zijne roode handen weer over elkaar op de tafel. Zijn loome blik tuurde in den mist, zonder een rustpunt te vinden. Je moet oppassen, dat 't gebeurt ouwe jongen, zoo vermaande hij zich zelf; maar hij verroerde zich niet. Hij zat te denken aan datgene, waaraan hij altoos dacht wanneer hij alleen was: aan de vrouw, die nia een slechts tweejarig huwelijk gestor ven was gedood door de eenzaam- beid hier buiten een zwakkelijk riet, dat hier geen zon genoeg kon krijgen, niet klaagde, niets zeide, maar eenvoudig heenging. Maar hem was het geweest alsof hij met haar ook zonder woorden had gesproken; en eerst toen zij er niet meer was, toen eerst was het werkelijk stil ge worden. Zoo akelig stil. En alles was grooter en lediger geworden. Ja, het was of de wijde vlakte van het land nog wijder, nog eenzamer ge worden was. Tomson had nog zijne dochter, ja, ja. Die heette Edele, naar een naam in een Deenschen roman, in welken de moeder altoos had ge lezen. Maar ook zij was zwakkelijk en niet pluis in haar hoofd. Zij leed aan vallende ziekte, en zij zag Verschijningen. Hare oogen konden hem som6 zóó bangmaken, dat hij zijn hoofd afwendde. Maar in stilte aanbad hij haar, en hij verweet zich dat hij zich niet genoeg met zijn kind bezig hield. Hij was dertig jaar oud, toen hij bier stationschef werd en trouwde. Nu was hij vier en veertig. Veertien jaren, met twee of drie wanne en zonnige maanden in de twaalf, en de rest regen, koude, sneeuw. Zoo iets maakt iemand oud althans van •binnen en men weet niet veel meer te zeggen en lacht niet veel meer. Maar men krijgt in de eenzaamheid scherpe oogen en ooren voor zeke re dingen althans. Als men tijd er toe neemt, dan ziet en hoort men véél en hier had men tijd genoeg. Ede le wist het, die stumper. Tomson'zuchtte. Aan zichzelf over gelaten, zonder omgang dan af en toe eens met den dokter, den schout en hier en daar een boer uit den om trek, had hij ten slotte met zijn be staan vrede gevonden, zooals het hem nu eenmaal was opgelegd, en hij deed geen pogingen om te wor den overgeplaatst en zich te verbete ren. Hij vroeg evenmin meer naar „de heeren", als „de heeren" vroegen naar hem. Een enkele maal in het Jaar zag hij hen, met hunne goudge rande dienstpetten. Anders kwamen zij gewoonlijk in de gedaante van punten en streepjes op eene papier strook en dit was voor Tomson verschij ningsvórmö^vmg°Tèeh- voudig hunne aanschrijvingen en orders, en men ontging hunne roode hangwangen en hunne stemmen, die van autoriteit en goed middageten letterlijk dropen. Het verkeer aan het station was gering, vooral in den winter. Er ver liepen soms dagen zonder dat er een biljet verkocht werd, en de meeste treinen raasden slechts voorbij. Tomson kon in de verlichte coupés gezicht op gezicht zien: bleeke, roo de, slapende en lachende gezichten, die naar hunne bestemming werden geslingerd, weg in de verte, le vende ladingen menschenvleesch, jong en öud, gezond en ziek, goed koop en duur. Zoo had hij ze veertien jaren lang zien voorbij suizen, en ten slotte had hij het gevoel, dat hij zelf het éénige vaste punt op de wereld was. Al het andere verdween daar achter bij de kromming bij .Gelback. Hij alleen bleef waar hij was. Ja, ja, mijn jongen... hij boog zich naar den hond, die .ontwaakt was en zich al geeuwend rekte we zouden 't nog erger kunnen hebben. Wij blijven maar waar wij zijn. Wij laten ons maar insneeuwen." En hij schoof het dier een bakje melk toe. Eensklaps hoorde hij boven zijn boofd voetgetrappeï en geschreeuw. Er kwam iemand de trap af gehold. Eene dikke, doodelijk verschrikte dienstmeid stond in de deur. Chef, chef het kind!... Zij beeft 't weer... Tomson liet alles liggen en ging met zware schreden de trap op. In de dakkamer, waar de wind de sneeuw tegen het éénïge venster vast plakte, zat of lag in een leunstoel een jong meisje met een blauwachtig ge zicht, wijd geopende, glazige oogen en schuim om de lippen. Zij schreeuw de niet; zij kreunde slechts zwak; en de vingers plukten aan de knoopjes van hare blouse. De meid bedekte haar gezicht met haar schart, om de Bieke niet te zien. Want naar het volksgeloof brengt de aanblik van 'n epileptische ongeluk. De vader nam het meisje op zijne knieën en wischte haar gelaat af. Zij was dertien jaar; maar zij zag er uit hls acht of negen: een klein, slecht ontwikkeld en verwaarloosd schep seltje, half dood van angst. Maar ter wijl de aanval minderde, verhelder den zich hare oogen en werden bijna schoon. Zij sloeg hare armen om va ders hals en begon lange, onsamen hangende verhalen te stamelen. Zij vertelde wat zij zooeven had gehoord en gezien, toen zij in de schemering alleen was, en hoe verschrikt zij was geweest, omdat zij meende dat er iemand in de kamer was en haar na derde. En toen, meende zij, had zij geschreeuwd. Het was daar daar in den hoek. Het rolde oveT den vloer als 'n kluwen. Maar toen schoot het kaars recht in de hoogte en toen was het een mensch neen, toch niet een mensch want het had geen hoofd enkel groote handen en armen, izóó lang zóó lang Ik smijt het er uit, zeide Tom son, en hij ging naar de deur. Neen, neen! niet open doen! Dan maar hier doorheen! «n hij opende het deurtje van de kachel en wierp het met een slag weer dicht. Zóó! Nu zit het er in. Nu kan 't door den schoorsteen kruipen. Aan gename reis naar buiten in de sneeuw. Daar vriest 't dood en dan is Eedele weer blij. Och vader, teeken mij nog eens de domme Lotte op een papier, en vertel mij van haar, hoe dom zij was. En Tomson nam een papiertje en teekende de domme Lotte, en hij ver telde hoe dom zij was, voor de hon derdste maai. Het was een lange geschiedenis; aan de domheden kwam geen einde; jen Edele lachte, dat haar de tranen in de oogen sprongen. Hoe heerlijk hier samen te zijn en den tijd te verbabbelen. Wat ging ie mand op deze manier de buitenwe reld nog aan? Men leefde maar stille tjes voort... Daar klonk van verre een gefluit, nauwelijks hoorbaar in den storm... En op hetzelfde oogenblik was het Tomson alsof hem iets op het hoofd getroffen had een slag, een houw, een bliksemflits. Eene seconde werd het zóó licht in hem, dat hij zijne ei gene hersens meende te zien maar in het volgende oogenblik was alles zwart. Blind, half waanzinnig, sloeg hij de handen voor het voorhoofd en stormde naar buiten. Mijn God! mijn God! kreunde hij. Aan de deur stond de oude Ander son, de stataonsknecht met de lanta ren, van welke het sneeuwwater af droop, Tomson rukte ze hem uit de hand en ,haar door de lucht zwaaiend blooshoofds en luid schreeuwend was hij buiten op de lijn in storm en sneeuwgedwarrel. In da verte werd een lichtschijn al kleiner en kleiner. Dat was de trein, die om de kromming bij Gelback ver dween. Tomson had vergeten hem te doen stoppen. En nu begon hij langs de rails te loopen, met open vest, huilend als leen dier. Hij moest hem bereiken, hem stoppen, anders... Ho! Hallo! om Christus' wil le!... Hoor toch! Ik hen het Tom- •son! Dit is m^ne^ïmtarerd H-oMBlijf op de locomotief, Löf? Een je Tomson niet, .den ouden Tomson? Hoor je mij niet? Hoor je mij dan niet?... Als je nu fluit en stopt, dan zal ik je de schoenen kussen!... Lof! Lof! duizend kronen krijg je tienduizend hon derdduizend!... Ik kon het niet hel pen! Zie je! Mijn arme kind kreeg weer een toeval en daardoor ver gat dk het... Hemelscke Vader, barm hartige God heb medelijden heb erbarmen!... Hij was gestruikeld, gevallen. De lantaren lag gebroken en uitgedoofd: Hij richtte zich op en begon weer te loopen, verblind door de sneeuw, die hem in de oogen zweepte, en steeds •nog, naai- hij meende, luide den He mel en den machinist Lof aanroe- ipeaid. Maar feitelijk kwam er geen geluid meer over zijne lippen. Hij voelde geen vermoeidheid; maar hij meende reeds vele mijlen te hebben afgelegd, hoewel hij nauwelijks vijf minuten ver was geloopen. Zijne beenen gingen van zelf hij had en kel na te komen. Geheel werktuige lijk liep hij voort en voort. Loopen, loopen, al maar loopen, dit was het éénige waar zijne gedachten nóg om draaiden. Waarom hij eigenlijk liep, wat hij daarmee voorhad, dat was hij reeds lang vergeten. Eensklaps toch bleef hij staan. Hoe het kwam, dat wist hij niet maar een feit was het, dat hij bleef staan. Zijne knieën hogen zich; hij schoof de sneeuw wat weg en zette zich op den rand van den spoorwegdijk Nog nooit in zijn gansche leven had hij zulk een aangenaam gevoel ge had. Het was niet enkel een absolu te pïjnloosheid, maar zijn geest maakte zich als los van zijn lichaam en zweefde weg, ver over tijd en (ruimte heen. Er was voor hem geen onderscheid meer tusehen hetgeen er gebeurd was en hetgeen er nog moest gebeuren. Hij zelf was in alles en alles was in hem. Vóór honderd of duizend jaren was hij de oorzaak van eene spoor wegramp geweest die aan vele men sch en het leven ha dgekost. Hij was gevat, gevonnisd en opgesloten in een groot, grijs gebouw; en daar had hij lang gezeten en merkwaardige gedachten gedacht, tot hij niets meer van het leven begreep, en toen had men hem weer losgelaten. Ja, hij was op een morgen in Mei uit de poort getreden, terwijl de zon zóó fel scheen, dat de oogen hem pijn er van deden; en hij had zich in den spoortrein gezet en was naar het kleine station gereden, waar het on geluk was gebeurd. Hij wilde het nog eens terugzien en iemand hooren vertellen hoe het alles was toege gaan; want hij herinnerde zich er niets meer van. Maar toen hij aan het doel kwam, was er niemand die het vertellen kon. Misschien was liet wel in het geheel niet gebeuld en bad hij het slechts gedroomd. En het was ook geen Mei maar Ja nuari, met koude, sneeuw en storm. Hij had hard moeten loopen, om niet te bevriezen, maar nu kon hij niet verder... Éindelijk kwam hij weer tot zich zelf. Een pijn, izoo heftig alsof men hem met een mes gestoken had, vlijm de hem door de hersens. Grienend als een kind haalde hij zijn horloge uit, streek na herhaalde mislukking een lucifer af, en zag nu dat er niet meer dan zeven minuten verloopen waren sedert hij het station verliet. Het kon nog vier of vijf minuten duren vóór de botsing te Verwachten was. Hij drukte het horloge aan zijn oor en telde de seconden. Maar elke seconde was eene eeuwigheid zoo dat hij het moede werd, den ketting van zijn vest rukte en alles in een sneeuwhoop s'ingerde. Daarna stond hij op, klom over het staketsel en waaddie het woud in, langzaam als een slaapwandelaar. Hier was het doodstil. De takken bogen zich onder den sneeuwlast, en de onderste sleepten op den grond, als groote, moede vogelvlerken. Hij kroop naar een beschut plekje, waar de bodem hard bevroren was, droog de zijn druipende haar met zijn mouw, en leunde tegen ©en boom stam... Hoe plechtig was het hier net als in de kerk, toen hij nog klein was! De wind -speelde door de boom toppen als een orgel. Harmonieën, waarin al het leed der aarde was... Ja, hij was een klein kind en was nooit iets anders geweest Geen mensch werd ooit meer dan een kind. Grijze haren kreeg men, en de tanden vielen uit, maar be grijpen deed men, toch niets. Men wist niet wat men te wachten had. Men moest het maar stil over zich laten heengaan, wanneer het kwam. Dan lag men daar, En allen vroe gen dan hetzelfde: „Waarom juist ik"?"... Ja, vermoedelijk '.omdat ihet „iemand wezen moest, en ook ak „iemand" hen. Tomson sloot de oogen. Hij voelde hoe de koude hem als eene morfine- verdooving door de leden kroop, en plotseling pakte hem de angst van hier te blijven liggen en te sterven. Met eene uiterste inspanning stond hij weer op zijne beenen. Hij hoorde iets als een verwijderd klokgelui, dat naderde, al duidelijker werd. En ter stond daarop schoot er langs de rails iets voorbij, en de belslagen klonken dof en dreigend door het sneeuwge dwarrel. Eenlocomotief met wagen... Die ging hulp brengenDus was het nu gebeurd... «nj-TTcau upeeiis neei nann nu, au» van een last bevrijd; en terwijl hij de sneeuw afschudde en denzelfden weg terugzocht, begon hij na te den ken hoeveel dooden er wel wezen zouden. Dertig veertig, misschien wel honderd. Maar misschien ook vier of vijf. Eenigen waren natuur lijk op wonderbaarlijke wijze gered geworden zooals meestal het geval is. De eene wagen was verpletterd, met al wat er in was en de pas sagiers van den anderen wagen wa ren ongedeerd tusschen de wielen te voorschijn gekropen, heel verbaasd, dut zij nog leefden niet alleen, maar zelfs al hunne armeen en beenen nog bij elkaar hadden. Dat was dan voor het oogenblik wel eene ijselijke sen satie geweest; maar na een paar we ken of maanden zouden zij waar schijnlijk over het geval niet rheeo." denken, hun koffie drinken en kwaad van hunne medemenschen spreken, zooals vroeger. Voor menigeen echter moest 't het eind van het lied zijn geweest. Weer zag Thomson de voorbijvliegende rij verlichte coupés met al die hoofden er in. De dikke heer met de vleezage lippen en de wallen onder de oogen had een duw naar de eeuwigheid ge kregen terwijlhij juist de kurk uit zijn cognacfleschje haalde. In een hoekje zat een verliefd paar, en juist vatte de vrijer de hand der schoone en kuste haar en zwoer: „Jij bent mijne eerste en éénige"... en toen kwam er niets meer misschien aen leugentje minder. En dit alles had hij gedaan hij. Jesper Tomson, die nog een uur ge leden ee ngeacht en onbesproken lid der menschelijke samenleving was. Nu behoorde hij tot diegenen, die ge straft moeten worden. Nu stond hij gelijk met die wezens, die hunne evenmenschen doodslaan. En daar aan was nu niets meer te verande ren. Geen macht ter wereld kon dit meer goedmaken. Hij praatte zoo tegen zichzelf, ter wijl hij verder door de sneeuw schui felde, en hij trachtte zich alles voor den geest te halen wat er nu komen zou. Maar zijne gedachten stieten slechts op iets hards en kouds, dat niet week of toegaf. Een ijswand, dien hij in zich droeg. „Ik ben dood," zeide hij bij zichzelf. Zijne gansche ikheid was verlamd, en hij meende dat men in hem steken kon, zonder dat hij het zou voelen. In de verte zag hij de klare, stille lichten achter de stationsvensters. Het sneeuwen had opgehouden, en de storm was bedaard. Maar de koudie was scherper geworden, en de maansikkel kliefde de wolken. Thomson bleef staan en luisterde. Gero-v en geraas doorkruisten el kaar. Hij verbeeldde zich ook een jam merend kreunen te hooren maar daarvan was hij niet zeker. En langzaam, gluipend, reeds als een misdadiger, omdat hij zich reeds als een misdadiger voelde, begon hij aan de achterzijde het huis -te beslui pen, Een oogenblik nog bleef hij staan en dacht aan vluchten. Maar toen hij het woud en de sneeuwvel den achter zich zag, eene witte woes tijn, toen ontviel hem de laatste kracht, en hij hunkerde naar het beschuttende dak, naar licht en naar warmte. Zijne tanden klapperden, en hij kon nauwelijks nog zijne voe ten uit de sneeuw opheffen. Op de vóórplaats was beweging van menschen en paarden. Eene uit gespannen slede stak de disselboo- men als 2 armen in de lucht. Nu ging er eene deur open, en in den licht schijn zag men een man, die sprak alsof hij een bevel gaf. Een kneoht liep heen met eene lantaarn. Bellen rinkelden. Tomson trad binnen, ging langs een groepje menschen heen in de wachtkamer. Het sterke licht ver blindde hem zóó, dat hij moest blij ven staan en zijne oogen sluiten. Om hem heen waren menschen een paar in hemdsmouwen. Maai- eens klaps verstijfde alles- en hij zag oogen vol ontzetting op zich geves tigd, en hij merkte dat alles verstom de. Hij volgde de richting der blik ken en keek nieuwsgierig naar zich zelf. Het water droop van hem af en vormde een plasje, zoodat hij zich schaamde Jas en vest waren ver scheurd, en zijne rechterhand bloed de, gekwetst door de scherven der lantaren. Het haar kleefde hem aan het voorhoofd. En plotseling rees er in heui een vreemde haat tegen die menschen, tegen hunne kleeren, hunne gezichten hunne gedachtenWat meenden zij? Hij wist wel wie hij was en wat hij had gedaan. Hij had er nooit j aan gedacht, dat te loochenen. Zij konden hem met vrede laten, hem niet zoo aankijken, alsof zij van hem walden dat hij spreken zou, terwijl hij toch niets had te zeggen. En hij voelde, hoe hij begon te snikken, onder ©ene vreemde mengeling van machtelooze woede en medelijden met zichzelf. De dokter en de schout gingen met hem in de expeditïekamer, ontkleed den hem, gaven hem droge kleederen. aan en een glas brandewijn. Hij liet als een kind met zich sollen, lag daar slechts en keek hen met een ver baasd gezicht aan. Verleden Zondag nog had hij hen allebei op een par tijtje whist bij zich gehad en nu herkende hij hen niet meer. Het wa ren niet dezelfde gezichten. Wil je nog iets? vroeg de dokter. En tegelijkertijd vielen hem de oogen toe. Maar de schout ging met kleine, voorzichtige schreden naar de sofa en nam het oude jachtgeweer van den wand en droeg het naar bui ten. Daarop vatte hij als schild wacht post voor de deur,gedrukt en zwaar van gedachten. Hij dacht na melijk aan de acht kronen vijftig, die Tomson verleden Zondag aan hem verloren had, en hij vroeg zich af, of hij nog ooit daarop aam- spraak zou kunnen doen gelden. De Jaweeleo. Novelle door Guy de Maupassant. Ze was een van die mooie, bekoor lijke meisjes, welke als door een mis greep van het noodlot in een ambte- n aarsfamilie geboren worden. Zo had geen huwelijksgift, geen vooruit zichten, ze had geen middelen ge kend en begrepen om bemind en door een rijk en voornaam man getrouwd te worden. En ze liet zich aan een onderge schikt ambtenaar aan het departe ment van onderwijs uithuwelijken. Ze was eenvoudig, daar ze geen kleinoodièn bezat, maar ongelukkig als iemand, die in 'l leven schip breuk heeft geleden. Ze leed onophoudelijk, want ze voelde zich geschapen voor alles, wat mooi en fijn is, voor alle weelde. Ze leed onder de armoedigheid van haar woning, onder de kaalheid van de muren, het afgebruikte der stoelen, het versletene der bekleedsels. Al deze dingen, welke een andere vrouw van haar stand niet eens opgemerkt zou hebben, kwelden haar en ver vulden haar met afkeer. Alleen de aanblik der kleine Bretonsche, die voor haar bescheiden huishouding zorgde, wekte in haar een wanhopig verlangen en gloeiende droomen. Zij dacht aan de stille, met Oostersche tapijten bekleede antichambres, waar in het gas in hooge bronzen cande- labres vlamt, en twee groote lakeien in kuitbroeken, door de drukkende warmte in het vertrek slaperig ge worden, in de groote fauteuils sla pen. Ze dacht aan de groote, met oude zijde behangen salons, waar op de tafeltjes en étagères kleine kunst voorwerpen van onschatbare waarde slaan, aan de kleine, coquette, geu rige boudoirs, die voor het five.-o- clock-thea-gebabbel met een paar in tieme vrienden zijn gemaakt, de be kende en gezochte mannen, naar wier oplettendheden alle dames ver langen en die ze elkaar benijden. Als zij zich voor het gebruiken van het middagmaal aan de ronde tafel plaatste, waarop een tafellaken lag, dat reeds voor den derden ke.er werd gebruikt, tegenover haar man, die het deksel van de soepterrine nam en met een verheerlijkt gezicht zei. Wat een heerlijke bouillon Ik ken niets beters dan dit dan dacht ze aan de elegante diners, aan glanzend zil ver, aan gobelins met antieke figu ren en vreemde vogels te midden van een tooverwoud, welke de wanden bedekken ze dacht aan de uitgele zen gerechten, die in wonderbaarlij ke serviezen worden opgediend, aan de galanterieën, welke men fluistert en met het glimlachje van een sfinx aanhoort, terwijl uien het lichtroode vleesch van een forel of een patrijs boutje oppeuzelt. Ze had geen toiletten, g&en siera den, niets. En van iets anders hield ze niet, ze gevoelde zich er voor ge schapen. Ze wenschte niets zoozeer dan anderen te bevallen, benijd te worden, verleidelijk en aangebeden te zijn. Ze had een rijke vriendin, die met haar op de kostschool was geweest ze wilde haar niet meer bezoeken, omdat ze altijd zoo'n verdriet had, wanneer ze van zulk een bezoek te rugkwam. Ze weende dagen achter-; een van verdriet en verlangen, van wanhoop en droefenis. Op zekeren avond kwam haar man met een triomfantelijk gezicht thuis; hij hield een groot couvert in de hand. Ziedaar, zei hij, hier is wat voor je. Ze scheurde het couvert haastig open en haalde er een kaart uit, waar op gedrukt stond „De minister van openbaar on derwijs en mevrouw George „Ramponneau verzoeken den „heer en mevrouw Loisel Maan dag den 18deu Januari in het „hotel van den minister te wil- „len doorbrengen." In plaats van uitermate verheugd te zijn, zooals haar man gehoopt had, wierp ze de uiinoodigingskaart met een verdrietig gezicht op tafel en mompelde Wat moet ik daarmee Wel, mijn beste, ik dacht, dat je tevreden zoudt zijn. Je gaat nooit uitnu wordt je hier een gelegenheid aangeboden, en wat voor een gelegen heid Ik heb de grootste moeite ge had om een uitnoodiging te krijgen De geheele wereld wil er een hebben, ze zijn zeer gezocht en men noodigt niet veel ambtenaren uit. Je zult de lieele officieele wereld daar zien. Ze wierp hem een blik toe, die toonde, dat ze deftig was, en ver klaarde ongeduldig Wat moet ik dan aantrekken, om er heen te gaan Daaraan had hij niet gedacht. Hij stamelde Wel, de japon, die je in den schouwburg aan hadt. Ze leek me heel aardig Hier hield hij op, verbluft en rade loos, daar hij zijn vrouw zag wee- nen. Twee dikke tranen rolden lang zaam uit haar ooghoeken naar de hoeken van den mond. Hij stamelde Wat scheelt er aan Wat scheelt er aan Ze deed zich geweld aan, onder drukte haar verdriet en antwoordde met kalme stem, terwijl ze haar tra nen droogde Niets ik heb alleen maar geen toilet en kan dus niet naar het feest gaan. Geef je kaart aan een collega, wiens vrouw beter in "de kleeren zit aan ia. Hij was wanhopig'. Kijk eens, Mathilde, begon hij weer. Hoeveel zou dan een fatsoen lijk toilet wel kosten, dat je ook bij andere gelegenheden zoudt kunnen gebruiken, iets heel eenvoudigs Ze overlegde een paar seconden, rekende alles bij elkaar en overwoog ook, welke som ze zou kunnen vragen zonder gevaar te loopen, dat de spaar zame ambtenaar dadelijk ,^ieen" zei en een uitroep van ontzetting deed hooren. Findelijk antwoordde ze aarzelend: Ik weet het niet precies, maar me dunkt, dat ik het met vierhon derd francs klaar zou kunnen spe len. Hij werd een weinig bleek, want hij had juist zooveel overgespaard, om zich een geweer te koopen en op de jacht te gaan. Hij had een paar vrienden, met wie hij den aanstaan den zomer naar de vlakte van Nan- terre wilde gaan om leeuwerikken te- schieten. Toch zei hij Mooi. Ik geef je vierhonderd francs. Maar zorg er voor, dat je een mooie japon krijgt. De dag van het feest naderde, en madame Loisel scheen treurig, on rustig en beklemd van hart, of schoon haar toilet klaar was. Op zekeren avond zei haar echtge noot tot haar Waïsscheelt er toch aan Je bent de laatste drie dagen erg vreemd. Ze antwoordde Het maakt mij verdrietig, dat ik geen kleinoodiën heb, niet een enke len steen, welken ik kan dragen. Ik zal er armoedig uitzien als altijd. Het liefst ging ik in 't geheel niet naar de partij. Je kunt frissche bloemen gebrui ken. Dat is in dit jaargetijde zeer chique. Voor tien francs heb je twee of drie prachtige roozen. Ze was niet overtuigd. Neen. Er is niets meer vernede rend dan er in een kring van rijke dames armoedig uit te zien Maar haar echtgenoot riep Wat, hen je toch dom Ga naar je vriendin, madame Forestier, en vraag haar, of zc jou haar sieraden wil leenen. Ge staat op zoo goeden voet met haar, dat je dit gerust kunt vragen. Ze juichte van blijdschap. Dat is waar Daaraan had ik in 't geheel niet gedacht Den volgenden dag bezocht ze haar vriendin en vertelde deze van haar vcdriet. Madame Forestier ging naar haar spiegelkast, haalde daaruit een lang werpig kistje, zette het op tafel, open- cfe het en zei tot madame Loisel Zoek maar uit, mijn waarde Ze bekeek eerst armbanden, ver volgeus een collier van paarlen, ein delijk een Venetiaansch kruis van goud en juweelen, een prachtig stuk werk. Zc bekeek zich met de verschil lende kostbaarheden in den spiegel, aarzelde, kon niet besluiten ze weg tq^Jeggen en terug te geven. Telkens zei ze Heb je niet wat anders Wel zeker. Zoek maar Ik weet :mmers niet wat je mooi vindt. Plotseling ontdekte zij in een met zwarte atlas bekleed doosje een heer lijk collier van diamanten en haar: hart begon van mateloos verlanj ie kloppen. Ze legde het otn hi hals. over de boord van haar ja{ leen en was verrukt over zich z Daarop vroeg ze aarzelend en a stig Kun je mij dil leenen Dit ie-rn. Welzeker, gaarne. Z« sprong haar vriendin om ■Is, marmde haar onstuimig, v i v\ en toen met haar schat. De dag van het feest kwam. Ma me Loisel werd bewonderd. Ze v knapper dan alle anderen, elega bevallig, ze glimlachte voortdure en was dol van blijdschap. Alle h ren keken haai- aan, vroegen m haar naam, trachtten aan haar vo gesteld te worden. Alle attaché's het kabinet wilden met haar dans Ze trok de aandacht van den mïi ter. Ze danste als bedwelmd, iiartsto telijk, dronken van genot eu da aan niets meer in den triomf \- haar schoonheid, in den glans v haar succès, in een soort wolk v geluk, welke uit al dit huldebeto uit al deze bewondering gewe\ was, uit al deze opgewekte veensch deze zoo volkoir.ene en voor 't vr< vvenhart zoo aangename overvvinn gem O ra vier uur in den morgen v trokken ze. Haar echtgenoot sliep dert middernacht in een kleinen, v laten salon met drie andere heen wier vrouwen zich uitstekend an seerden. Hij sloeg haar den mantel om, hij voor het naar huis gaan had i degenomen. den bescheiden man van het alledaagsche leven, welks; moedigheid een schril contrast vor de met de weelde van het baltoi] Zij gevoelde het en wilde wegloop om niet de aandacht te trekken v de andere dames, welke zich in kc bare pelzen hulden. Loisel weerhit haai-. Maar wacht dan toch je zi buiten kou vatten. Ik zal een vigel; te roepen. Maar ze hoorde hem niet en li haastig de trap af. Toen ze op straat waren, vonden ze geen rijtu Zij begonnen te zoeken en riepen koetsiers aan, welke ze in de ve zagen rijden. Ze liepen tot aan de Seine, wa hopig en klappertandende. Eindel vonden ze op de kade een van i slaapwandèlende vehikels, die m in Parijs slechts bij nacht ziet, ai ze zich des daags over hunne ellen schaamden. Ze reden tot voor hun deur, E de Martyrs, en gingen in droevi stemming de trap op naar hun v ïiing. Nu was alles voor haar uit. 1 hij dacht er aan, dat hij oin tien u op liet bureau van het ministei moest zijn. Ze trok haar mantel voor den sg gel uit, om zich nog eenmaal in ka glans tc zien. Plotseling slaakte een gil. Ze had haar diamanten ci lier niet meer om den hals. Haar echtgenoot, reeds half oi kleed, vroeg Wat scheelt er aan Onthutst keerde ze zich naar he om .5 Ik heb.... ik heb het diamant collier van mevrouw Forestier ai meer l Nu was hij ook ontsteld. Wat Hoe Maar dat is i mers niet mogelijk En ze zochten in de plooien v haar japon, in de plooien van ha mantel, in de zakken, overal. Ze vonden het niet. Ben je zeker, vroeg hij, dat het nog had, toen wij het bal verli ten Ja, ik heb er in de vestibule t; het hotel nog naar gevoeld. Maar als je het op straat verl ren hadt, hadden wij het toch rac ten hooren vallen. Het moet in i vigelante liggen. .Ja. Dat is mogelijk. Heb je h nummer onthouden Neen. En jij, heb jij er niet na gekeken Neen. Ze keken elkaar verlegen aan. Ei delïjk kleetTde Loisel zich weer. Ik wil, zei hij, den ganse!* weg, welken wij te voet hebben afs legd, nog eenmaal loopen, om zien, of ik het collier vind. Met deze woorden ging hij heel Zij bleef in haar gezelschapstoilet een stoel liggen. Ze had niet 1 kracht om zich uit te kleeden; ze z zonder vuur, zonder een gedachte. Om zeven uur kwam haar mani huis. Hij had niets gevonden. Hij ging naar hel bureau van p litie, naar de courantenbureaux, 0 eene belooning uit te loven, naar rijtuigverhuurders, overal hee waar hij maar door een flauw stras tje van hoop heen werd gedreven. Zij. wachtte den ganschen dag denzelfden toestand van angst f droefheid over het vreeselijke ong luk. Loisel keerde des avonds terug m bleek gezicht en ingevallen, wangei hij had niets ontdekt. Je moet, zei hij, aan je vriend schrijven, dat je het slot van ha collier hebt gebroken en.het laat h< stellen. Daarmee winnen we tijd 0 nog eens rond te kijken. Zij schreef, wat hij haar voorzei. Na verloop van een week hadd ze alle hoop verloren. Loisel, die v jaar ouder was geworden, verkla; de haar Wij moeten er aan denken, 1 kleinood te vergoeden. Den volgenden dag namen ze F kistje, waarin het gelegen had, gingen daarmee naar den juwelif wiens naam er in stond. Hii ke zijn boeken na. Ik heb het collier niet verkoel maar alleen het étui geleverd. Nu gingen ze van den eenen juv lier naar den ander en zochten e halssieraad, dat op het andere gelee spanden bun geheugen in en war beiden ziek van angst en verdriet In een ju weiiers winkel van 't F lais Royal vonden ze eindelijk e diamanten halssnoer, dat precies g leek op hetgeen verloren was. De juwelier wilde het hun voor ven-en-dertig-duizend francs levere ofschoon het veertig-duizend kostt Ze verzochten hein het in de eer: drie dagen niet te verkoopen en s! den de voorwaarde, dat ze het vo

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1908 | | pagina 14