het hoofd wan den eigenaar er dieper inging en ging naar binnen, ter wijl Verdaasdonk zijn hoed afnam om te zien, wat er eigenlijk gebeurd waa. Asjeblieft, mijnheer, kwam de conduct aur, jdie graag geld wilde heb ben. Kan ik ergens zitten? vroeg Ver daasdonk. Neen, mijnheer, alles is vol. Maar u moet betalen voor hert plat vorm. Dank je wel. denk je, dat ik hier ta den regen wil staan? Nu, ga er dian af. Wat Verdaasdonk onmiddellijk deed En hij liep vloekend naar een nieuwe schuilplaats aan denlsajrtran den weg, waar al heel wat menschen tls kunt w" stonden, die natuurlijk lachen moes ten om den 'ongelukkigen bezitter van den nieuwen hoed. Maar een was ar medelijdender en gaf een goeden raad. Mijnheer, drie huizen hier van daan is een hoedenmaker. Die wascht uw hoed en strijkt hem even op. T" in een oogemhJiik gedaan en dan u er niets (meer van zien. De derde winkel rechts? vroeg Verdaasdonk ruog. Dank u wel en hij liep naar den hoedenmaker. Hiet duurde een uur en het kostte ©en gulden vijftig. De hoed was verre van nieuw, maar enfin, hij ikton er mee door e mui behoefde Verdaas- dkwik hem niet meer zoo te ontzien. ®j ging dus door den regen naar een naastbij zijnd koffiehuis om daar te wachten tof het hemelwater zoo goed gunstig zou zijn con niet meer neer te vallen. De hoed werd aan een kap stok gehangen. Verdaasdonk bestelde een glas bier en nam een courant, rniaar lezen deed hij niet. Hij dacht na over zijn lotgevallen en over de spotternijen, die hem wachtten van de zijde zijner vrouw. Eindelijk hield de regen een beetje oi> VeTdoasdionk. nog steeds in ge- ken hij haaistte zich naar huis. Mevrouw was nog steeds uit en ze vernam noodt iets van de lotgevallen van haar echtvriend. Maar wat de ar me man van dat oogenblik af te lij den had van zijn vrouw! Want deze had al heel gauw gemerkt, dat het met den nieuwen hoed niet heelemaal den haak was .en als ze dan nu dien tijd eens het een of ander kocht, dat nogal geld kostte en haar man daar iets van zei, kreeg hij onveran derlijk ten antwoord: ,.Zeg. verbied ik je soms nieuwe hoeden te koopen!" Bleef mevrouw eens wat lang uit en vroeg h waar ze geweest was, dan heette het: „Wieet ik soms wat jij uit gevoerd hebt, den dag dat je je nieu- en hoed opgezet hebt. En eens, het was wel tien jaar la ter, toen de eohtgenooten beetje ou der en dus ook wat kalmer geworden waren, regenjcbe het weer dat het goot en zei mijnheer: Wat een weer toch. Waarop me vrouw antwoordde: Ik heb nog nooit zoo'n weer ge zien, behalve den dag, dat jij je nieu wen hoed op had. 'dachten Kjk naar zijn verdiept,, stond op om einde- vriend Maris te gaan, 1 nog niet gewoon aan zijn nieuwen hood, nam hij bij vergissing een ver keerden, die naast den zijne hing. Dadelijk kwamen er twee koffiehuis- Jongens op hem aangeloopen, grepen hem bij den kraag en riiepen den kof- fiehuisih/ouder. Nu hebben we hem! riepen ze zoo luid ze konden. Zoo, zei de baas, ben jij dien hoe den dief! Verdaasdonk wist niet, hoe hij het had. Ik eein hoedendief, riep hij ver ontwaardigd uit, ik die Dat moet je maar aan den com missaris van politie vertellen, ant woordde de koffiehuishouder. En zonder dat er Langer naar heem geluisterd werd, moest hij' de straat over, weldra gevolgd door een hoop straatjongens, die natuurlijk op de hoogte waren van het geval en den armen man tot aan het bureau van den commissaris begeleidden. Hij werd. voor den dienaar der wet ge bracht. Mijnheer de commissaris, zei de Jtoffiehuishouder, nu al wel veertien dagen geleden komt er iemand in mijn ■café, wie wist ik eerst niet, en liede ren keer werd er hoed vermist. En nu hebben we dezen op heeterdaad be trapt! j Maar ik heb me eenvoudig ver gist, zei Vierdaasdonk. Als ik een hoed had willen stelen, zou ik er minstens twee moeten hebben en ik heb maar een. Ziet u, mijnheer de commissaris, ■vervolgde de koffi'ehuishouder, dut ittoet hij zoo. Dan neemt hij een hoed, gaat naar achter, legt den hoed er gens in een gang neer, komt dan zonder een hoed weer binnen en als hij weggaat, neemt hij rijn hoed mee. Maar nu hebben we er hem den tijd niet toe gelaten. 't Is een koopje! zuchtte Ver- dlaasdonk. Maar. ging hij voort, ieder ken me in de straat, waar ik woon. •Hier is mijn adres. U kunt informee- ren. En de commissaris zond een politie agent naar het huis van den beschul digde. Een uur ongeveer daarna kwam de agent terug, beladen met niet min der dan acht en twintig hoeden. Die heb ik bij hem thuis gevon den, verklaarde de politiedienaar. Zijn vrouw was uit, maar de meid heeft me binnengelaten. En zult ge nu nog ontkennen, dat ge er uw ambacht van maakt hoe den te stelen? vroeg de commissaris >op strengen toon. Ja, dat onttken ik, antwoordde Verdaasdonk. Ik heb al die hoeden ge kocht, muur ik draag ze niet meer, dat is alles. Ge draagt ze niet meer en ge sta pelt ze bij u thuisop. Och, mijnheer, mijn vrouw heeft me zoo dikwijls gezegd, een oudkleer- koop:-r te laten komen, maar ik denk er niet aan, dat is de zaak. Ik bcD wat vergeetachtig. Zoo heb ik nu weer ▼ergeten een parapluio mee te nemen. Mijn hoofd is soms op hol! Je hoofd op hol? En je hebt acht «n twintig hoeden. Wlat doe je er dun mee? Intusschen kon de beschuldiging tegenover een man, die te goeder naam on faam bekend was, niet vol gehouden worden. De oommiasaris uit de wijk, waar Verdaasdonk woonde, en wicins getuigenis ingeroepen was, verklaarde, dut er hier geen sprake kon zijn van diefstal en de beschul digde werd vrijgelaten. Zijn vriend Marls ging Verdaasdonk niet opaoe- De rniker Rozen De twee jonge mannen, die bij de -.chtbank te U. geplaatst waren, om dear hun referendaristijd door 'e ir.aken, waren beminnelijke jongelie den. Een pretje zonder Koert Helmers e i Alfred Pix was eenvoudig niet denkbaar. Ze waren er beiden altijd bij en moeiten er ook bij zijn, wilde het de moeite waard worden. Voor hen had ook de burgemeester zijn huis geopend de eerste maal, na een lange rij van jaren, waarin geen referendaris over zijn drempel kwam. Nu eens waren de referendaris sen den burgemeester te saai dan weer sprak nog uit hun doen en laten te veel de studentanderen specu leerden op een vrije tafel in zijn huis maar bij Koert Helmers en Alfred Pix was niets van dat alles het geval. Zi; stamden uit goede, welgestelde forniliën en verloochenden geen oogenblik htm goede opvoeding. Wel hadden ze menige vroolijke streek op hun rekening; maar die streken gin gen nooit buiten de grenzen der goe de zeden. Uit al hun daden spraken levenslust en humor, daarom noemde de burge meester 'hen dan ook in ziin huis. zoo dut de referendarissen het niet hoorden, de beide windhonden. En ook Irma, 's burgemeesters eenig lief dochtertje, had dezen naam van hem overgenomen. Deze Irma, een frisch, even twintig jarig meisje, oefende in het huis des burgemeesters twee werkingen uit: die van zonneschijn en die van den magneet. Met haar zonnigen, verkwikkenden lach tooverde zij zonneschijn in het ouderhuite en met haar groote, klare, blauwe oogen, haar rose wangen, haar koralen lippen, niet het minst Wt haar heerlijk blond haar, trok ze de be.de referendarissen en hield zo oneer vastgeketend' aan het huis haars vaders, dan de andere waardigheids- bekleeders der stad lief was. Minstens twee avonden per week waren de referendarissen bij den bur gemeester en niet zelden vond een van hen ook nog voorwendsels om op 'een anderen avond- een half uurtje dear te vertoeven. Deze extra bezoeken werden steeds dcor den niet-bezoekende, den andere benijd; trouwens reeds e enigen tijd waren beiden zeer prikkelbaar, zon der de oorzaak er van te weten of lie ver te willen erkennenwant beiden merkten wel, dat zij ijverzuchtig wa ren op elkaar. En Irma? Voor haar wals het een moeilijk geval. Dat zij den jongen mannen niet onverschillig gebleven w as, wist zij al langdit was overi gens wederkeerig. Maar hield zij van beiden evenveel; van den blonden Koert of den donkeren Alfred, of gaf z:j een van beiden de voorkeur? Reeds dikwijls had zij zich die vraag gesteld, maar nog nooit beslist beantwoord, hoewel het haar den laatsten tijd scheen, dat zij kon hoe ren als Alfred schelde, of op het trot toir voorbijging; scheen, dat in den blik zijner ravenzwarte oogen meer gleed lag, dan in de blauwe, vriende- j?, °°gen vfu1 koert en 'l niet de blonde, maar de zwarte snor was, waaraan zij voor het inslapen nog even moest denken. Maar.... ze had nog niet beslist tus- schen blond en zwart. Heden echter moest Irma, terwijl de referendarissen weer op bezoek wa ren, een keus doeu. officiéél. Zij zou. oo een weldadigheidsfeest een paar liederen zingen. De referendarissen waren beiden goede klavierspelers en op haar vraag, of een van de heeren laar wilde begeleiden, boden ze zich beiden aan. Wie moest ze nu aannemen Het lag voor de hand", dat ieder van jongelui er een voortrekking in zou zien, want de oefeningen zouden gele genheid bieden ongestoord met haar samen te zijn. Beleedigen wild© Irma geen van beiden, zelfs niet den schijn aannemen ais trok ze een van beiden voor. Wat te doen Ze had' een inval. Luistert, heeren, zei ze, luistert gc ed Wie van u me morgen het eerst eene oplettendheid bewijst, zal me be geleiden. Om elf uur komt u mijne beslissing halen. Dan moet het ge beurd zijn, zonder dat een van u mijn huis is binnen geweest De burgemeester schudde van het lachen. Meisjewat heb je nou de twee windhonden wou hij zeggen, maar hij hield het woord juist op tijd nog terug de twee heeren een har de noot te kraken gegeven Nu, mijne heeren, ging hij tot dezen wort' voor heden is het genoeghet is bij tienen, morgen komt weer een dag enu zult wel tijd noodig hebben on? na te denken. Dusveel succès! beiden De twee ?"eferendarissen gingen heen en spoedig lag de burgemeesters- v/orung in rust en duisternis. Het langst was licht gebleven voor 't laat ste raam, waar Irma'6 kamer lag. Haar laatste gedachte was aan den zwarten knevel. Of die winnen zou Koert Helmers en Alfred Pix waren, naliet zij het huis van den burge meester verlaten hadden, een eind zwijgend doorgeloopen tot de markt. Daar vroeg Koert Ga je mee een glas bier drin ken Alfred had geen zin, was moe en wou zijn bed opzoeken. Nauwelijks echter was Koert in het helverlichte pert aal van den Pruisischen Hof ver dwenen, of .Alfred snelde weg, eenige straten door tot in een afgelegen, bui ter. de stad gelegen buurt, waar hij bij een tuinderij stil hield en aan het venster klopte. Wie is daar nog zoo laat? risp een mannenstem, nadat een venster was opgeschoven. Ik, meneer Janke; ik ben het, re ferendaris Pix. U? lieve hemel, er is toch geen ongeluk gebeurd Gelukkig niet. Maar ik moet een ruiker rozen hebben, vanavond. Ja, het spijt me, meneer de refe- rndaris, de laatste rozen heb ik van morgen afgesneden. Dat komt niet uit, meneer Janke! Vanmiddag, toen ik voorbij uw tuin kwam, heb ik rozen gezien. JaL alls u ze gezien hebt, zullen nog wel wat zijn. Een oogenblikje, meneer. Na eenige oogenblikken kwam de tuinier met een brandende lantaren naar buiten. U moet me een beetje bijlichten, mijnheer Met pl ei zier, meneer Janke. Neem me niet kwalijk, dat ik u nog zoo laat i beslag neem Ze gingen in den tuin en spoedig had de tuinier een dozijn prachtige, gele rozen in de hand. Zoo, meneer Janke, bindt ze nu mooi tot een ruiker en doe er, een beetje verborgen, dit kaartje in Hij gaf zijn visitekaartje, klein.in een gevouwen, en zei dan Ik zal hier wachten bij de deur tot de ruiker klaar is. Toen hij den ruiker had ging hij, na den tuinman een ruime betaling ;r de hand gedrukt te hebben, terug, d' stad in. Nu had hij den tijd. Hij slenterde op z'n gemak de straten door, nu en dan de rozen tegen zijn gloeiend ge laat drukkende en den heerlijken geur inademend. Nog enkele uren dan zou Irma hetzelfde doenen hij zou haar mogen begeleiden; want dat Koert hem voor zou kunnen zijn. daaraan dachlt hij niet eens. Irma stond vroeg op, dat wist hij en als zij morgen vroeg haar venster opende, zou zij den ruiker vinden en dus was hij de eerste, die haar c" ".en dag een oplettendheid bewees. Juitet sloeg de torenklok half twaalf, toen hij, na eerst eens goed rondge zien te heihen naar alle kanten, of niet iemand hem gadesloeg, met be- hendigen worp den ruiker zoo slinger de dat hij op de vensterbank bleef liggen. Dan stapte hij welgemoed, een vroolijk deuntje fluitende, naar huis. Maar zijn doen was niet, zooals hij nleende, ongezien gebleven. Juist hij die hom het minst gewenseht was, had hem aan den gang gezien Koert, die kort te voren het café verliet, had Alfred aan zien komen en van achter een dikken boom hean stil gadegesla gen. Toen Alfred ver genoeg weg was, sloop zijn mededinger naar het huis van den burgemeester en vatte post onder Irma's venster. Een over de beuk uitstekende roos verried, wat Alfred daar opgeworpen hadeen ruiker Nu, dien kon hij jui&t goed gebrui- :en, om het begeleiderschap te vin nen. Voorzichtig klom hij op het hekwerk voor het kelderraam, maar kon van daar nog niet de rozen bereiken. On tevreden kloon hij weer omlaag, om naar een stok of zoo iets te zoeken, toen hij onzacht werd aangepakt. Halt; wat moet dat hier? riep een zware mannenstem hem toe. Verschrikt sprong Koert naar om laag en zag in het zwaar behaarde ge laat van den nachtwacht. Deze liet hem verbluft los en riep ■errast uit Mijnheer Helmerswat doet hier Koert lachte verlegen, kreeg dan evenwel een goed1 idée. Deze nacht wacht zou hem als getuige kunnen dienen. O, zei hij, ik heb voor de dochter van den burgemeester een ruiker het vensterkozijn gelegd dat mag toch zeker nog wel, nietwaar Maar de nachtwacht dachf er ders over Het spijt me, mijnheer, maar dat mag niet. De burgemeester zou me gauw zeggen, dat ik vannacht gesla pen had en niet gewaakt. Nu, antwoordde Koert met een verborgen lach gelukkig kon nachtwacht hem door de duisternis r.iet goed zien ik wil u niet in ver legenheid brengen. Maar hoe krijg -1- het ding weer beneden Dat is niet moeilijk, meende nachtwacht, ik heb toch een stok bij mij En met één ruk haalde hij met zijn langen stok den ruiker naar bene den. Weet u, zei Koert, toen hij den ruiker in handen had, de eene dienst is de andere waard. Ik heb om u geeu last te veroorzaken den ruiker weer af laten halen, maar ik wou graag dat juffrouw Irma morgenochtend den ruiker bijtijds kreeg. Wil je me een pleizier doen en morgen vroeg, zoo gauw er beweging komt in huis van den burgemeester, dezen ruiker met groeten van mij afgeven De nachtwacht vond dit goed, voor- ai daar hem ook een mark in de hand werd gedrukt, en Koert begaf zich zeer tevreden over zijn nachtelijk avontuur huiswaarts. Toen Irma den volgenden morgen aan de ontbijttafel verscheen, prijkte daar een heerlijke ruiker rozen. De nachtwacht had hem aan de keuken meid gegeven, even na vijven, toen deze naar den bakker wilde gaan, met groeten van den referendaris Hel ciers. Alfred had geen teeken van leven gegeven. En toch had Irma gehoopt, dat juist hij.... Zij was niet prettig geluimd en wou de gedachte niet ver der uitspinnen. Precies elf uur werd er gebeld Koert en Alfred verschenen gelijktij dig beiden van do overwinning kor en dat te meer, daar rij den rui ker midden op tafel zagen staan. Nu, Irma, wie van de beide hee-l ren heeft het gewonnen? vroeg de burgemeester, die op het gewichtige! oogenblik der beslissing tegenwoordig wilde zijn. Do schenker dezer hloemen, ant woordde Irma, niet zonder Alfred daarbij een -verwijtenden blik toe te werpen. Niet weinig verbaasd was zij, toen beide jonge mannen als uit één mond riepen O, juffrouw Irma, u maakt mij gelukkig door uw beslissing. Allen zagen elkaar vragend aan, totdat Irma het stilzwijgen verbrak. Ja, wie van u beiden heeft mij dan de opmerkzaamheid bewezen Alfred nam den ruiker en zei Zie, juffrouw, het antwoord op die vraag bevindt zich tusschen deze bloemen. Hij boog ze een weinig uiteen, zoo dat Irma het ineengevouwen kaartje kon zien. Zij haalde het voor den dag en las toen luidop Alfred Pix, referendaris. Dan reikte zij Alfred de hand met. een warmen blik en zei Slechts Ik dank u Neen, ik dank u; want.... ikmag toch begeleiden Zij knikte hem -vriendelijk toe. Koert echter zei in twijfeling Mensch, je bont een geluksvogel wie had ook kunnen denken, dat je zoc voorzichtig zoudt zijn Op algemeen verlangen vertelde hij zijn nachtelijke streek, na van den burgemeester de belofte gekregen te hebben, dat hij den nachtwacht, die eigenlijk bij de uitvoering van den diefstal was behulpzaam geweest, niet zou lastig vallen. Toen de twee referendarissen einde lijk het huis verlaten hadden, vond de burgemeester: Het zijn tóch een paar echte gui ten Irma knikte hem blozend toe en zei U zult evenwel toch er in moeten toestemmen, dat- ik u een van hen tot schoonzoon geef Zoo, welken dan? Den zwarten of den blonden Als u er niets op tegen hebt dan den zwarten, vadertje. En vadertje had er nietls op tegen. komische ver- De Woudbrand. Een avontuur in Australië. Den 27en Februari 1865 was het een noodlottige dag voor de kolonie Victoria. Ik stond voor die deur van mijn kleine farm, die, door eenige ak kers omgeven, te midden van het woud lag. Plotseling kwam mijn buurman op zijn schimmel a' lo.ppeercL Ik noemde ham mijn buur man, ofschoon hij eenige Engëlsche mijlen van mij verwijderd woonde. Hé, Wil Wat, riep hij. Wat is er buurman vroeg ik. Hebt ge het nieuws uit "Sand hurst al vernomen? hernam hij. In den afgeloopen nacht is or in Gardi ner een rooftocht gehouden, maar de roovers hebben het niet getroffen. Toevallig vertoefden er eenige gen darmen, die drie movers hebban ge dood, vier gewond en 2 anderen ge vangen genomen. Slechts één roover is ontsnapt. Juist toen ik uit Sand hurst reed, bracht een renbode die tijding. Een goede tijding voor alle eer lijke lieden. Jammer alleen, dat juist de aan voerder dör bende, Everard Young, ontkomen is. Mijn buurman Smith wilde nu ver der rijden, toen hij eensklaps zijn paard weer tot staan bracht en zei Ik meen altijd, maar, dat r brand in de lucht ruik. Dat heb ik ook al gedacht, ant woordde ik, er zal ergens een woud- brand zijn uitgebroken. Dat zou misschien ook voor ons hier in het woud gevaarlijk kunnen worden, want na de groote zomer hitte is alles dor en uitgedroogd. God beware ons voor zoo'n onge luk. Zie, daar ginds in het Westen wordt de hemel donker... Wellicht zal het nu spoedig regenen, dat zou: een zegen voor onze streek zijn. Mijn buurman beek met een beden kelijk gezicht een oogenblik naar het westen. Neem, riep hij, daarna opgewon den uit, dat zijn geen regenwolken, net zijn kolossale rookmassa's. Het is een ontzettende woudbrand, die snel •nadert... Het ziet er bedenkelijk uit; ik rnoet vlug naar huis rijden, oin mijn gezin, dat wellicht reeds m doodsangst is, gerust te stellen Tot ziens, buurman. Hij gaf zijn paard de sporen en was weldra achter de booraen in het woud verdwenen. Helaas, nooit zag ik dien braven man terug, hij kwam met al de zijnen Jammerlijk in de vlammen om. Ik hield in het eerst het gevaar voor niet groot. Misschien lag dat daaraan, dat ik aan iets anders dacht. De naam Everard Young, de aanvoerder dor rooverbende was'mij opgevallen. Toen ik acht jaar geleden ■van Engeland naar Amerika reisde, was mijn reismakker en kameraad' Everard Young die vriend mijner jeugd, met wien ik op dezelfde sdhooL banken had gezeten. Bij aankomst in Australië scheidden onze wegen. Nooit had ik sinds dien iets van Everard gehoord. Zou hij, de Vroo lijke levenslustige, maar ook licht zinnige jonge man een roover zijn geworden Neen, dat kan niet zijn, dacht ik. 'i Is alleen „toeval", dat' dieiroover ook Everard Young heet. Op dit oogenblik trad mijn vrouw met ons zoontje Karei naar buiten Zij had de brandlucht ook geroken on was ongerust. Ik stelde haar ech ter gerust en ging met haar het huis binnen. Ofschoon het nog niet zoo laat was, was het vroeg donker Het de rook, die den hemel ver duisterde. Vader, ik zie brand, riep eens klaps mijn zoontje, die voor het ven ster stond. Ik snelde ook naar het venster. In derdaad, daarginda in het w neeg een vuurkolom ten heme!, Vlug vrouw, riep ik. De brand verrast ons. We moeten vluchten zoo snel we kunnen naar het oosten, om uit dit woud op de boomvrije vlakte te komen. Ik nam het geld en eten i ge voor werpen van waarde mee mijn vrouw deed insgelijks. Daarop"namen wei den kleinen Karei bij de hand en ver lieten het huis, het aan hot vernieti gend element prijs gevend. Mijn koeien en schapen sprongen brul lend en blatend door de weide. De arme beesten, zij moesten zelf maar zien, dat ze zich redden. Juist toen wij het huis verlieten en ons in oostelijke richting wilden verwijderen, sprong een man uart het woud, die op ons toekwam. Hij was ongeveer dertig jaar oud, stork ge bouwd, goed gekleed en met een re volver etn een lang mes gewapend, die in een brëeden gordel staken. Ik herkende hem aanstonds. Everard, riep ik onthutst. Ja, ik ben het, beste John, ant woordde hij,. Gij zijt dus werkelijk de ont- snapjte roover? 't Is onmogelijk.. Ja, beste jongen, 't is zoo. Men weet nooit wiat er van een mensch kan worden. Ik ben thans straatnoo- ver. Ontzettend. Dwaas. Wees blij, dat ilk het was. Verscheidene malen wilden mijn kameraden je eenzame hoeve over vallen en leegplunderen. Ik verzette mij er echter tegen, ik zei, dat gij mijn vriend waart, want ik had' je nameJijk eens op je akkers aan het werk gezien. Maar nu is hdt geen tijd daarover te praten, ons leven is in gevaar: het woud staat inbrand. Ik weet het Hiet gevaar nadert' uit het westen. We moeten dus naar het oosten vluchten. Dat schijnt zoo, maar Tn het oosten is 't nog erger. Wat zegt gij, Everard Ik wilde juist met vrouw en kind naar de groote vrije vlakte vluchten. Daar woedt een tweede woud- brand, die izloh snel uitbreidt. We moeten naai- het noorden of naar het zuiden vluchten, aan dien kant zul len we nog uit het woud kunnen ge raken. Dan maar Paar hiet noorden, riep ik. Goed, vooruit dan, langs de spoorlijn. We snelden zoo vlug we konden in noord-westelijke richting en bereik ten spoedig den spoorweg, waarop wij nu verder gingen. Nog een kwartier en w.e zijn in veiligheid, zed Everard Young. Ons kind kon echter niet meer ver der. De roover nam teen den knaap op zijn arm, terwijl ik mijn van angst half waanzinnig© vrouw mee trok. Het knetteren der vlamm'en' werd steeds duidelijker, de hitte steeds ontzettender en het ademen bij elke schrede moeilijker. We kwa men ten slotte aan een plek, waarde spoorweg door een lange, smalle niet begroeide plaats voerde. Rechts en links van ons geknetter van vlammen en vonkenregen, en aan het einde' der open plaats, waar die boomenen struiken weer heel- dicht langs de spoorlijn stonden, schoten plotseling ook vonken in de hoogte. Moedig gewaagd, zei Everard, we moeten er door. De wfqg is slechts tien minuten lang. Wij beproefden het verscheidene malen, maar telkens dreef de vree se ll jk© hitte en de rook ons terug. We zijn verloren, riep ik wanho pig, bijna door dien' Took gestikt. We moeten het in zuidelijke rich ting beproeven, meende Young. Nuttelo-os, zei ik, daar staat het woud eveneens in brand. Dan moeten we hert. einde van den brand op deze open plaats af wachten. De vreeselijke hitte zal ons doo- d'en. Mijn vrouw en de kleine Karei zonken kermend naast de spoorsta ven. Het wias (hartversoheunmd. Ik fcori alle hoop (verloren. Ecnskla-ps hoorden wij in de verte een steunen eu stampen. Daar nadert redding, riep Eve- rird "Vi i«g verheugd uit; een trein. Hoe is het mogelijk? Welk een vermetelheid. Ja, de machinist zal waarschijn lijk gedacht hebben, dat het gevaar zoo groot niei was, en is er dapper op los gereden. Nu moet hij voorwaarts, zoo goed hij kan. De trein zal echter voor ons hier niet stil houden, daar 't gevaar voor hem zelf te groot is, zei ik. Hij moet, riep Everard wild. De machinist zal den trein doen stoppen als hij een imensch op de lijn ziet. Dit zeggende ging hij midden op den spoorweg staan en zwaaide "met izijn hoed. Ik sidderde. Als de machinist hem door de rook niet ziet. wordt hij verpletterd, dacht ik. De trein naderde intusschen. Halt, schreeuwde Young met krachtige stem. Gelukkig zag de machinist hean. Hij deed zijn plicht, langzamer rolde de trein en stond eindelijk stil, onge veer twintig meter van ons 'verwij derd. Wij snriden toe. Voor den duivel, wat is er? raap de man op de locomotief. "Waarom brengt gij den trein tot staan? We willen gered worden, man, zei Young. Die stem komt mij bekend voor, J mompelde de machinist, terwijl hij scherp in het door den rook zwart ge worden gelaat van den roover keek. Wie zijt gij? Bekommer je daar niet over. Zorg. dafc we verder komen. Met deza woorden sprong hij op de locomotief. Ik was intusschen met mijn vrouw en Karei in den eersten wagen gestegen. Verwenscht, riep de machinist, het ziet er slecht uit; lala ik 't gewe ten had ware ik liever in Castlemuine- j gebleven, maar nu kunnen wij niet i meer terug. Vooruit dan maar. iDe machine werd in beweging gezet, eerst langzaam, maar daarna stoof de trein met razende snelheid verder. [Rechts en links van ons knetterden I vlammen en vonkenregen. Wij kon den geen adem meer halen en waren er niet ver meer af te stikken, ,toch kwamen wij behouden door den vuur gloed. Na eenige {minuten waren wij uit het woud, liet gevaar was voor bij. De machinist wendde zich nu weer tot Young, die naast hem stond. In een kwartier zullen we in Sandhurst rijn, zei hij, den roover i aanziende. Ik verzoek u, de snelheid van idien trein een weinig te matigen, ant woordde Ybung. Ik wil er afsprin gen. Zoo, en waarom? Daar heb ik mijn reden voor. Ha, ha, lachte de machinist en vermeerderde nog de snelheid van den trein. Gij wrilt dus niet? vroeg Young v ontrouwend Neen, en ik zal je zeggen waarom, mijn jongen. Ik herken je, ondanks je zwart, gezicht. Gij zijt Everard Young, de stnaatroover, en ik ben Hm Cropdale, eens de ongelukkige goudgraver van Vallarat, dien gij Moor drie jaar met je bende uitgeplun derd hebt, zoodat ik nu in plaats van als rentenier te leven, weer mijn vroeger ambacht heb moeten opne men. Gij ïzult thans niet ontkomen, mannetje... Hé, Jtaok. De stoker na derde. Help mij dien man binden. Beide gingen den roover te lijf, maar deze wist zich los te rukken en .sprong van den in volle vaart zijudan trein. De trein stond aanstonds stil en ik nam mijn armen ongelukkigen vriend als een lijk op. Toen de groote brand was uitge woed, keerde ik naar mijn hoeve te rug. Helaas, ze was. als zoovele ande re tot id en grond afgebrand. Ik bouw de geen huis meer in het woud, maar pachtte een hoeve bij Oastlemaine, die ik later kocht. EEN PRETTIG BOEK OVER ONS LAND. De Hbid.-berichtgever te Londen schrijft-: Het doet mij steeds genoegen als ik Idloor woord en geschrift bemerk, dat er ook Engelscben rijn, die niet altijd zulke dwaze dingen over ons land zeggen, ials zij er nooit geweest zijn, of zeflfs als zij er wèl geweest zijn en dan op z'n Amerikaansdh ..Neder land gedaan hebben' en erg slecht hebben rondgekeken. En daarom be groet ik met vreugde een naeurwen roman van C. N. A. M. Williamson, dezer dagen bij Methuen en Co. alhier verschenen. (De schrijver en zijn gade hebben in een motor-boot een watertocht door ons land gemaakt en op die wijze gedeelten der provinciën Zuid en N-.- Holland, Zeeland. Utrecht, Gelder land, Overijssel en onze drie noorde lijke provinciën bezocht, en in ver schillende steden en stadjes het voor naamste goed bekeken. En hetgeen rij zagen en de indrukken, die zij van land ern volk kregen, hebben rij in prettig-leesbaren romanvorm weer gegeven in hun boek, dat zij betitel den „The Boter Chaperon". Het komt dn het kort hierop neer dat een jonge Amerikaansche schoon© van een oom erft een motorboot die bij zijn afster ven te Rotterdam ligt, en een paar honderd pond. Daar zij het geld niet noodig heeft en gerust kan verteren, besluit zij met een vriendin in de boot sen tocht te maken door Nederland* de bakermat harear voorvaderen. In Holland gekomen, komen zij in kennis met een Aaneiikaanschen schilder en diens tante, die dan de „chaperon" wordt en diens vriend, een HolJand- sdhen jonkheer. Zij allen zullen mede- reizen en de jonkheer, die zijn land dioor en dioor kent, zal gids zijn. Op drie wijize en met liefdes-geschiedenis sen, die uit de reis natuurlijk ont staan, is het reisverhaal aangenaam leesbaar gemaakit. De jonkheer is een uitnemende gids en weert de vreem delingen het mooie en karakteristieke van ons land goed te laten zien. De ischrijvieirs van het boek hebben, be houdens een paar vergeeflijke vergis singen van Hoorn vertellende, noe men zij b.v. Jan Pietersz. Qoen den grondlegger onzer macht in West- in plaats van in Obsf-Indië goed rond gekeken en vertellen aan hun land- genooten heel verdienstelijk over Ne derland. Natuurlijk kwamen zij ook de Vecht af en bezochten den heer L. C. Dudok de Wit te Breukelen, aan wiens merkwaardig museum en bui ten zij ook een paar bladzijden wijden Ik hoop dat veefl Engelschen dit boek zullen lezen en daardoor tot een reis naar Nederland opgewekt wor den. Maar ook mijne landgenoorten durf ik het lezen van The Boter Cha peron zeer aanbevelen zij zullen er rich geen oogenblik mede vervelen en, wat nog méér zegt, er zich niet aan I ergeren. En dat kan niet van elk En- gelsch verhaal over ons land worden ONTVLUCHTING OP GROOTE SCHAAL. Van de 54 gevangenen in het huis van bewaring te Saragossa, zijn er (Dinsdag 22 ontsnapt, doordien zij een uitweg groeven naar de onderaard- sche gang, die onder de muren der gevangenis door naar de Ebro voert Zoo kwamen zij in het open veld en (z© rijn nog niet terug gevonden.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1907 | | pagina 2