niet in met liet twistgeschrijf, dat er over dit plantje in de tuinbouwwe- reld is geweest. We zien liever naar die roode bes jes van den berberis, naarmaar rechts wijkt heit gc-boomte voor een oogenblik terug, oir. een vergezicht vrij te geven over een groene, laag gelegen weide, gelogen als in een lieflijk dal. Ons oog, lang bezig geweest om steeds meer van nabij een en ander te beschouwen, vindt in dat vergezicht rust, en met welgevallen blijft het op die weide en den anderen boschzooin gericht. Een dalende weg voert ons spoedig op het niveau van dit weiland. Een prachtige vijver, een open gezicht op de achterzijde van eenige tuinen brengen het oog nog meer in verruk king. Hoe schittert en glinstert alles in de najaarszon. Daar treedt Dunt en Dal te voorschijn, door boomen als een breeden gordel omgeven, die zien rechts oplossen in het Bloemendaal- sche bosch en links aansluiten bij de hoog, met statig geboomte begroeide duinen. Hoe helder is de lucht, hoe weer kaatst het stille water den oever en het bosch Spoedig echter zijn we onder sta tige beuken en oude eiken en menig maal houden de kinderen halt om een eikel, een beukenoot op te rapen. Pa's zakken nemen op een vriende lijk verzoek alles in ontvangst, om hen thuis nog eens to> doen genie ten. Al Heeft het nog zooveel geregend, ze laten zich toch niet weerhouden heuvel op en af te rennen, of schui felend met hunne voeten door de dik ste bladermassa's ee<n spoor uit te graven, om een oogenblik later plot seling aan te komen hollen met een kegel van dèn of spar. Nog even toeven we hij de prach tige lichteffecten, die de zon tusschen al deze stammen te voorschijn roept. De bladerkroon is dunner en laat thans licht in overvloed door. De nog hangende bladeren zijn groen en geei en bruin, nog warmer gemaakt door de meer vlak gerichte zonnestralen. Spoedig zijn we bij het eindpunt van de tramlijn, die ons in korten tijd in de Spaarnestad terugbrengt. J. STURING. KUNSTPRAATJE. VII. Over ver schillen de Kunsten Het schijnt mij wel toe dat de bron van schoonheid is de werkelijkheid, d. w. z. de natuur en het menschen- leven('k Durf het menschelijk leven niet onder de natuur rangschik ken, daarvoor lijkt 't me te vaak on natuurlijk). En met dat menschenle- ven bedoel 'k dan niet alleen het uiterlijke het gebeuren en het zich wijzigen van omstandigheden, maar ook wel degelijk het zieleleven, zelfs naar Van Eeden's gezegde is de ziel en haar leven de hoogste werkelijk heid Nu is alle kunst beeldend, weergevendDe kunstenaar die iets schoons tracht te maken, beeldt dus de werkelijkheid uit, doet er iets van eigen innerlijke schoonheid bij, en schept zóó kunst Tegenwoordig schijnt er een stre- ven te heerschen om het leelijke der werkelijkheid (en dan vooral van 't menschen-leven) uit te beelden, en dit op schoone wijze doende, toch kunst te produceeren 'k Zeg daar zoo 't leelijke der werkelijkheid... eigenlijk geloof ik niet aan iets lee- lijks in de natuur ik geloof dai 't onze bedorven smaak is die ons soms iets in de natuur leelijk doet vinden en van al dat leelijke in 't levenden 'k ook nog niet zoo overtuigd! Dit is dus één kunstscheppen naar de werkelijkheidEr is m. i. nog een tweedescheppen, (of hier is naboot sen beter) naar de kunstIs de eer ste kunst een trachten van den kun stenaar om de natuur te doorvoelen en dat weer te geven, do tweede is een trachten eens kunstenaars ge- voels-kunst te hegrijpen en dit dan weer te geven. We zouden er veel over kunnen zeggen, welke der beide kun sten 't, hoogste staat't doet er weinig toe; ik voor mij geloof de eerste. Tot die eerste reken ik de schilder-, teeken-, enz. kunst, de beeldhouw kunst, de taalkunst en de toonkunst. Er is, zegt men, een zekere verhou ding tusschen deze vier, en werkelijk gevoel 'k iets voorbeeldhouwen staat tot schilderen als taalkunst staat tot toonkunst. Deze verhouding geeft dan vooral het meer of minder abstractie Tot de tweede soort van kunsten reken 'k de met de eerste evenwijdig loopendebij de beeldende kunsten hei copieeren en bij de klank-kun sten het vertolkenBehalve het ver tolken van toonkunst, dat zeer hoog gewaardeerd wordt, worden de ove rige drie m. i. lang niet hoog genoeg gesteld. Tientallen schilders copiee ren zelden ziet men eens iets goedshonderden menschen spelen muziekhoe weinigen kunnen het tamelijk; duizenden lezen voor of dragen vooreen vers mooi opzeg gen doen er even weinigen als een lied mooi zingen. En hoe zeldzaam zulk een gave ook is, wat geven de menschen om een goede copie, of mooi opgezegde taal (Hier zonder 'k natuurlijk 't toonee! uit Maar t is dat dilettantisme in de kunst, dat „doen" aan kunst van onbevoegden, van bijna iedereen die 'n beetje vrijen tijd heeft, of er lust in heeft, dat de kanker is voor 't ware schoone, de drukkende last, me altijd maken zal dat nooit de maat staf hooger, fijner, edeler aangelegd kan worden, dat nooit do critiek hoo ger haar eischen kan stellen en de kunstwereld, zoodoende, vooruit zal gaan De critiek 1 Dat is ook kunstDat1 is een kunst, die geschapen wordt uit de gevoelens die de kunstwerken op wekken (of niet opwekken) maar over critiek spreek 'li een volgende maal. In de stad is bij den heer Gunning in de Gr. Houtstraat een schilderij te zien van den heer H. Savrij. Iets bij zonders lijkt 't mij niet. 't Is alles, als altijd 't zelfde eenige liggende en staande koeien op een gedeeltelijk bezonde wei; grijze boomgroep, een teer-blauwend verschiet, een lucht met paarsige wolken met hemelblauw er tusschen. En ook dit werk van de zen schilder heeft weer dezelfde goe de verdiensten van zijn ander werk (zijn vroeger werk vooral). Er is ge streefd naar de stemming van een zeker moment onzer prachtigs Hol- landsche weien, en die stemming is er, hoewel zwakjes en niet volkomen toch wel in. Zoo is 't zonlicht zwak op de wei, in het gras, maar' sterk (te sterk bijna door de tegenstelling) op de eene blanke koe, zoo is de lucht goed in 't water, maar 't water niet lichtvol genoegzoo zijn in de verte de weien van zonlicht goud, maar de koeien, die ds<tr staan, zijn niet in lichtkracht. De koeien hebben bij den heer Savrij altijd iets wolligs, iets kalfachtigs, iets molligs, ik zou ze strakker, gladder, hoekiger, stevi ger willen hebben. En niet altijd zijn zij foutloos geteekend. Met dat al is dit stuk niet alleen een vrij knap, maar zeker een aange naam aandoend stuk, het is een best werk voor een Haarlemsch salon Cd. K. Twee blauwe Brieven. Naar het Duitsch. Nu had hij ze zwart op wit, de reeds bekende zekerheid, dat men zijn dienst niet meer noodig had. De blauwe brief 1). Bestaat er iets wreeders op aarde dan deze korte verklaring: „Je bent nu een ontslagen mensch, een dood man" Het eerste flauwe vermoeden, dat het hiertoe komen zou, was den over ste Wittsiedt bekropen, toen hem hij de laatste herfstmanoeuvre, die kleine onhandigheid overkomen was. eigen lijk der moeite niet waard om over te spreken. Maar eene aanmerking van den divisie-commandant had hem toen reeds verbaasd. Dit aldus het einde, het bittere be sluit. Werkloos gemaakt, in de kracht van zijn leven. Had hij dat ver diend Een hoogvlieger was hij niet, dat wist hij heel goed, maar hij had steeds zijn plicht vervuld. Als jongmensch was hij in het ge heel niet met hart en ziel soldaat ge weest hij had meer eene droomers- natuur. Men had hem om oude fami lie-overleveringen cadet laten worden zonder veel naar zijn wil te vragen. Daarna had hij zijn levensbaan op plichtmatige wijze afgelegd. Steeds was hij met zijn sober inkomen toege komen en evenals de meeste lieden, die het eigenlijk niet kunnen was hij iong gehuwd het typische amb-1 tenaarshuwelijk, uiterlijke welge- steldheid en huiselijke ontbering. Bij het vierde kind was zijn dapper, klein vrouwtje gestorven, nu behielp hij zich met de noodzakelijke „juf frouw" en werd door de ..oude vrij sters" van het kleine residentiestadje als eene goede partij beschouwd. Wat zou zijne toekomst zijn? Hier blijven wilde hij in geen ge val ofschoon hij de plaats liefhad juist, orndat hij ze zoo liefhad. Wat had hij zich verheugd, toen hij drie jaar geleden, het hier ter plaatse liggende regiment gekregen had in zijne geboortestreek Als een goed voorteeken had hij het beschouwd Dwaze waan Neen, neen, de oude betrekkingen verbroken oogenblikkelijk. In het een of ander stadje in den Harz - Blankeuburg schoot hem te binnen daar zou hij zeker een niet te duur landhuisje met. tuin kunnen vinden. Asperge-bouw Rozen-kweekerij Waarom niet Een uiterst vreedzaam i beslaan. Hij trachtte bekoring in deze gedachte te vinden. Tevergeefs. Al het goede, mooie en zielsverheffende in hem was weggevaagd, vernietigd door dat vreeselijke blad papier daar. Alles? Een plotselinge gedachte schoot hem door het hoofd. Maar neen. dat was nu geheel uit. Lise met hare trotsch© droomen Voor bij, alles voorbij Daar kwam Hans. zijn oudste, de kamer binnen. De lÓ-jai'ige was voor hem reeds een klein© kameraad. Vra gend keek het verstandige gezichtje naar hem op. Papa's ontroering ontging den kleine niet. Wittstedt gevoelde plotseling de be hoefte een begin te maken, den eer sten stap te doen in het nieuwe le ven. Hans, wil je wat nieuws weten begon hij, op zoo opgeruimd moge- lijken toon. We gaan met de lente hier vandaan, naar Blankenburg in den Harz, waar het je verleden zomer zoo goed beviel. Hier weg? Ilans zette groote oogen op. Ja. Ik neem mijn ontslag. U, papa Maar waarom dan Omdat Zijne Majesteit het wil. mijn zoon. Hemel ja, dat stokte hem toch in de keel. Een gloeiend rood overtoog het ge zichtje van den knaap. De Keizer Wil het? Maar. dat is toch. dat is. Waarom wil hij dat dan - Daarnaar hebben wij niet te vragen, mijn jongen. Laat mij nu alleen. Bij het avondeten werd de zaak reeds aan tafel besproken. De kleineren vonden 't vooruitzicht op verandering verrukkelijk. Maar tante Gilsach.... Komt die dan ook mee naar Blankenburg? vroeg de kleine Char lotte. Dom schaap, verweet Hans zijn zuster, wat moet die in Blankenburg doen Die blijft natuurlijk hier. O neen.... maar dan.... Bedroefd liet ze het hoofdje han gen. En haar papa stiet een kop thee om. De „juffrouw" keek naar hem en loosde een zucht. Wittstedt hield de „juffrouw" voor even onnoozel als onbekoorlijk. Zij echter zag scherper dan hij ver moedde. Al lang had zij gemerkt, uit welken hoek de wind woei. En dat de mooie baronnes Gilsach niet uit lou ter kinderliefde zoo onvermoeid de „goede fee" bij de kleinen speelde, was immers zoo klaar als de dag. Maar nu zou zij er voor bedanken. Als gemalin van een gepensionneerd overste dat nooit. De „juffrouw" was zeer tevreden over de wending, die de zaak geno men had. Zij begon weer hoop te koesteren. Wittstedt sprak den geheelen avond geen woord meer. De enkele noodige formaliteiten waren spoedig afgeloo- pen. Wittstedt huurde een huisje met grooten tuin te Blankenburg. Daarna legde hij zijne afscheidsbe zoeken af. Nu snel. maar vlug, alle bruggen afbreken. Elke stap uit het huis geleek nu op een loopen op gloeiend ijzer. Reeds groetten zijne ondergeschikten hem minder beleefdzij hadden er wel geen bedoeling bij, maar het sprak zoo vanzelf. Veel vlugger werd an ders het militair saluut gegeven. En die zekere gedwongenheid onder zijne officieren Telkens als hij de kazerne binnenkwam vreeselijk. Och hemelhij wist alles nog zoo pre cies van vroegere gevallen die spa rende eerbied, die gemaakte onver schilligheid. Hij was nu gevoelig geworden als iemand, wien de bovenste huidlaag ontbreekt. Te diep had het ontslag zijne eigenwaarde gekrenkt. En dan eindelijk het afscheidsbe zoek bij haar de goede fee zijner kinderen. Dat had hij tot het laatste uitge steld, want dat viel hem het zwaarst. Het was misschien maar goed, dat het zoo geloopen was, die ééne bit terste vernedering bleef hem nu toch gespaard. Hij was reeds dwaze lucht- kasteelen begonnen te bouwen. Die waren nu geheel vervlogen. Hij moest terugdenken aan een gesprek tus schen haar en zijne zuster, dat hij als jong officier bij toeval afgeluisterd had. Met macht, invloed en een leven op grooten voet had zij gedweept, de mooie Annalize, toen nog een bak- vischje, maar vroeg rijp en vroeg ge vierd. Weet je wat mijn ideaal is? Met een hooggeplaatst staatsman te huwen, een rol in de politiek te spe len. Heerlijk animeerend moet dat zijn." Zij vermoedde niet welk een leed zij den jongen man in de aangrenzende kamer daarmede veroorzaakt had, hem, die haar in stilte aanbad. Nooit was hij voor zijne liefde dur ven uitkomen. Hare groote schoon heid, haar gevierdheid had hem schuchter gemaakt. Toen was zij de gemalin van een reeds op leeftijd zijn- den kamerheer geworden. Nu leef de de mooie weduwe Gilsach weder met hare moeder samen gevierder dan ooit. Zij was veel ernstiger ge worden en moeilijker te doorgronden. Een sphinx, eene demonische vrou- wennatuur noemde men haar, en zocht, zeer ten onrechte naar romans in haar leven. Wittstedt vond haar in het geheel niet duivelsch, niettegenstaande hare donkere schoonheid, maar buitenge woon aantrekkelijk het liefste op aarde. Die theeuurtjes 's namiddags in haar lichten tuin salon, door welks breede. hoog© glazen deuren 's zo mers de rozen en 's winters de met sneeuw beladen .takken u begroetten die uurtjes waren de poëzie van zijn leven geweest. Hier had hij een innig geluk gesmaakt en een nog za liger gedroomd. Uit Voorbij het hoofd omhoop gehouden. Goed, dat hij zoo laat naar haar toe ging. Nu had zij reeds tijd gehad, om haar medelijden te verwerken. Hij ging de welbekende, weelderige ka mer binnen, met de sierlijke, maho niehouten stoelen naar Engelschen stijl en de lichte gordijnen niet een narcissen-patroon. Annalise stond op. Majesteit en teederheid waren in deze wonderlijke gestalte zeldzaam vereenigd. Treurig zag zij hem aan met hare warme, zachtdonliere oogen. Zij scheen een weinig bleek en smal geworden. Natuurlijk was Pappen heim, de Pruisische gezant aan het kleine Hof, bij haar. Iedereen wist, dat hij een sym pathiek uitziend veertiger, wat bleek van kleur, met kale kruin en fijne, vermoeide trekken aan de mooie weduwe het hof maakte. Eerstdaags zou hij een nieuw ambt te Lissabon aanvaarden. En hij ver telde zoo veel en interessant van de Portugeesche betrekkingen zooals men ze hem geschilderd had, dat Witt stedt er geheel niet toe kwam over zijn eigen arm lot te spreken. Alleen vermeldde hij, dat hij overmorgen op reis zou gaan. Op dat oogenblik werd de mooie An nalize nog een tintje bleeker. Of had hij zich vergist? Zeker, zij had vandaag haren beau jour niet. Pappenheim sprak verder over zijne aanstaande zeereis. En Annalize luis terde naar hem, in gepeins verzon ken. Den anderen bezoeker wierp zij slechts nu en dan van terzijde een ernstigen blik toe. Natuurlijk, de zeereis moest haar wel belang inboezemen. Dat alles stond haar zelve immers binnenkort te wachten. Nu zou zij toch. zooals zij gewild had, de vrouw van een di plomaat worden. Eindelijk nam Pappenheim af scheid. De blik. die zijnen handkus verge- zelde^ sprak zeer duidelijk buiten gewoon klaar. Tot weerziens. En toen wilde ook Wittstedt gaan. Een angst voor het alleen-zijn met Annalise. greep hem aan. Zij hadden tot elkander gestaan in eene verhouding, welke de beslissing van zijn lot onvermijdelijk maakte. En waartoe dit Waartoe Maar zij hield hem terug en zat toen tegenover hem, sprakeloos en verlegen. Al hare zelfbeheersching als vrouw van de wereld scheen haar ver laten te hebben. Hij vertelde allerlei van zijne kinderen tamelijk onver schillige dingen. En overmorgen gaat ge werkelijk op reis vroeg zij met matte stem. Hij knikte. Maar mijn hemel 1 Waarom eigenlijk zoo snel? Kunt u dat niet begrijpen Men hecht niet aan de plaats van zijne ne derlaag. Ook niet aan zijne trouwste vrienden? i Ja, zit u, geachte, lieve, hoogede- le mevrouw, dat is nu.... dat is wel iswaar zwaar, maar.... hm Nu moest zij toch glimlachen, ter wijl haar blik dwaalde over de breed geschouderde gestalte en het goedi ge. hoogrood© gelaat. Wanneer hij zoo wanhopig naar een geschikte uitdrukking zocht, die hij maar zelden vond dan werden de spieren van zijn voorhoofd boven de zware blonde wenkbrauwen altijd zoo wonderlijk zichtbaar, alsof ze op zwollen door de geestelijke inspan ning. Drommels zwaar, ja, waarach tig Hij zei dit op een kluchtige blazen de manier. Ik heb het toch al eens beleefd als jongmensch en.... Al éénmaal Gij Hare oogen schitterden, terwijl zij zich naar hem toe boog. Maar hij richtte zich fier op. Laten we het verleden laten rus ten. Kijk, een mooi kustland schap. Zijn blik viel op eene op tafel lig gende photographie. Is dat iets voor u Lissabon Zij knikte blozend. Zoo zoo, Dat heeft hij u ge bracht. opdat ge.... Ja, ik zie. dat het nu tijd wordt, dat ik ga. De jaloezie had zich zoodanig van hem meester gemaakt, dat hij zijne zelfbeheersching vreesde te verlie zen. Prachtig moet het daar gindsch zijn. U stelt het u zeker mooi voor, niet waar? Zie Lissabon en sterf, zegt men immers wel, evenals van Napels. Annalise antwoordde niet. Mama Eene oude dame met een langen ruischenden, zwartzijden sleep en zilvergrijze haren tred binnen, koel, vriendelijk en voornaam. Zij richtte een welwillend woord van afscheid tot den vertrekkende. En Annalise reikte hem sprakeloos hare ijskoude hand. Daarna spoedde Wittstedt zich weg. Ja. ilc kan slechts hetzelfde weer herhalen, ik begrijp je niet. zuchtte Annalise's grijze mama, na een zeer lang en levendig gesprek, dat ze eenige uren later met hare dochter gevoerd had. De mooiste gelegenheid doet zich voor en je kiest de ellende. Zoo noem ik het en niet anders. Nu vraag ik toch wat bindt je aan dien man Zijn uiterlijk. Ik dacht.. Neen Glimlachend schudde Annalise het hoofd. Zijn geestOnmogelijk. Weder dat peinzend glimlachje. Och neen, zij kende duidelijk de grenzen van zijne begaafdheid. Vroeger had zij hem voor een uit stekend officier gehouden en de ont nuchtering van dat geloof had haar verdriet veroorzaakt. Nu was ook deze ontgoocheling overwonnen. En al het „overige" dan. Neen, ook het „overige" trok haar niet aan. Maar dit waren slechts oppervlak kige beschouwingen. Dat. wat haar aan den eenvoudi- gen, zwaarmoedigen man bond, wat haar innerlijk aan hem gebonden had reeds sinds hare vroege jeugd, dat was niet te doorgronden door het menschelijk verstand, dat rustte in het diepste barer ziel, stil en onver- ander! ijk, onaangetast door de wis selende invloeden des levens dat lag in het gebied van het geheimzin nige, een deel van haarzelf, hetwaar- ste. reinste, dat in haar leefde. Papa, een paarsblauwe brief, die komt van tante GilsachHé, wat riekt die weer heerlijk naar viool- I tjes 1 riepen Hans en Charlotte, tegen den avond in huns vaders kamer stormend. Zij kenden het postpapier en den fijnen violet-odeur van. hunne fee. Maar ditmaal bracht hij niet de gewone vreugde teweeg. Wittstedt schrikte. Eene vreemde mengeling van gedachten doorkruiste zijn brein. Weer een blauwe brief, zeer ver schillend weliswaar van liet eenvou dige couvert, zooals het Ministerie van Oorlog het verzond, maar. mis schien niet minder pijnlijk. Eene dwaze gedachte eigenlijk, dat Annalize hem vóór zijn vertrek nog gauw den doodsteek zou toebrengen de mededeeling van hare verloving. Maar Wittstedt was nu in elk geval op het ergste voorbereid. Met beven de hand opende hij het briefje. Toen hij het gelezen had, stormde hij op zijne kinderen af, drukte de beide blondkopjes aan zijn hart en snelde vervolgens de kamer uit, stra lend van geluk. Het briefje behelsde slechts weinige woorden „Lieve vriend. De komst van mijne moeder verhin derde mij hedenmorgen, je op eene vraag te antwoorden. Of ik mij Lis sabon mooi voorstelde, wildet gij weten. „Ja betooverend mooi. „Maar ééne plaats op de wereld stel ik mij nóg duizendmaal mooier voor en die heetBlankenburg in den Harz. Annalize." Dichter. Ik ben in mijn huwelijk diep ongelukkig. Vriend. Nu, maak daarvan een stuk in vijf bedrijven. Dichter. Voor vijf bedrijven is mijn ongeluk nog niet groot genoeg. Gewetenswroeging. (Naar het Spaansch.) Toen ik na een afwezigheid van vijf jaren naar de mijnen terugkeer de in de kleine stad aan de zee, gold mijn edrste en nadrukkelijke vraag mijn vriend Branlio Recacho. Sedert onze kindsjaren waren wij speelkameraden geweest, tot de toe vallen van het leven ons van elkaar hadden gerukt, mij dieper het land in, hem naar buiten, de zee opdat is to zeggenmij bracht de eerzucht aan het hof, ver van de heerlijke zee lucht, Branlio begon de zeemans loopbaan. Reeds in onzen knapentijd waren onze neigingen op deze verschillende doeleinden gericht, tot wij op een goeden dag beiden uit Raneces ver dwenen. hij in een kustvaarder, ik in een postkoets. Branlio aanvaardde den strijd met de golven, ik stortte mij in niet minder dreigende geva ren. Men vertelde mij, toen ik thuis kwam, dat Branlio Recacho te Ra neces vertoefdehij had liet zeemans leven er aan gegeven; zijn vroolijli. opgeruimd karakter was geheel ver dwenen hij was een somber, in zich zelf gekeerd man geworden en zij i schip, waarop hij vroeger als kapi- Tein het commando had gevoerd, lag in een hoek van de haven en hij had het uit medelijden aan een armen schrijver als woning aangeboden. Deze mcdedeelingen werkten als een vergiftige drank op mijn vroolij- ke, opgeruimde stemming. De vreug de over mijn terugkeer in de stad mijner geboorte was geheel vergald. In het verleden van Branlio moest een donker punt wezenmisschien had zich daarin een somber drama afgespeeld. Treurige verhalen uit het zeemansleven kwamen mii in de gedachten en lang wierp ik mij dien nacht onrustig on mijn bed heen en we or. Den volgenden morgen ging ik er op uit, om mijn vriend op te zoe ken. Röcacho was niet meer de man, zooals ik hem vroeger had gekend. In zijn zwarte haren waren zilverdra den gekomen. Zijn gezicht was in gevallen en had een groenachtige, bleeke kleur gekregen, zooals men dat dikwijls bij zielszieken ziet. Zijn vroeger zoo schitterende oogen waren gebluscht. Recacho was niet meer de man. dien ik vroeger had gekend. Wij wandelden verscheidene stra ten door. Toen liepen wij een eind naar buiten tot aan het strand en daar. in het gezicht van den gladden zeespiegel, hoorde ik het treurig ver haal van het lot, dat mijn vriend had getroffen. Och. 'tis eigenlijk niets... begon hij. 'tZijn van die dingen, die zoo vaak in het zeeldven voorkomen.Wan neer men maar eerst eenmaal buiten is op de zee, ja. ja... Je herinnert je wol, (lat ik als kapitein op de „Cova- donga" voer? Wij oefenden er de kustvaart mee uit kinderspel mooi weermooie zee niets te be duiden. Daar komt plotseling een handvol wind, dan nog oen, en nog een. tot hij telkens sterker wordt, 't Watèr zwelt, de golven worden te'- kens hooger. Wij raken uit den koers en krijgen water binnen. In het kort een heftige storm, een leelijke ge schiedenis. maar wij komen vooruit en lavee-ren handig. Nu en dan stort er een golf over het dek, en daar, mid den in de gevaarlijkste oogenbliklien, loopt mij Garrucho, de scheepsjon gen, angstig en ontsteld voor de voe ten. Ik zelf had Garrucho op het schip genomen. Herinner je je Garrucho nog, die altijd haringen voor ons klaarmaakte, wanneer wij naar Es- cabon voeren en in de boot ontbeten Die jongen dan was een zoon van Garrucho, een slungel van dertien jaar, tusschen de schepen opgegroeid, in eeuwige afwachting van vreemden, die geldstukken in de zee werpen, om te zien, hoe handig de arme jongens zich ontkleeden. in zee springen, dui ken en even later niet het geldstuk tusschen de tanden weer boven ko men. Op een goeden dag loop ik hem toe vallig tegen 't lijf en vraag hem Zou je graag naar zee willen - Naar zee? Naar zee? Ik zou het wel willen, maar moeder wil 't niet hebben. Vader is op zee verdronken. Ik ging naar ziin moeder en zei Garrucho wil graag naar zee. En zij antwoordde Wanneer hij met u meegaat, is 't goed. Toen ik Garrucho vertelde, dat bi; 'op de „Covadonga" scheepsjongen zou worden, sperde hij mond, oogen en neus open. Zijn gebecle gezicht drukte spralielooze verbazing uit. Ik schoot in een luiden lach. Hij zei Op de „Covadonga" Op de „Covadonga" Met de stoommachine en de twee schoorsteenen Ik dacht, dat de mond en de neus van den jongen zich heelemaai niet weer zouden sluiten. Zijn ademhn- lingswerktuigen schenen een stroom van lucht en vreugde op te vangen bij liet onverwachte vooruitzicht op het zeemansleven. Telkens als ik daaraan denk, zie ik hem weer voor mij staan. Dus de golven sloegen over liet dek. toen de verschrikte Garrucho mij voor de voeten liep. Ik wilde juist een niouw bevel geven, maar de ben gel hinderde mij in mijn bewegingen als een hond, die voor onze voeten trippelt. - Vooruit, domkop schreeuwde ik. Wat hadt jij je wel van de zee voorgestel:! Om te antwoorden liet ili hem geen tijd. Ik nakte hem bij den kraag en slingerde hem de trap af naar bene den. Op hetzelfde oogenblik, dat. Gar rucho over den grond rolde, brak een vreeselijke windstoot den grooten mast. Donderend stortte hij op het schip en juist in de richting van Gar rucho. doch de scheepsjongen was niet doodhij werkte zich "onder hef takelwerk vandaan, klauterde op nieuw de commandobrug op en klem de zich als een polyp aan mijn boe nen vast. Vervloekte jongen brulde ik. En d>tmaal vloog hij in een hoek van de brug. Een oogenblik zag ik zijn angstig gezicht en het oogenblik stond mij weer klaar voor den geest, dat ik tegen hem had gezegd Ji' vaart met mij mee op de; „Covadonga". Ondertusscheai woedde de storm met onverminderde hevigheid. En Garrucho hinderde mij, hij belem merde mij in mijn bewegingen. Nu greep ik hem, met de bedoeling hem overboord te gooien. Hij verweerde zich niet, maar ik weet niet, hoe het kwam, doch opeens viel het mij in, hoe jij en ili haringen van Garrucho aten en deze herinnering weerhield mij, hem in zee te werpen. Ik stiet hem ih de dekkajuit, sloot de deur en draaide den sleutel om, zoodat hij ons niet meer kon hinderen. Een half uur later dreven we zonder roer en met gebroken mastenhoe moest dat. afloopen? Ec-n schipbreuk was onvermijdelijk. De booten werden neergelaten. De manschappen sprongen er in. Ili bleef het laatste achter. Eindelijk moest ik ook de „Covadonga" verlaten. I-Iet Irotsche schip bood een beklagens waardig schouwspel. 'tWas een spel der golven geworden. Onze boot ver wijderde zich voortdurend meer van het vaartuig. Wij waren met zijn tienen of twaal- jven. Dasr schreeuwt er plotseling een j -- Daar is nog een mensch op het wrak Gtfrrucho riep ik, mijn vriend Branlio in de rede vallend. Garrucho antwoordde hij. Gai- rucho Hi] stall den arm door een venster van de kajuit en wenkte met een lap. Wij wilden terugroeien, wij wilden met inspanning van alle krachten roeion, wij wilden bij de„Covadonga" aanloggen. wij wildenwij verlo ren de ..Covadonga" weldra uit het oog... wij zagen het angstige wenken van Garrucho spoedig niet meer ITii verdronk door mijn schuld en dat drukt op mijn leven als een booze droom, die mij langzaam maar zeker j ten grave sleept. Een vreeselijke Dood. Het verhaal van een ontvluchting uit Cayenne, de Fransche deportatie- kolonie. 't Was een zekere Poncet, een later in Frankrijk berucht geworden ban diet, die er op zekeren dag in slaagde met een kameraad, Dunel geheeten, aan het oog der cipiers te ontkomen. 1 Samen zakten zij op een vlot de ri vier af, in de hoop, Engelsch Guyana te zullen bereiken. In de eerste dagen ging alles goed, maar toen hun voed sel opraakte en zij bemerkten, dat zij van het vlot in de bosschen geen wild konden schieten omdat 'twoud ondoordringbaar is, toen besloten zij aan land te gaan en te trachten door de bosschen heen de zeekust te bereiken. Onderweg hoopten zij wel een en ander wild te kunnen bemach tigen. Maar om het bosch te doorkruisen moesten zij eerst een Indianenpad vinden en dat was niet gemakkelijk. Elke stap voorwaarts bezorgde hun martelingen van allerlei aard. Door nen, lang als dolken, boorden in hun vleesch, dwars door hun kleeren heen, en muskieten, groot als sprink hanen, kwamen op de lucht van het bloed af en deden zich te goed. Intusschen, deze stevige en onver schrokken kerels waren niet zoo spoedig uit het veld geslagen. Hon ger, dorst en pijnen manmoedig ver dragende, vonden zij eindelijk een voetpad en bereikten daarlangs den oever der zee. Hier rustten zij vier en twintig uui uit, en slaagden er in visch te van gen. die zij hakten op een houtvuur, verbonden hunne kwetsuren en na men het besluit, voortaan alleen de« nachts verder te gaan en over dag te slapen, daar de zonnehitte schier ondragelijk was. Aan het einde van den tweeden nacht, juist tegen het opgaan van de zon, was Dunel voor en liep Poncel op vijftig of zestig meter achter hem aan, toen opeens Dunel een gil 6laakte en om hulp riep. Poncet evenwel, zelfzuchtig als een schelm, bleef op een eerbiedigen af stand van de plek, waar zijn mak ker met ec-n onzichtbaren vijant scheen te worstelen. Voor hij ziel waagde in het gevaar, wilde hij he eerst kennen. De andere schreeuwd< maar steeds om hulp, doch Poncel Verroerde zich niet. Daar kwam op eens do zon boven de kimmen en ver lichtte het strand, waarbij Poncet zag dat zijn kameraad halverwege in drijfzand zat, dat hij door de duis ternis niet had kunnen zien. Het ge wicht van zijn lichaam deed hem steeds dieper zakken. „Snijd een langen taliriep hi tot zijn makker, „en steek mij he einde toePoncet haastte zich naai het bosch en sneed daar zoo gauv hij kon een lange liane af. Intus echen zakte de ander steeds verder Reeds kwam het drijfzand tot aan d< schouders. Als man van ondervin ding en met merkwaardige koelbloe digheid spartelde hij nu niet meer maar strekte de armen plat op hel drijfzand uit, hetwelk werkelijk iets hielp. Maar toen gebeurde er iets ver schrikkelijks. Rondom Dunel begoi het drijfzand te borrelen, hier kwan nu een lange poot, ginder een scher pe grijper, daar weer een kop tf voorschijn. Met van ontzetting open gesperde oogen zag de ongelukkig! twintig, dertig spinkrahben rondon zich opduiken. Hij slaakte een ver schrikkelijken angstkreet, een boven menschelijken gil, die de meeste dei afzichtelijke dieren op de vluchl dreef. Maar weldra kwamen zij weel terug en maakten zich gereed, om oi zijn armen, hals en mond aan te vallen. „Gooi me de liane toe, of ik bon verloren brulde hij. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want de liane is lang niet zoo buig zaam als een touw en Poncet deed

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1904 | | pagina 8