het hoofd wan den eigenaar er dieper
inging en ging naar binnen, ter
wijl Verdaasdonk zijn hoed afnam om
te zien, wat er eigenlijk gebeurd waa.
Asjeblieft, mijnheer, kwam de
conduct aur, jdie graag geld wilde heb
ben.
Kan ik ergens zitten? vroeg Ver
daasdonk.
Neen, mijnheer, alles is vol.
Maar u moet betalen voor hert plat
vorm.
Dank je wel. denk je, dat ik hier
ta den regen wil staan?
Nu, ga er dian af.
Wat Verdaasdonk onmiddellijk
deed En hij liep vloekend naar een
nieuwe schuilplaats aan denlsajrtran
den weg, waar
al heel wat menschen
tls
kunt
w"
stonden, die natuurlijk lachen moes
ten om den 'ongelukkigen bezitter van
den nieuwen hoed.
Maar een was ar medelijdender en
gaf een goeden raad.
Mijnheer, drie huizen hier van
daan is een hoedenmaker. Die wascht
uw hoed en strijkt hem even op. T"
in een oogemhJiik gedaan en dan
u er niets (meer van zien.
De derde winkel rechts? vroeg
Verdaasdonk ruog. Dank u wel en hij
liep naar den hoedenmaker.
Hiet duurde een uur en het kostte
©en gulden vijftig. De hoed was verre
van nieuw, maar enfin, hij ikton er
mee door e mui behoefde Verdaas-
dkwik hem niet meer zoo te ontzien.
®j ging dus door den regen naar een
naastbij zijnd koffiehuis om daar te
wachten tof het hemelwater zoo goed
gunstig zou zijn con niet meer neer
te vallen. De hoed werd aan een kap
stok gehangen. Verdaasdonk bestelde
een glas bier en nam een courant,
rniaar lezen deed hij niet. Hij dacht
na over zijn lotgevallen en over de
spotternijen, die hem wachtten van de
zijde zijner vrouw.
Eindelijk hield de regen een beetje
oi> VeTdoasdionk. nog steeds in ge-
ken hij haaistte zich naar huis.
Mevrouw was nog steeds uit en ze
vernam noodt iets van de lotgevallen
van haar echtvriend. Maar wat de ar
me man van dat oogenblik af te lij
den had van zijn vrouw! Want deze
had al heel gauw gemerkt, dat het
met den nieuwen hoed niet heelemaal
den haak was .en als ze dan nu
dien tijd eens het een of ander kocht,
dat nogal geld kostte en haar man
daar iets van zei, kreeg hij onveran
derlijk ten antwoord: ,.Zeg. verbied ik
je soms nieuwe hoeden te koopen!"
Bleef mevrouw eens wat lang uit en
vroeg h waar ze geweest was, dan
heette het: „Wieet ik soms wat jij uit
gevoerd hebt, den dag dat je je nieu-
en hoed opgezet hebt.
En eens, het was wel tien jaar la
ter, toen de eohtgenooten beetje ou
der en dus ook wat kalmer geworden
waren, regenjcbe het weer dat het goot
en zei mijnheer:
Wat een weer toch. Waarop me
vrouw antwoordde:
Ik heb nog nooit zoo'n weer ge
zien, behalve den dag, dat jij je nieu
wen hoed op had.
'dachten
Kjk naar zijn
verdiept,, stond op om einde-
vriend Maris te gaan,
1 nog niet gewoon aan zijn nieuwen
hood, nam hij bij vergissing een ver
keerden, die naast den zijne hing.
Dadelijk kwamen er twee koffiehuis-
Jongens op hem aangeloopen, grepen
hem bij den kraag en riiepen den kof-
fiehuisih/ouder.
Nu hebben we hem! riepen ze
zoo luid ze konden.
Zoo, zei de baas, ben jij dien hoe
den dief!
Verdaasdonk wist niet, hoe hij het
had.
Ik eein hoedendief, riep hij ver
ontwaardigd uit, ik die
Dat moet je maar aan den com
missaris van politie vertellen, ant
woordde de koffiehuishouder.
En zonder dat er Langer naar heem
geluisterd werd, moest hij' de straat
over, weldra gevolgd door een hoop
straatjongens, die natuurlijk op de
hoogte waren van het geval en den
armen man tot aan het bureau van
den commissaris begeleidden. Hij
werd. voor den dienaar der wet ge
bracht.
Mijnheer de commissaris, zei de
Jtoffiehuishouder, nu al wel veertien
dagen geleden komt er iemand in mijn
■café, wie wist ik eerst niet, en liede
ren keer werd er hoed vermist. En
nu hebben we dezen op heeterdaad be
trapt! j
Maar ik heb me eenvoudig ver
gist, zei Vierdaasdonk. Als ik een hoed
had willen stelen, zou ik er minstens
twee moeten hebben en ik heb
maar een.
Ziet u, mijnheer de commissaris,
■vervolgde de koffi'ehuishouder, dut
ittoet hij zoo. Dan neemt hij een hoed,
gaat naar achter, legt den hoed er
gens in een gang neer, komt dan
zonder een hoed weer binnen en als
hij weggaat, neemt hij rijn
hoed mee. Maar nu hebben we er hem
den tijd niet toe gelaten.
't Is een koopje! zuchtte Ver-
dlaasdonk. Maar. ging hij voort, ieder
ken me in de straat, waar ik woon.
•Hier is mijn adres. U kunt informee-
ren.
En de commissaris zond een politie
agent naar het huis van den beschul
digde.
Een uur ongeveer daarna kwam de
agent terug, beladen met niet min
der dan acht en twintig hoeden.
Die heb ik bij hem thuis gevon
den, verklaarde de politiedienaar.
Zijn vrouw was uit, maar de meid
heeft me binnengelaten.
En zult ge nu nog ontkennen,
dat ge er uw ambacht van maakt hoe
den te stelen? vroeg de commissaris
>op strengen toon.
Ja, dat onttken ik, antwoordde
Verdaasdonk. Ik heb al die hoeden ge
kocht, muur ik draag ze niet meer,
dat is alles.
Ge draagt ze niet meer en ge sta
pelt ze bij u thuisop.
Och, mijnheer, mijn vrouw heeft
me zoo dikwijls gezegd, een oudkleer-
koop:-r te laten komen, maar ik denk
er niet aan, dat is de zaak. Ik bcD
wat vergeetachtig. Zoo heb ik nu weer
▼ergeten een parapluio mee te nemen.
Mijn hoofd is soms op hol!
Je hoofd op hol? En je hebt acht
«n twintig hoeden. Wlat doe je er dun
mee?
Intusschen kon de beschuldiging
tegenover een man, die te goeder
naam on faam bekend was, niet vol
gehouden worden. De oommiasaris uit
de wijk, waar Verdaasdonk woonde,
en wicins getuigenis ingeroepen was,
verklaarde, dut er hier geen sprake
kon zijn van diefstal en de beschul
digde werd vrijgelaten. Zijn vriend
Marls ging Verdaasdonk niet opaoe-
De rniker Rozen
De twee jonge mannen, die bij de
-.chtbank te U. geplaatst waren, om
dear hun referendaristijd door 'e
ir.aken, waren beminnelijke jongelie
den. Een pretje zonder Koert Helmers
e i Alfred Pix was eenvoudig niet
denkbaar. Ze waren er beiden altijd
bij en moeiten er ook bij zijn, wilde
het de moeite waard worden.
Voor hen had ook de burgemeester
zijn huis geopend de eerste maal,
na een lange rij van jaren, waarin
geen referendaris over zijn drempel
kwam. Nu eens waren de referendaris
sen den burgemeester te saai dan
weer sprak nog uit hun doen en laten
te veel de studentanderen specu
leerden op een vrije tafel in zijn huis
maar bij Koert Helmers en Alfred
Pix was niets van dat alles het geval.
Zi; stamden uit goede, welgestelde
forniliën en verloochenden geen
oogenblik htm goede opvoeding. Wel
hadden ze menige vroolijke streek op
hun rekening; maar die streken gin
gen nooit buiten de grenzen der goe
de zeden.
Uit al hun daden spraken levenslust
en humor, daarom noemde de burge
meester 'hen dan ook in ziin huis.
zoo dut de referendarissen het niet
hoorden, de beide windhonden.
En ook Irma, 's burgemeesters eenig
lief dochtertje, had dezen naam van
hem overgenomen.
Deze Irma, een frisch, even twintig
jarig meisje, oefende in het huis des
burgemeesters twee werkingen uit:
die van zonneschijn en die van den
magneet.
Met haar zonnigen, verkwikkenden
lach tooverde zij zonneschijn in het
ouderhuite en met haar groote, klare,
blauwe oogen, haar rose wangen, haar
koralen lippen, niet het minst Wt
haar heerlijk blond haar, trok ze de
be.de referendarissen en hield zo
oneer vastgeketend' aan het huis haars
vaders, dan de andere waardigheids-
bekleeders der stad lief was.
Minstens twee avonden per week
waren de referendarissen bij den bur
gemeester en niet zelden vond een
van hen ook nog voorwendsels om op
'een anderen avond- een half uurtje
dear te vertoeven.
Deze extra bezoeken werden steeds
dcor den niet-bezoekende, den andere
benijd; trouwens reeds e enigen tijd
waren beiden zeer prikkelbaar, zon
der de oorzaak er van te weten of lie
ver te willen erkennenwant beiden
merkten wel, dat zij ijverzuchtig wa
ren op elkaar.
En Irma? Voor haar wals het een
moeilijk geval. Dat zij den jongen
mannen niet onverschillig gebleven
w as, wist zij al langdit was overi
gens wederkeerig. Maar hield zij van
beiden evenveel; van den blonden
Koert of den donkeren Alfred, of gaf
z:j een van beiden de voorkeur?
Reeds dikwijls had zij zich die
vraag gesteld, maar nog nooit beslist
beantwoord, hoewel het haar den
laatsten tijd scheen, dat zij kon hoe
ren als Alfred schelde, of op het trot
toir voorbijging; scheen, dat in den
blik zijner ravenzwarte oogen meer
gleed lag, dan in de blauwe, vriende-
j?, °°gen vfu1 koert en 'l niet
de blonde, maar de zwarte snor was,
waaraan zij voor het inslapen nog
even moest denken.
Maar.... ze had nog niet beslist tus-
schen blond en zwart.
Heden echter moest Irma, terwijl de
referendarissen weer op bezoek wa
ren, een keus doeu. officiéél. Zij zou.
oo een weldadigheidsfeest een paar
liederen zingen. De referendarissen
waren beiden goede klavierspelers en
op haar vraag, of een van de heeren
laar wilde begeleiden, boden ze zich
beiden aan.
Wie moest ze nu aannemen Het
lag voor de hand", dat ieder van
jongelui er een voortrekking in zou
zien, want de oefeningen zouden gele
genheid bieden ongestoord met haar
samen te zijn. Beleedigen wild© Irma
geen van beiden, zelfs niet den schijn
aannemen ais trok ze een van beiden
voor.
Wat te doen
Ze had' een inval.
Luistert, heeren, zei ze, luistert
gc ed Wie van u me morgen het eerst
eene oplettendheid bewijst, zal me be
geleiden. Om elf uur komt u mijne
beslissing halen. Dan moet het ge
beurd zijn, zonder dat een van u mijn
huis is binnen geweest
De burgemeester schudde van het
lachen.
Meisjewat heb je nou de twee
windhonden wou hij zeggen,
maar hij hield het woord juist op tijd
nog terug de twee heeren een har
de noot te kraken gegeven Nu,
mijne heeren, ging hij tot dezen wort'
voor heden is het genoeghet is bij
tienen, morgen komt weer een dag
enu zult wel tijd noodig hebben
on? na te denken. Dusveel succès!
beiden
De twee ?"eferendarissen gingen
heen en spoedig lag de burgemeesters-
v/orung in rust en duisternis. Het
langst was licht gebleven voor 't laat
ste raam, waar Irma'6 kamer lag.
Haar laatste gedachte was aan den
zwarten knevel.
Of die winnen zou
Koert Helmers en Alfred Pix waren,
naliet zij het huis van den burge
meester verlaten hadden, een eind
zwijgend doorgeloopen tot de markt.
Daar vroeg Koert
Ga je mee een glas bier drin
ken
Alfred had geen zin, was moe en
wou zijn bed opzoeken. Nauwelijks
echter was Koert in het helverlichte
pert aal van den Pruisischen Hof ver
dwenen, of .Alfred snelde weg, eenige
straten door tot in een afgelegen, bui
ter. de stad gelegen buurt, waar hij
bij een tuinderij stil hield en aan het
venster klopte.
Wie is daar nog zoo laat? risp
een mannenstem, nadat een venster
was opgeschoven.
Ik, meneer Janke; ik ben het, re
ferendaris Pix.
U? lieve hemel, er is toch geen
ongeluk gebeurd
Gelukkig niet. Maar ik moet een
ruiker rozen hebben, vanavond.
Ja, het spijt me, meneer de refe-
rndaris, de laatste rozen heb ik van
morgen afgesneden.
Dat komt niet uit, meneer Janke!
Vanmiddag, toen ik voorbij uw tuin
kwam, heb ik rozen gezien.
JaL alls u ze gezien hebt, zullen
nog wel wat zijn. Een oogenblikje,
meneer.
Na eenige oogenblikken kwam de
tuinier met een brandende lantaren
naar buiten.
U moet me een beetje bijlichten,
mijnheer
Met pl ei zier, meneer Janke. Neem
me niet kwalijk, dat ik u nog zoo laat
i beslag neem
Ze gingen in den tuin en spoedig
had de tuinier een dozijn prachtige,
gele rozen in de hand.
Zoo, meneer Janke, bindt ze nu
mooi tot een ruiker en doe er, een
beetje verborgen, dit kaartje in
Hij gaf zijn visitekaartje, klein.in
een gevouwen, en zei dan
Ik zal hier wachten bij de deur
tot de ruiker klaar is.
Toen hij den ruiker had ging hij, na
den tuinman een ruime betaling ;r
de hand gedrukt te hebben, terug, d'
stad in.
Nu had hij den tijd. Hij slenterde
op z'n gemak de straten door, nu en
dan de rozen tegen zijn gloeiend ge
laat drukkende en den heerlijken
geur inademend. Nog enkele uren
dan zou Irma hetzelfde doenen hij
zou haar mogen begeleiden; want
dat Koert hem voor zou kunnen zijn.
daaraan dachlt hij niet eens.
Irma stond vroeg op, dat wist hij
en als zij morgen vroeg haar venster
opende, zou zij den ruiker vinden en
dus was hij de eerste, die haar c"
".en dag een oplettendheid bewees.
Juitet sloeg de torenklok half twaalf,
toen hij, na eerst eens goed rondge
zien te heihen naar alle kanten, of
niet iemand hem gadesloeg, met be-
hendigen worp den ruiker zoo slinger
de dat hij op de vensterbank bleef
liggen. Dan stapte hij welgemoed, een
vroolijk deuntje fluitende, naar huis.
Maar zijn doen was niet, zooals hij
nleende, ongezien gebleven. Juist hij
die hom het minst gewenseht was,
had hem aan den gang gezien Koert,
die kort te voren het café verliet, had
Alfred aan zien komen en van achter
een dikken boom hean stil gadegesla
gen. Toen Alfred ver genoeg weg was,
sloop zijn mededinger naar het huis
van den burgemeester en vatte post
onder Irma's venster. Een over de
beuk uitstekende roos verried, wat
Alfred daar opgeworpen hadeen
ruiker
Nu, dien kon hij jui&t goed gebrui-
:en, om het begeleiderschap te vin
nen.
Voorzichtig klom hij op het hekwerk
voor het kelderraam, maar kon van
daar nog niet de rozen bereiken. On
tevreden kloon hij weer omlaag, om
naar een stok of zoo iets te zoeken,
toen hij onzacht werd aangepakt.
Halt; wat moet dat hier? riep
een zware mannenstem hem toe.
Verschrikt sprong Koert naar om
laag en zag in het zwaar behaarde ge
laat van den nachtwacht.
Deze liet hem verbluft los en riep
■errast uit
Mijnheer Helmerswat doet
hier
Koert lachte verlegen, kreeg dan
evenwel een goed1 idée. Deze nacht
wacht zou hem als getuige kunnen
dienen.
O, zei hij, ik heb voor de dochter
van den burgemeester een ruiker
het vensterkozijn gelegd dat mag
toch zeker nog wel, nietwaar
Maar de nachtwacht dachf er
ders over
Het spijt me, mijnheer, maar dat
mag niet. De burgemeester zou me
gauw zeggen, dat ik vannacht gesla
pen had en niet gewaakt.
Nu, antwoordde Koert met een
verborgen lach gelukkig kon
nachtwacht hem door de duisternis
r.iet goed zien ik wil u niet in ver
legenheid brengen. Maar hoe krijg -1-
het ding weer beneden
Dat is niet moeilijk, meende
nachtwacht, ik heb toch een stok bij
mij
En met één ruk haalde hij met zijn
langen stok den ruiker naar bene
den.
Weet u, zei Koert, toen hij den
ruiker in handen had, de eene dienst
is de andere waard. Ik heb om u geeu
last te veroorzaken den ruiker weer
af laten halen, maar ik wou graag
dat juffrouw Irma morgenochtend
den ruiker bijtijds kreeg. Wil je me
een pleizier doen en morgen vroeg,
zoo gauw er beweging komt in
huis van den burgemeester, dezen
ruiker met groeten van mij afgeven
De nachtwacht vond dit goed, voor-
ai daar hem ook een mark in de hand
werd gedrukt, en Koert begaf zich zeer
tevreden over zijn nachtelijk avontuur
huiswaarts.
Toen Irma den volgenden morgen
aan de ontbijttafel verscheen, prijkte
daar een heerlijke ruiker rozen. De
nachtwacht had hem aan de keuken
meid gegeven, even na vijven, toen
deze naar den bakker wilde gaan, met
groeten van den referendaris Hel
ciers.
Alfred had geen teeken van leven
gegeven. En toch had Irma gehoopt,
dat juist hij.... Zij was niet prettig
geluimd en wou de gedachte niet ver
der uitspinnen.
Precies elf uur werd er gebeld
Koert en Alfred verschenen gelijktij
dig beiden van do overwinning
kor en dat te meer, daar rij den rui
ker midden op tafel zagen staan.
Nu, Irma, wie van de beide hee-l
ren heeft het gewonnen? vroeg de
burgemeester, die op het gewichtige!
oogenblik der beslissing tegenwoordig
wilde zijn.
Do schenker dezer hloemen, ant
woordde Irma, niet zonder Alfred
daarbij een -verwijtenden blik toe te
werpen.
Niet weinig verbaasd was zij, toen
beide jonge mannen als uit één mond
riepen
O, juffrouw Irma, u maakt mij
gelukkig door uw beslissing.
Allen zagen elkaar vragend aan,
totdat Irma het stilzwijgen verbrak.
Ja, wie van u beiden heeft mij
dan de opmerkzaamheid bewezen
Alfred nam den ruiker en zei
Zie, juffrouw, het antwoord op
die vraag bevindt zich tusschen deze
bloemen.
Hij boog ze een weinig uiteen, zoo
dat Irma het ineengevouwen kaartje
kon zien.
Zij haalde het voor den dag en las
toen luidop
Alfred Pix, referendaris.
Dan reikte zij Alfred de hand met.
een warmen blik en zei Slechts
Ik dank u
Neen, ik dank u; want.... ikmag
toch begeleiden
Zij knikte hem -vriendelijk toe.
Koert echter zei in
twijfeling
Mensch, je bont een geluksvogel
wie had ook kunnen denken, dat je
zoc voorzichtig zoudt zijn
Op algemeen verlangen vertelde hij
zijn nachtelijke streek, na van den
burgemeester de belofte gekregen te
hebben, dat hij den nachtwacht, die
eigenlijk bij de uitvoering van den
diefstal was behulpzaam geweest, niet
zou lastig vallen.
Toen de twee referendarissen einde
lijk het huis verlaten hadden, vond
de burgemeester:
Het zijn tóch een paar echte gui
ten
Irma knikte hem blozend toe en zei
U zult evenwel toch er in moeten
toestemmen, dat- ik u een van hen tot
schoonzoon geef
Zoo, welken dan? Den zwarten
of den blonden
Als u er niets op tegen hebt dan
den zwarten, vadertje.
En vadertje had er nietls op tegen.
komische ver-
De Woudbrand.
Een avontuur in Australië.
Den 27en Februari 1865 was het
een noodlottige dag voor de kolonie
Victoria. Ik stond voor die deur van
mijn kleine farm, die, door eenige ak
kers omgeven, te midden van het
woud lag. Plotseling kwam mijn
buurman op zijn schimmel a'
lo.ppeercL Ik noemde ham mijn buur
man, ofschoon hij eenige Engëlsche
mijlen van mij verwijderd woonde.
Hé, Wil Wat, riep hij.
Wat is er buurman vroeg ik.
Hebt ge het nieuws uit "Sand
hurst al vernomen? hernam hij. In
den afgeloopen nacht is or in Gardi
ner een rooftocht gehouden, maar de
roovers hebben het niet getroffen.
Toevallig vertoefden er eenige gen
darmen, die drie movers hebban ge
dood, vier gewond en 2 anderen ge
vangen genomen. Slechts één roover
is ontsnapt. Juist toen ik uit Sand
hurst reed, bracht een renbode die
tijding.
Een goede tijding voor alle eer
lijke lieden.
Jammer alleen, dat juist de aan
voerder dör bende, Everard Young,
ontkomen is.
Mijn buurman Smith wilde nu ver
der rijden, toen hij eensklaps zijn
paard weer tot staan bracht en zei
Ik meen altijd, maar, dat r
brand in de lucht ruik.
Dat heb ik ook al gedacht, ant
woordde ik, er zal ergens een woud-
brand zijn uitgebroken.
Dat zou misschien ook voor ons
hier in het woud gevaarlijk kunnen
worden, want na de groote zomer
hitte is alles dor en uitgedroogd.
God beware ons voor zoo'n onge
luk. Zie, daar ginds in het Westen
wordt de hemel donker... Wellicht
zal het nu spoedig regenen, dat zou:
een zegen voor onze streek zijn.
Mijn buurman beek met een beden
kelijk gezicht een oogenblik naar het
westen.
Neem, riep hij, daarna opgewon
den uit, dat zijn geen regenwolken,
net zijn kolossale rookmassa's. Het is
een ontzettende woudbrand, die snel
•nadert... Het ziet er bedenkelijk uit;
ik rnoet vlug naar huis rijden, oin
mijn gezin, dat wellicht reeds m
doodsangst is, gerust te stellen
Tot ziens, buurman.
Hij gaf zijn paard de sporen en
was weldra achter de booraen in het
woud verdwenen. Helaas, nooit zag
ik dien braven man terug, hij kwam
met al de zijnen Jammerlijk in de
vlammen om.
Ik hield in het eerst het gevaar
voor niet groot. Misschien lag dat
daaraan, dat ik aan iets anders
dacht. De naam Everard Young, de
aanvoerder dor rooverbende was'mij
opgevallen. Toen ik acht jaar geleden
■van Engeland naar Amerika reisde,
was mijn reismakker en kameraad'
Everard Young die vriend mijner
jeugd, met wien ik op dezelfde sdhooL
banken had gezeten. Bij aankomst
in Australië scheidden onze wegen.
Nooit had ik sinds dien iets van
Everard gehoord. Zou hij, de Vroo
lijke levenslustige, maar ook licht
zinnige jonge man een roover zijn
geworden Neen, dat kan niet zijn,
dacht ik. 'i Is alleen „toeval", dat'
dieiroover ook Everard Young heet.
Op dit oogenblik trad mijn vrouw
met ons zoontje Karei naar buiten
Zij had de brandlucht ook geroken
on was ongerust. Ik stelde haar ech
ter gerust en ging met haar het huis
binnen. Ofschoon het nog niet zoo
laat was, was het vroeg donker Het
de rook, die den hemel ver
duisterde.
Vader, ik zie brand, riep eens
klaps mijn zoontje, die voor het ven
ster stond.
Ik snelde ook naar het venster. In
derdaad, daarginda in het w
neeg een vuurkolom ten heme!,
Vlug vrouw, riep ik. De brand
verrast ons. We moeten vluchten zoo
snel we kunnen naar het oosten, om
uit dit woud op de boomvrije vlakte
te komen.
Ik nam het geld en eten i ge voor
werpen van waarde mee mijn vrouw
deed insgelijks. Daarop"namen wei
den kleinen Karei bij de hand en ver
lieten het huis, het aan hot vernieti
gend element prijs gevend. Mijn
koeien en schapen sprongen brul
lend en blatend door de weide. De
arme beesten, zij moesten zelf maar
zien, dat ze zich redden.
Juist toen wij het huis verlieten en
ons in oostelijke richting wilden
verwijderen, sprong een man uart het
woud, die op ons toekwam. Hij was
ongeveer dertig jaar oud, stork ge
bouwd, goed gekleed en met een re
volver etn een lang mes gewapend,
die in een brëeden gordel staken. Ik
herkende hem aanstonds.
Everard, riep ik onthutst.
Ja, ik ben het, beste John, ant
woordde hij,.
Gij zijt dus werkelijk de ont-
snapjte roover? 't Is onmogelijk..
Ja, beste jongen, 't is zoo. Men
weet nooit wiat er van een mensch
kan worden. Ik ben thans straatnoo-
ver.
Ontzettend.
Dwaas. Wees blij, dat ilk het
was. Verscheidene malen wilden mijn
kameraden je eenzame hoeve over
vallen en leegplunderen. Ik verzette
mij er echter tegen, ik zei, dat gij
mijn vriend waart, want ik had' je
nameJijk eens op je akkers aan het
werk gezien. Maar nu is hdt geen
tijd daarover te praten, ons leven is
in gevaar: het woud staat inbrand.
Ik weet het Hiet gevaar nadert'
uit het westen. We moeten dus naar
het oosten vluchten.
Dat schijnt zoo, maar Tn het
oosten is 't nog erger.
Wat zegt gij, Everard Ik wilde
juist met vrouw en kind naar de
groote vrije vlakte vluchten.
Daar woedt een tweede woud-
brand, die izloh snel uitbreidt. We
moeten naai- het noorden of naar het
zuiden vluchten, aan dien kant zul
len we nog uit het woud kunnen ge
raken.
Dan maar Paar hiet noorden,
riep ik.
Goed, vooruit dan, langs de
spoorlijn.
We snelden zoo vlug we konden in
noord-westelijke richting en bereik
ten spoedig den spoorweg, waarop
wij nu verder gingen.
Nog een kwartier en w.e zijn in
veiligheid, zed Everard Young.
Ons kind kon echter niet meer ver
der. De roover nam teen den knaap
op zijn arm, terwijl ik mijn van
angst half waanzinnig© vrouw mee
trok. Het knetteren der vlamm'en'
werd steeds duidelijker, de hitte
steeds ontzettender en het ademen
bij elke schrede moeilijker. We kwa
men ten slotte aan een plek, waarde
spoorweg door een lange, smalle niet
begroeide plaats voerde. Rechts en
links van ons geknetter van vlammen
en vonkenregen, en aan het einde'
der open plaats, waar die boomenen
struiken weer heel- dicht langs de
spoorlijn stonden, schoten plotseling
ook vonken in de hoogte.
Moedig gewaagd, zei Everard,
we moeten er door. De wfqg is slechts
tien minuten lang.
Wij beproefden het verscheidene
malen, maar telkens dreef de vree se
ll jk© hitte en de rook ons terug.
We zijn verloren, riep ik wanho
pig, bijna door dien' Took gestikt.
We moeten het in zuidelijke rich
ting beproeven, meende Young.
Nuttelo-os, zei ik, daar staat het
woud eveneens in brand.
Dan moeten we hert. einde van
den brand op deze open plaats af
wachten.
De vreeselijke hitte zal ons doo-
d'en.
Mijn vrouw en de kleine Karei
zonken kermend naast de spoorsta
ven. Het wias (hartversoheunmd. Ik
fcori alle hoop (verloren. Ecnskla-ps
hoorden wij in de verte een steunen
eu stampen.
Daar nadert redding, riep Eve-
rird "Vi i«g verheugd uit; een trein.
Hoe is het mogelijk? Welk een
vermetelheid.
Ja, de machinist zal waarschijn
lijk gedacht hebben, dat het gevaar
zoo groot niei was, en is er dapper op
los gereden. Nu moet hij voorwaarts,
zoo goed hij kan.
De trein zal echter voor ons hier
niet stil houden, daar 't gevaar voor
hem zelf te groot is, zei ik.
Hij moet, riep Everard wild. De
machinist zal den trein doen stoppen
als hij een imensch op de lijn ziet.
Dit zeggende ging hij midden op
den spoorweg staan en zwaaide "met
izijn hoed.
Ik sidderde.
Als de machinist hem door de
rook niet ziet. wordt hij verpletterd,
dacht ik.
De trein naderde intusschen.
Halt, schreeuwde Young met
krachtige stem.
Gelukkig zag de machinist hean.
Hij deed zijn plicht, langzamer rolde
de trein en stond eindelijk stil, onge
veer twintig meter van ons 'verwij
derd. Wij snriden toe.
Voor den duivel, wat is er? raap
de man op de locomotief. "Waarom
brengt gij den trein tot staan?
We willen gered worden, man,
zei Young.
Die stem komt mij bekend voor, J
mompelde de machinist, terwijl hij
scherp in het door den rook zwart ge
worden gelaat van den roover keek.
Wie zijt gij?
Bekommer je daar niet over.
Zorg. dafc we verder komen.
Met deza woorden sprong hij op de
locomotief. Ik was intusschen met
mijn vrouw en Karei in den eersten
wagen gestegen.
Verwenscht, riep de machinist,
het ziet er slecht uit; lala ik 't gewe
ten had ware ik liever in Castlemuine- j
gebleven, maar nu kunnen wij niet i
meer terug. Vooruit dan maar.
iDe machine werd in beweging gezet,
eerst langzaam, maar daarna stoof
de trein met razende snelheid verder.
[Rechts en links van ons knetterden I
vlammen en vonkenregen. Wij kon
den geen adem meer halen en waren
er niet ver meer af te stikken, ,toch
kwamen wij behouden door den vuur
gloed. Na eenige {minuten waren wij
uit het woud, liet gevaar was voor
bij. De machinist wendde zich nu
weer tot Young, die naast hem stond.
In een kwartier zullen we in
Sandhurst rijn, zei hij, den roover i
aanziende.
Ik verzoek u, de snelheid van
idien trein een weinig te matigen, ant
woordde Ybung. Ik wil er afsprin
gen.
Zoo, en waarom?
Daar heb ik mijn reden voor.
Ha, ha, lachte de machinist en
vermeerderde nog de snelheid van
den trein.
Gij wrilt dus niet? vroeg Young
v ontrouwend
Neen, en ik zal je zeggen waarom,
mijn jongen. Ik herken je, ondanks
je zwart, gezicht. Gij zijt Everard
Young, de stnaatroover, en ik ben
Hm Cropdale, eens de ongelukkige
goudgraver van Vallarat, dien gij
Moor drie jaar met je bende uitgeplun
derd hebt, zoodat ik nu in plaats van
als rentenier te leven, weer mijn
vroeger ambacht heb moeten opne
men. Gij ïzult thans niet ontkomen,
mannetje... Hé, Jtaok. De stoker na
derde. Help mij dien man binden.
Beide gingen den roover te lijf,
maar deze wist zich los te rukken en
.sprong van den in volle vaart zijudan
trein. De trein stond aanstonds stil en
ik nam mijn armen ongelukkigen
vriend als een lijk op.
Toen de groote brand was uitge
woed, keerde ik naar mijn hoeve te
rug. Helaas, ze was. als zoovele ande
re tot id en grond afgebrand. Ik bouw
de geen huis meer in het woud, maar
pachtte een hoeve bij Oastlemaine, die
ik later kocht.
EEN PRETTIG BOEK OVER ONS
LAND.
De Hbid.-berichtgever te Londen
schrijft-:
Het doet mij steeds genoegen als
ik Idloor woord en geschrift bemerk,
dat er ook Engelscben rijn, die niet
altijd zulke dwaze dingen over ons
land zeggen, ials zij er nooit geweest
zijn, of zeflfs als zij er wèl geweest zijn
en dan op z'n Amerikaansdh ..Neder
land gedaan hebben' en erg slecht
hebben rondgekeken. En daarom be
groet ik met vreugde een naeurwen
roman van C. N. A. M. Williamson,
dezer dagen bij Methuen en Co. alhier
verschenen.
(De schrijver en zijn gade hebben
in een motor-boot een watertocht door
ons land gemaakt en op die wijze
gedeelten der provinciën Zuid en N-.-
Holland, Zeeland. Utrecht, Gelder
land, Overijssel en onze drie noorde
lijke provinciën bezocht, en in ver
schillende steden en stadjes het voor
naamste goed bekeken. En hetgeen rij
zagen en de indrukken, die zij van
land ern volk kregen, hebben rij in
prettig-leesbaren romanvorm weer
gegeven in hun boek, dat zij betitel
den „The Boter Chaperon". Het komt
dn het kort hierop neer dat een jonge
Amerikaansche schoon© van een oom
erft een motorboot die bij zijn afster
ven te Rotterdam ligt, en een paar
honderd pond. Daar zij het geld niet
noodig heeft en gerust kan verteren,
besluit zij met een vriendin in de boot
sen tocht te maken door Nederland*
de bakermat harear voorvaderen. In
Holland gekomen, komen zij in kennis
met een Aaneiikaanschen schilder en
diens tante, die dan de „chaperon"
wordt en diens vriend, een HolJand-
sdhen jonkheer. Zij allen zullen mede-
reizen en de jonkheer, die zijn land
dioor en dioor kent, zal gids zijn. Op
drie wijize en met liefdes-geschiedenis
sen, die uit de reis natuurlijk ont
staan, is het reisverhaal aangenaam
leesbaar gemaakit. De jonkheer is een
uitnemende gids en weert de vreem
delingen het mooie en karakteristieke
van ons land goed te laten zien. De
ischrijvieirs van het boek hebben, be
houdens een paar vergeeflijke vergis
singen van Hoorn vertellende, noe
men zij b.v. Jan Pietersz. Qoen den
grondlegger onzer macht in West- in
plaats van in Obsf-Indië goed rond
gekeken en vertellen aan hun land-
genooten heel verdienstelijk over Ne
derland. Natuurlijk kwamen zij ook
de Vecht af en bezochten den heer
L. C. Dudok de Wit te Breukelen, aan
wiens merkwaardig museum en bui
ten zij ook een paar bladzijden wijden
Ik hoop dat veefl Engelschen dit
boek zullen lezen en daardoor tot een
reis naar Nederland opgewekt wor
den. Maar ook mijne landgenoorten
durf ik het lezen van The Boter Cha
peron zeer aanbevelen zij zullen er
rich geen oogenblik mede vervelen en,
wat nog méér zegt, er zich niet aan
I ergeren. En dat kan niet van elk En-
gelsch verhaal over ons land worden
ONTVLUCHTING OP GROOTE
SCHAAL.
Van de 54 gevangenen in het huis
van bewaring te Saragossa, zijn er
(Dinsdag 22 ontsnapt, doordien zij een
uitweg groeven naar de onderaard-
sche gang, die onder de muren der
gevangenis door naar de Ebro voert
Zoo kwamen zij in het open veld en
(z© rijn nog niet terug gevonden.