt
en Dal te voorschijn, door boomen als
een breeden gordel omgeven, die zien
rechts oplossen in het Bloemendaal-
sche bosch en links aansluiten bij de
hoog, met statig geboomte begroeide
duinen.
Hoe helder is de lucht, hoe weer
kaatst het stille water den oever en
het bosch
Spoedig echter zijn we onder sta
tige beuken en oude eiken en menig
maal houden de kinderen halt om
een eikel, een beukenoot op te rapen.
Pa's zakken nemen op een vriende
lijk verzoek alles in ontvangst, om
hen thuis nog eens to> doen genie
ten.
Al Heeft het nog zooveel geregend,
ze laten zich toch niet weerhouden
heuvel op en af te rennen, of schui
felend met hunne voeten door de dik
ste bladermassa's ee<n spoor uit te
graven, om een oogenblik later plot
seling aan te komen hollen met een
kegel van dèn of spar.
Nog even toeven we hij de prach
tige lichteffecten, die de zon tusschen
al deze stammen te voorschijn roept.
De bladerkroon is dunner en laat
thans licht in overvloed door. De nog
hangende bladeren zijn groen en geei
en bruin, nog warmer gemaakt door
de meer vlak gerichte zonnestralen.
Spoedig zijn we bij het eindpunt
van de tramlijn, die ons in korten
tijd in de Spaarnestad terugbrengt.
J. STURING.
KUNSTPRAATJE.
VII.
Over ver schillen de Kunsten
Het schijnt mij wel toe dat de bron
van schoonheid is de werkelijkheid,
d. w. z. de natuur en het menschen-
leven('k Durf het menschelijk leven
niet onder de natuur rangschik
ken, daarvoor lijkt 't me te vaak on
natuurlijk). En met dat menschenle-
ven bedoel 'k dan niet alleen het
uiterlijke het gebeuren en het zich
wijzigen van omstandigheden, maar
ook wel degelijk het zieleleven, zelfs
naar Van Eeden's gezegde is de ziel
en haar leven de hoogste werkelijk
heid Nu is alle kunst beeldend,
weergevendDe kunstenaar die iets
schoons tracht te maken, beeldt dus
de werkelijkheid uit, doet er iets van
eigen innerlijke schoonheid bij, en
schept zóó kunst
Tegenwoordig schijnt er een stre-
ven te heerschen om het leelijke der
werkelijkheid (en dan vooral van 't
menschen-leven) uit te beelden, en
dit op schoone wijze doende, toch
kunst te produceeren 'k Zeg daar
zoo 't leelijke der werkelijkheid...
eigenlijk geloof ik niet aan iets lee-
lijks in de natuur ik geloof dai 't
onze bedorven smaak is die ons soms
iets in de natuur leelijk doet vinden
en van al dat leelijke in 't levenden
'k ook nog niet zoo overtuigd! Dit is
dus één kunstscheppen naar de
werkelijkheidEr is m. i. nog een
tweedescheppen, (of hier is naboot
sen beter) naar de kunstIs de eer
ste kunst een trachten van den kun
stenaar om de natuur te doorvoelen
en dat weer te geven, do tweede is
een trachten eens kunstenaars ge-
voels-kunst te hegrijpen en dit dan
weer te geven. We zouden er veel over
kunnen zeggen, welke der beide kun
sten 't, hoogste staat't doet er
weinig toe; ik voor mij geloof de
eerste.
Tot die eerste reken ik de schilder-,
teeken-, enz. kunst, de beeldhouw
kunst, de taalkunst en de toonkunst.
Er is, zegt men, een zekere verhou
ding tusschen deze vier, en werkelijk
gevoel 'k iets voorbeeldhouwen
staat tot schilderen als taalkunst
staat tot toonkunst. Deze verhouding
geeft dan vooral het meer of minder
abstractie
Tot de tweede soort van kunsten
reken 'k de met de eerste evenwijdig
loopendebij de beeldende kunsten
hei copieeren en bij de klank-kun
sten het vertolkenBehalve het ver
tolken van toonkunst, dat zeer hoog
gewaardeerd wordt, worden de ove
rige drie m. i. lang niet hoog genoeg
gesteld. Tientallen schilders copiee
ren zelden ziet men eens iets
goedshonderden menschen spelen
muziekhoe weinigen kunnen het
tamelijk; duizenden lezen voor of
dragen vooreen vers mooi opzeg
gen doen er even weinigen als een
lied mooi zingen. En hoe zeldzaam
zulk een gave ook is, wat geven de
menschen om een goede copie, of
mooi opgezegde taal (Hier zonder 'k
natuurlijk 't toonee! uit
Maar t is dat dilettantisme in de
kunst, dat „doen" aan kunst van
onbevoegden, van bijna iedereen die
'n beetje vrijen tijd heeft, of er lust
in heeft, dat de kanker is voor 't
ware schoone, de drukkende last, me
altijd maken zal dat nooit de maat
staf hooger, fijner, edeler aangelegd
kan worden, dat nooit do critiek hoo
ger haar eischen kan stellen en de
kunstwereld, zoodoende, vooruit zal
gaan
De critiek 1 Dat is ook kunstDat1
is een kunst, die geschapen wordt uit
de gevoelens die de kunstwerken op
wekken (of niet opwekken) maar over
critiek spreek 'li een volgende maal.
In de stad is bij den heer Gunning
in de Gr. Houtstraat een schilderij te
zien van den heer H. Savrij. Iets bij
zonders lijkt 't mij niet. 't Is alles,
als altijd 't zelfde eenige liggende
en staande koeien op een gedeeltelijk
bezonde wei; grijze boomgroep, een
teer-blauwend verschiet, een lucht
met paarsige wolken met hemelblauw
er tusschen. En ook dit werk van de
zen schilder heeft weer dezelfde goe
de verdiensten van zijn ander werk
(zijn vroeger werk vooral). Er is ge
streefd naar de stemming van een
zeker moment onzer prachtigs Hol-
landsche weien, en die stemming is
er, hoewel zwakjes en niet volkomen
toch wel in. Zoo is 't zonlicht zwak
op de wei, in het gras, maar' sterk
(te sterk bijna door de tegenstelling)
op de eene blanke koe, zoo is de
lucht goed in 't water, maar 't water
niet lichtvol genoegzoo zijn in de
verte de weien van zonlicht goud,
maar de koeien, die ds<tr staan, zijn
niet in lichtkracht. De koeien hebben
bij den heer Savrij altijd iets wolligs,
iets kalfachtigs, iets molligs, ik zou
ze strakker, gladder, hoekiger, stevi
ger willen hebben. En niet altijd zijn
zij foutloos geteekend.
Met dat al is dit stuk niet alleen
een vrij knap, maar zeker een aange
naam aandoend stuk, het is een best
werk voor een Haarlemsch salon
Cd. K.
Twee blauwe Brieven.
Naar het Duitsch.
Nu had hij ze zwart op wit, de
reeds bekende zekerheid, dat men
zijn dienst niet meer noodig had. De
blauwe brief 1).
Bestaat er iets wreeders op aarde
dan deze korte verklaring: „Je bent
nu een ontslagen mensch, een dood
man"
Het eerste flauwe vermoeden, dat
het hiertoe komen zou, was den over
ste Wittsiedt bekropen, toen hem hij
de laatste herfstmanoeuvre, die kleine
onhandigheid overkomen was. eigen
lijk der moeite niet waard om over te
spreken. Maar eene aanmerking van
den divisie-commandant had hem
toen reeds verbaasd.
Dit aldus het einde, het bittere be
sluit.
Werkloos gemaakt, in de kracht
van zijn leven. Had hij dat ver
diend Een hoogvlieger was hij niet,
dat wist hij heel goed, maar hij had
steeds zijn plicht vervuld.
Als jongmensch was hij in het ge
heel niet met hart en ziel soldaat ge
weest hij had meer eene droomers-
natuur. Men had hem om oude fami
lie-overleveringen cadet laten worden
zonder veel naar zijn wil te vragen.
Daarna had hij zijn levensbaan op
plichtmatige wijze afgelegd. Steeds
was hij met zijn sober inkomen toege
komen en evenals de meeste lieden,
die het eigenlijk niet kunnen was
hij iong gehuwd het typische amb-1
tenaarshuwelijk, uiterlijke welge-
steldheid en huiselijke ontbering. Bij
het vierde kind was zijn dapper,
klein vrouwtje gestorven, nu behielp
hij zich met de noodzakelijke „juf
frouw" en werd door de ..oude vrij
sters" van het kleine residentiestadje
als eene goede partij beschouwd. Wat
zou zijne toekomst zijn?
Hier blijven wilde hij in geen ge
val ofschoon hij de plaats liefhad
juist, orndat hij ze zoo liefhad.
Wat had hij zich verheugd, toen hij
drie jaar geleden, het hier ter plaatse
liggende regiment gekregen had in
zijne geboortestreek Als een goed
voorteeken had hij het beschouwd
Dwaze waan
Neen, neen, de oude betrekkingen
verbroken oogenblikkelijk. In het
een of ander stadje in den Harz -
Blankeuburg schoot hem te binnen
daar zou hij zeker een niet te duur
landhuisje met. tuin kunnen vinden.
Asperge-bouw Rozen-kweekerij
Waarom niet Een uiterst vreedzaam
i beslaan. Hij trachtte bekoring in deze
gedachte te vinden. Tevergeefs. Al het
goede, mooie en zielsverheffende in
hem was weggevaagd, vernietigd door
dat vreeselijke blad papier daar.
Alles? Een plotselinge gedachte
schoot hem door het hoofd. Maar
neen. dat was nu geheel uit. Lise
met hare trotsch© droomen Voor
bij, alles voorbij
Daar kwam Hans. zijn oudste, de
kamer binnen. De lÓ-jai'ige was voor
hem reeds een klein© kameraad. Vra
gend keek het verstandige gezichtje
naar hem op. Papa's ontroering
ontging den kleine niet.
Wittstedt gevoelde plotseling de be
hoefte een begin te maken, den eer
sten stap te doen in het nieuwe le
ven.
Hans, wil je wat nieuws weten
begon hij, op zoo opgeruimd moge-
lijken toon. We gaan met de lente
hier vandaan, naar Blankenburg in
den Harz, waar het je verleden zomer
zoo goed beviel.
Hier weg?
Ilans zette groote oogen op.
Ja. Ik neem mijn ontslag.
U, papa Maar waarom dan
Omdat Zijne Majesteit het wil.
mijn zoon.
Hemel ja, dat stokte hem toch in
de keel.
Een gloeiend rood overtoog het ge
zichtje van den knaap.
De Keizer Wil het? Maar. dat is
toch. dat is. Waarom wil hij dat
dan
- Daarnaar hebben wij niet te
vragen, mijn jongen. Laat mij nu
alleen.
Bij het avondeten werd de zaak
reeds aan tafel besproken.
De kleineren vonden 't vooruitzicht
op verandering verrukkelijk.
Maar tante Gilsach....
Komt die dan ook mee naar
Blankenburg? vroeg de kleine Char
lotte.
Dom schaap, verweet Hans zijn
zuster, wat moet die in Blankenburg
doen Die blijft natuurlijk hier.
O neen.... maar dan....
Bedroefd liet ze het hoofdje han
gen.
En haar papa stiet een kop thee
om.
De „juffrouw" keek naar hem en
loosde een zucht.
Wittstedt hield de „juffrouw" voor
even onnoozel als onbekoorlijk.
Zij echter zag scherper dan hij ver
moedde. Al lang had zij gemerkt, uit
welken hoek de wind woei. En dat de
mooie baronnes Gilsach niet uit lou
ter kinderliefde zoo onvermoeid de
„goede fee" bij de kleinen speelde,
was immers zoo klaar als de dag.
Maar nu zou zij er voor bedanken.
Als gemalin van een gepensionneerd
overste dat nooit.
De „juffrouw" was zeer tevreden
over de wending, die de zaak geno
men had. Zij begon weer hoop te
koesteren.
Wittstedt sprak den geheelen avond
geen woord meer. De enkele noodige
formaliteiten waren spoedig afgeloo-
pen. Wittstedt huurde een huisje met
grooten tuin te Blankenburg.
Daarna legde hij zijne afscheidsbe
zoeken af. Nu snel. maar vlug, alle
bruggen afbreken.
Elke stap uit het huis geleek nu op
een loopen op gloeiend ijzer. Reeds
groetten zijne ondergeschikten hem
minder beleefdzij hadden er wel
geen bedoeling bij, maar het sprak
zoo vanzelf. Veel vlugger werd an
ders het militair saluut gegeven.
En die zekere gedwongenheid onder
zijne officieren Telkens als hij de
kazerne binnenkwam vreeselijk.
Och hemelhij wist alles nog zoo pre
cies van vroegere gevallen die spa
rende eerbied, die gemaakte onver
schilligheid.
Hij was nu gevoelig geworden als
iemand, wien de bovenste huidlaag
ontbreekt. Te diep had het ontslag
zijne eigenwaarde gekrenkt.
En dan eindelijk het afscheidsbe
zoek bij haar de goede fee zijner
kinderen.
Dat had hij tot het laatste uitge
steld, want dat viel hem het zwaarst.
Het was misschien maar goed, dat
het zoo geloopen was, die ééne bit
terste vernedering bleef hem nu toch
gespaard. Hij was reeds dwaze lucht-
kasteelen begonnen te bouwen. Die
waren nu geheel vervlogen. Hij moest
terugdenken aan een gesprek tus
schen haar en zijne zuster, dat hij als
jong officier bij toeval afgeluisterd
had. Met macht, invloed en een leven
op grooten voet had zij gedweept, de
mooie Annalize, toen nog een bak-
vischje, maar vroeg rijp en vroeg ge
vierd. Weet je wat mijn ideaal is?
Met een hooggeplaatst staatsman te
huwen, een rol in de politiek te spe
len. Heerlijk animeerend moet dat
zijn."
Zij vermoedde niet welk een leed zij
den jongen man in de aangrenzende
kamer daarmede veroorzaakt had,
hem, die haar in stilte aanbad.
Nooit was hij voor zijne liefde dur
ven uitkomen. Hare groote schoon
heid, haar gevierdheid had hem
schuchter gemaakt. Toen was zij de
gemalin van een reeds op leeftijd zijn-
den kamerheer geworden. Nu leef
de de mooie weduwe Gilsach weder
met hare moeder samen gevierder
dan ooit. Zij was veel ernstiger ge
worden en moeilijker te doorgronden.
Een sphinx, eene demonische vrou-
wennatuur noemde men haar, en
zocht, zeer ten onrechte naar romans
in haar leven.
Wittstedt vond haar in het geheel
niet duivelsch, niettegenstaande hare
donkere schoonheid, maar buitenge
woon aantrekkelijk het liefste op
aarde.
Die theeuurtjes 's namiddags in
haar lichten tuin salon, door welks
breede. hoog© glazen deuren 's zo
mers de rozen en 's winters de met
sneeuw beladen .takken u begroetten
die uurtjes waren de poëzie van
zijn leven geweest. Hier had hij een
innig geluk gesmaakt en een nog za
liger gedroomd.
Uit Voorbij het hoofd omhoop
gehouden.
Goed, dat hij zoo laat naar haar
toe ging. Nu had zij reeds tijd gehad,
om haar medelijden te verwerken. Hij
ging de welbekende, weelderige ka
mer binnen, met de sierlijke, maho
niehouten stoelen naar Engelschen
stijl en de lichte gordijnen niet een
narcissen-patroon.
Annalise stond op.
Majesteit en teederheid waren in
deze wonderlijke gestalte zeldzaam
vereenigd. Treurig zag zij hem aan
met hare warme, zachtdonliere oogen.
Zij scheen een weinig bleek en smal
geworden. Natuurlijk was Pappen
heim, de Pruisische gezant aan het
kleine Hof, bij haar.
Iedereen wist, dat hij een sym
pathiek uitziend veertiger, wat bleek
van kleur, met kale kruin en fijne,
vermoeide trekken aan de mooie
weduwe het hof maakte.
Eerstdaags zou hij een nieuw ambt
te Lissabon aanvaarden. En hij ver
telde zoo veel en interessant van de
Portugeesche betrekkingen zooals men
ze hem geschilderd had, dat Witt
stedt er geheel niet toe kwam over
zijn eigen arm lot te spreken. Alleen
vermeldde hij, dat hij overmorgen op
reis zou gaan.
Op dat oogenblik werd de mooie An
nalize nog een tintje bleeker.
Of had hij zich vergist?
Zeker, zij had vandaag haren beau
jour niet.
Pappenheim sprak verder over zijne
aanstaande zeereis. En Annalize luis
terde naar hem, in gepeins verzon
ken. Den anderen bezoeker wierp zij
slechts nu en dan van terzijde een
ernstigen blik toe.
Natuurlijk, de zeereis moest haar
wel belang inboezemen. Dat alles
stond haar zelve immers binnenkort
te wachten. Nu zou zij toch. zooals
zij gewild had, de vrouw van een di
plomaat worden.
Eindelijk nam Pappenheim af
scheid.
De blik. die zijnen handkus verge-
zelde^ sprak zeer duidelijk buiten
gewoon klaar.
Tot weerziens.
En toen wilde ook Wittstedt gaan.
Een angst voor het alleen-zijn met
Annalise. greep hem aan.
Zij hadden tot elkander gestaan in
eene verhouding, welke de beslissing
van zijn lot onvermijdelijk maakte.
En waartoe dit Waartoe
Maar zij hield hem terug en zat
toen tegenover hem, sprakeloos en
verlegen. Al hare zelfbeheersching als
vrouw van de wereld scheen haar ver
laten te hebben. Hij vertelde allerlei
van zijne kinderen tamelijk onver
schillige dingen.
En overmorgen gaat ge werkelijk
op reis vroeg zij met matte stem.
Hij knikte.
Maar mijn hemel 1 Waarom
eigenlijk zoo snel?
Kunt u dat niet begrijpen Men
hecht niet aan de plaats van zijne ne
derlaag.
Ook niet aan zijne trouwste
vrienden?
i Ja, zit u, geachte, lieve, hoogede-
le mevrouw, dat is nu.... dat is wel
iswaar zwaar, maar.... hm
Nu moest zij toch glimlachen, ter
wijl haar blik dwaalde over de breed
geschouderde gestalte en het goedi
ge. hoogrood© gelaat.
Wanneer hij zoo wanhopig naar een
geschikte uitdrukking zocht, die
hij maar zelden vond dan werden
de spieren van zijn voorhoofd boven
de zware blonde wenkbrauwen altijd
zoo wonderlijk zichtbaar, alsof ze op
zwollen door de geestelijke inspan
ning.
Drommels zwaar, ja, waarach
tig
Hij zei dit op een kluchtige blazen
de manier.
Ik heb het toch al eens beleefd
als jongmensch en....
Al éénmaal Gij
Hare oogen schitterden, terwijl zij
zich naar hem toe boog.
Maar hij richtte zich fier op.
Laten we het verleden laten rus
ten. Kijk, een mooi kustland
schap.
Zijn blik viel op eene op tafel lig
gende photographie.
Is dat iets voor u Lissabon
Zij knikte blozend.
Zoo zoo, Dat heeft hij u ge
bracht. opdat ge.... Ja, ik zie. dat het
nu tijd wordt, dat ik ga.
De jaloezie had zich zoodanig van
hem meester gemaakt, dat hij zijne
zelfbeheersching vreesde te verlie
zen.
Prachtig moet het daar gindsch
zijn. U stelt het u zeker mooi voor,
niet waar?
Zie Lissabon en sterf, zegt men
immers wel, evenals van Napels.
Annalise antwoordde niet.
Mama
Eene oude dame met een langen
ruischenden, zwartzijden sleep en
zilvergrijze haren tred binnen, koel,
vriendelijk en voornaam.
Zij richtte een welwillend woord
van afscheid tot den vertrekkende. En
Annalise reikte hem sprakeloos hare
ijskoude hand.
Daarna spoedde Wittstedt zich
weg.
Ja. ilc kan slechts hetzelfde weer
herhalen, ik begrijp je niet. zuchtte
Annalise's grijze mama, na een zeer
lang en levendig gesprek, dat ze
eenige uren later met hare dochter
gevoerd had. De mooiste gelegenheid
doet zich voor en je kiest de ellende.
Zoo noem ik het en niet anders. Nu
vraag ik toch wat bindt je aan dien
man Zijn uiterlijk. Ik dacht..
Neen
Glimlachend schudde Annalise het
hoofd.
Zijn geestOnmogelijk.
Weder dat peinzend glimlachje.
Och neen, zij kende duidelijk de
grenzen van zijne begaafdheid.
Vroeger had zij hem voor een uit
stekend officier gehouden en de ont
nuchtering van dat geloof had haar
verdriet veroorzaakt. Nu was ook
deze ontgoocheling overwonnen.
En al het „overige" dan. Neen, ook
het „overige" trok haar niet aan.
Maar dit waren slechts oppervlak
kige beschouwingen.
Dat. wat haar aan den eenvoudi-
gen, zwaarmoedigen man bond, wat
haar innerlijk aan hem gebonden
had reeds sinds hare vroege jeugd,
dat was niet te doorgronden door het
menschelijk verstand, dat rustte in
het diepste barer ziel, stil en onver-
ander! ijk, onaangetast door de wis
selende invloeden des levens dat
lag in het gebied van het geheimzin
nige, een deel van haarzelf, hetwaar-
ste. reinste, dat in haar leefde.
Papa, een paarsblauwe brief, die
komt van tante GilsachHé, wat
riekt die weer heerlijk naar viool-
I tjes 1 riepen Hans en Charlotte, tegen
den avond in huns vaders kamer
stormend. Zij kenden het postpapier
en den fijnen violet-odeur van. hunne
fee.
Maar ditmaal bracht hij niet de
gewone vreugde teweeg. Wittstedt
schrikte. Eene vreemde mengeling
van gedachten doorkruiste zijn brein.
Weer een blauwe brief, zeer ver
schillend weliswaar van liet eenvou
dige couvert, zooals het Ministerie
van Oorlog het verzond, maar. mis
schien niet minder pijnlijk.
Eene dwaze gedachte eigenlijk, dat
Annalize hem vóór zijn vertrek nog
gauw den doodsteek zou toebrengen
de mededeeling van hare verloving.
Maar Wittstedt was nu in elk geval
op het ergste voorbereid. Met beven
de hand opende hij het briefje.
Toen hij het gelezen had, stormde
hij op zijne kinderen af, drukte de
beide blondkopjes aan zijn hart en
snelde vervolgens de kamer uit, stra
lend van geluk.
Het briefje behelsde slechts weinige
woorden
„Lieve vriend.
De komst van mijne moeder verhin
derde mij hedenmorgen, je op eene
vraag te antwoorden. Of ik mij Lis
sabon mooi voorstelde, wildet gij
weten.
„Ja betooverend mooi.
„Maar ééne plaats op de wereld stel
ik mij nóg duizendmaal mooier voor
en die heetBlankenburg in den
Harz.
Annalize."
Dichter. Ik ben in mijn huwelijk
diep ongelukkig.
Vriend. Nu, maak daarvan een
stuk in vijf bedrijven.
Dichter. Voor vijf bedrijven is
mijn ongeluk nog niet groot genoeg.
Gewetenswroeging.
(Naar het Spaansch.)
Toen ik na een afwezigheid van
vijf jaren naar de mijnen terugkeer
de in de kleine stad aan de zee, gold
mijn edrste en nadrukkelijke vraag
mijn vriend Branlio Recacho.
Sedert onze kindsjaren waren wij
speelkameraden geweest, tot de toe
vallen van het leven ons van elkaar
hadden gerukt, mij dieper het land
in, hem naar buiten, de zee opdat
is to zeggenmij bracht de eerzucht
aan het hof, ver van de heerlijke zee
lucht, Branlio begon de zeemans
loopbaan.
Reeds in onzen knapentijd waren
onze neigingen op deze verschillende
doeleinden gericht, tot wij op een
goeden dag beiden uit Raneces ver
dwenen. hij in een kustvaarder, ik in
een postkoets. Branlio aanvaardde
den strijd met de golven, ik stortte
mij in niet minder dreigende geva
ren.
Men vertelde mij, toen ik thuis
kwam, dat Branlio Recacho te Ra
neces vertoefdehij had liet zeemans
leven er aan gegeven; zijn vroolijli.
opgeruimd karakter was geheel ver
dwenen hij was een somber, in zich
zelf gekeerd man geworden en zij i
schip, waarop hij vroeger als kapi-
Tein het commando had gevoerd, lag
in een hoek van de haven en hij had
het uit medelijden aan een armen
schrijver als woning aangeboden.
Deze mcdedeelingen werkten als
een vergiftige drank op mijn vroolij-
ke, opgeruimde stemming. De vreug
de over mijn terugkeer in de stad
mijner geboorte was geheel vergald.
In het verleden van Branlio moest
een donker punt wezenmisschien
had zich daarin een somber drama
afgespeeld. Treurige verhalen uit het
zeemansleven kwamen mii in de
gedachten en lang wierp ik mij dien
nacht onrustig on mijn bed heen en
we or.
Den volgenden morgen ging ik er
op uit, om mijn vriend op te zoe
ken.
Röcacho was niet meer de man,
zooals ik hem vroeger had gekend. In
zijn zwarte haren waren zilverdra
den gekomen. Zijn gezicht was in
gevallen en had een groenachtige,
bleeke kleur gekregen, zooals men
dat dikwijls bij zielszieken ziet. Zijn
vroeger zoo schitterende oogen waren
gebluscht. Recacho was niet meer de
man. dien ik vroeger had gekend.
Wij wandelden verscheidene stra
ten door. Toen liepen wij een eind
naar buiten tot aan het strand en
daar. in het gezicht van den gladden
zeespiegel, hoorde ik het treurig ver
haal van het lot, dat mijn vriend had
getroffen.
Och. 'tis eigenlijk niets... begon
hij. 'tZijn van die dingen, die zoo
vaak in het zeeldven voorkomen.Wan
neer men maar eerst eenmaal buiten
is op de zee, ja. ja... Je herinnert je
wol, (lat ik als kapitein op de „Cova-
donga" voer? Wij oefenden er de
kustvaart mee uit kinderspel
mooi weermooie zee niets te be
duiden. Daar komt plotseling een
handvol wind, dan nog oen, en nog
een. tot hij telkens sterker wordt, 't
Watèr zwelt, de golven worden te'-
kens hooger. Wij raken uit den koers
en krijgen water binnen. In het kort
een heftige storm, een leelijke ge
schiedenis. maar wij komen vooruit
en lavee-ren handig. Nu en dan stort
er een golf over het dek, en daar, mid
den in de gevaarlijkste oogenbliklien,
loopt mij Garrucho, de scheepsjon
gen, angstig en ontsteld voor de voe
ten.
Ik zelf had Garrucho op het schip
genomen. Herinner je je Garrucho
nog, die altijd haringen voor ons
klaarmaakte, wanneer wij naar Es-
cabon voeren en in de boot ontbeten
Die jongen dan was een zoon van
Garrucho, een slungel van dertien
jaar, tusschen de schepen opgegroeid,
in eeuwige afwachting van vreemden,
die geldstukken in de zee werpen, om
te zien, hoe handig de arme jongens
zich ontkleeden. in zee springen, dui
ken en even later niet het geldstuk
tusschen de tanden weer boven ko
men.
Op een goeden dag loop ik hem toe
vallig tegen 't lijf en vraag hem
Zou je graag naar zee willen
- Naar zee? Naar zee? Ik zou het
wel willen, maar moeder wil 't niet
hebben. Vader is op zee verdronken.
Ik ging naar ziin moeder en zei
Garrucho wil graag naar zee.
En zij antwoordde
Wanneer hij met u meegaat, is
't goed.
Toen ik Garrucho vertelde, dat bi;
'op de „Covadonga" scheepsjongen
zou worden, sperde hij mond, oogen
en neus open. Zijn gebecle gezicht
drukte spralielooze verbazing uit. Ik
schoot in een luiden lach.
Hij zei
Op de „Covadonga" Op de
„Covadonga" Met de stoommachine
en de twee schoorsteenen
Ik dacht, dat de mond en de neus
van den jongen zich heelemaai niet
weer zouden sluiten. Zijn ademhn-
lingswerktuigen schenen een stroom
van lucht en vreugde op te vangen
bij liet onverwachte vooruitzicht op
het zeemansleven.
Telkens als ik daaraan denk, zie ik
hem weer voor mij staan.
Dus de golven sloegen over liet dek.
toen de verschrikte Garrucho mij
voor de voeten liep. Ik wilde juist
een niouw bevel geven, maar de ben
gel hinderde mij in mijn bewegingen
als een hond, die voor onze voeten
trippelt.
- Vooruit, domkop schreeuwde ik.
Wat hadt jij je wel van de zee
voorgestel:!
Om te antwoorden liet ili hem geen
tijd. Ik nakte hem bij den kraag en
slingerde hem de trap af naar bene
den. Op hetzelfde oogenblik, dat. Gar
rucho over den grond rolde, brak een
vreeselijke windstoot den grooten
mast. Donderend stortte hij op het
schip en juist in de richting van Gar
rucho. doch de scheepsjongen was
niet doodhij werkte zich "onder hef
takelwerk vandaan, klauterde op
nieuw de commandobrug op en klem
de zich als een polyp aan mijn boe
nen vast.
Vervloekte jongen brulde ik.
En d>tmaal vloog hij in een hoek
van de brug. Een oogenblik zag ik
zijn angstig gezicht en het oogenblik
stond mij weer klaar voor den geest,
dat ik tegen hem had gezegd
Ji' vaart met mij mee op de;
„Covadonga".
Ondertusscheai woedde de storm
met onverminderde hevigheid. En
Garrucho hinderde mij, hij belem
merde mij in mijn bewegingen. Nu
greep ik hem, met de bedoeling hem
overboord te gooien. Hij verweerde
zich niet, maar ik weet niet, hoe het
kwam, doch opeens viel het mij in,
hoe jij en ili haringen van Garrucho
aten en deze herinnering weerhield
mij, hem in zee te werpen. Ik stiet
hem ih de dekkajuit, sloot de deur
en draaide den sleutel om, zoodat hij
ons niet meer kon hinderen.
Een half uur later dreven we zonder
roer en met gebroken mastenhoe
moest dat. afloopen?
Ec-n schipbreuk was onvermijdelijk.
De booten werden neergelaten. De
manschappen sprongen er in. Ili bleef
het laatste achter. Eindelijk moest ik
ook de „Covadonga" verlaten. I-Iet
Irotsche schip bood een beklagens
waardig schouwspel. 'tWas een spel
der golven geworden. Onze boot ver
wijderde zich voortdurend meer van
het vaartuig.
Wij waren met zijn tienen of twaal-
jven. Dasr schreeuwt er plotseling
een
j -- Daar is nog een mensch op het
wrak
Gtfrrucho riep ik, mijn vriend
Branlio in de rede vallend.
Garrucho antwoordde hij. Gai-
rucho Hi] stall den arm door een
venster van de kajuit en wenkte met
een lap.
Wij wilden terugroeien, wij wilden
met inspanning van alle krachten
roeion, wij wilden bij de„Covadonga"
aanloggen. wij wildenwij verlo
ren de ..Covadonga" weldra uit het
oog... wij zagen het angstige wenken
van Garrucho spoedig niet meer
ITii verdronk door mijn schuld en
dat drukt op mijn leven als een booze
droom, die mij langzaam maar zeker
j ten grave sleept.
Een vreeselijke Dood.
Het verhaal van een ontvluchting
uit Cayenne, de Fransche deportatie-
kolonie.
't Was een zekere Poncet, een later
in Frankrijk berucht geworden ban
diet, die er op zekeren dag in slaagde
met een kameraad, Dunel geheeten,
aan het oog der cipiers te ontkomen.
1 Samen zakten zij op een vlot de ri
vier af, in de hoop, Engelsch Guyana
te zullen bereiken. In de eerste dagen
ging alles goed, maar toen hun voed
sel opraakte en zij bemerkten, dat
zij van het vlot in de bosschen geen
wild konden schieten omdat 'twoud
ondoordringbaar is, toen besloten zij
aan land te gaan en te trachten
door de bosschen heen de zeekust te
bereiken. Onderweg hoopten zij wel
een en ander wild te kunnen bemach
tigen.
Maar om het bosch te doorkruisen
moesten zij eerst een Indianenpad
vinden en dat was niet gemakkelijk.
Elke stap voorwaarts bezorgde hun
martelingen van allerlei aard. Door
nen, lang als dolken, boorden in hun
vleesch, dwars door hun kleeren
heen, en muskieten, groot als sprink
hanen, kwamen op de lucht van het
bloed af en deden zich te goed.
Intusschen, deze stevige en onver
schrokken kerels waren niet zoo
spoedig uit het veld geslagen. Hon
ger, dorst en pijnen manmoedig ver
dragende, vonden zij eindelijk een
voetpad en bereikten daarlangs den
oever der zee.
Hier rustten zij vier en twintig uui
uit, en slaagden er in visch te van
gen. die zij hakten op een houtvuur,
verbonden hunne kwetsuren en na
men het besluit, voortaan alleen de«
nachts verder te gaan en over dag
te slapen, daar de zonnehitte schier
ondragelijk was.
Aan het einde van den tweeden
nacht, juist tegen het opgaan van de
zon, was Dunel voor en liep Poncel
op vijftig of zestig meter achter hem
aan, toen opeens Dunel een gil
6laakte en om hulp riep.
Poncet evenwel, zelfzuchtig als een
schelm, bleef op een eerbiedigen af
stand van de plek, waar zijn mak
ker met ec-n onzichtbaren vijant
scheen te worstelen. Voor hij ziel
waagde in het gevaar, wilde hij he
eerst kennen. De andere schreeuwd<
maar steeds om hulp, doch Poncel
Verroerde zich niet. Daar kwam op
eens do zon boven de kimmen en ver
lichtte het strand, waarbij Poncet zag
dat zijn kameraad halverwege in
drijfzand zat, dat hij door de duis
ternis niet had kunnen zien. Het ge
wicht van zijn lichaam deed hem
steeds dieper zakken.
„Snijd een langen taliriep hi
tot zijn makker, „en steek mij he
einde toePoncet haastte zich naai
het bosch en sneed daar zoo gauv
hij kon een lange liane af. Intus
echen zakte de ander steeds verder
Reeds kwam het drijfzand tot aan d<
schouders. Als man van ondervin
ding en met merkwaardige koelbloe
digheid spartelde hij nu niet meer
maar strekte de armen plat op hel
drijfzand uit, hetwelk werkelijk iets
hielp.
Maar toen gebeurde er iets ver
schrikkelijks. Rondom Dunel begoi
het drijfzand te borrelen, hier kwan
nu een lange poot, ginder een scher
pe grijper, daar weer een kop tf
voorschijn. Met van ontzetting open
gesperde oogen zag de ongelukkig!
twintig, dertig spinkrahben rondon
zich opduiken. Hij slaakte een ver
schrikkelijken angstkreet, een boven
menschelijken gil, die de meeste dei
afzichtelijke dieren op de vluchl
dreef. Maar weldra kwamen zij weel
terug en maakten zich gereed, om oi
zijn armen, hals en mond aan te
vallen.
„Gooi me de liane toe, of ik bon
verloren brulde hij. Maar dat was
gemakkelijker gezegd dan gedaan,
want de liane is lang niet zoo buig
zaam als een touw en Poncet deed