zijne roode handen weer over elkaar
op de tafel. Zijn loome blik tuurde
in den mist, zonder een rustpunt te
vinden.
Je moet oppassen, dat 't gebeurt
ouwe jongen, zoo vermaande hij zich
zelf; maar hij verroerde zich niet.
Hij zat te denken aan datgene,
waaraan hij altoos dacht wanneer
hij alleen was: aan de vrouw, die nia
een slechts tweejarig huwelijk gestor
ven was gedood door de eenzaam-
beid hier buiten een zwakkelijk
riet, dat hier geen zon genoeg kon
krijgen, niet klaagde, niets zeide,
maar eenvoudig heenging. Maar hem
was het geweest alsof hij met haar
ook zonder woorden had gesproken;
en eerst toen zij er niet meer was,
toen eerst was het werkelijk stil ge
worden. Zoo akelig stil. En alles
was grooter en lediger geworden. Ja,
het was of de wijde vlakte van het
land nog wijder, nog eenzamer ge
worden was. Tomson had nog zijne
dochter, ja, ja. Die heette Edele, naar
een naam in een Deenschen roman,
in welken de moeder altoos had ge
lezen. Maar ook zij was zwakkelijk
en niet pluis in haar hoofd. Zij
leed aan vallende ziekte, en zij zag
Verschijningen. Hare oogen konden
hem som6 zóó bangmaken, dat hij
zijn hoofd afwendde. Maar in stilte
aanbad hij haar, en hij verweet zich
dat hij zich niet genoeg met zijn kind
bezig hield.
Hij was dertig jaar oud, toen hij
bier stationschef werd en trouwde.
Nu was hij vier en veertig. Veertien
jaren, met twee of drie wanne en
zonnige maanden in de twaalf, en de
rest regen, koude, sneeuw. Zoo iets
maakt iemand oud althans van
•binnen en men weet niet veel meer
te zeggen en lacht niet veel meer.
Maar men krijgt in de eenzaamheid
scherpe oogen en ooren voor zeke
re dingen althans. Als men tijd er
toe neemt, dan ziet en hoort men véél
en hier had men tijd genoeg. Ede
le wist het, die stumper.
Tomson'zuchtte. Aan zichzelf over
gelaten, zonder omgang dan af en
toe eens met den dokter, den schout
en hier en daar een boer uit den om
trek, had hij ten slotte met zijn be
staan vrede gevonden, zooals het
hem nu eenmaal was opgelegd, en
hij deed geen pogingen om te wor
den overgeplaatst en zich te verbete
ren. Hij vroeg evenmin meer naar
„de heeren", als „de heeren" vroegen
naar hem. Een enkele maal in het
Jaar zag hij hen, met hunne goudge
rande dienstpetten. Anders kwamen
zij gewoonlijk in de gedaante van
punten en streepjes op eene papier
strook en dit was voor Tomson
verschij ningsvórmö^vmg°Tèeh-
voudig hunne aanschrijvingen en
orders, en men ontging hunne roode
hangwangen en hunne stemmen, die
van autoriteit en goed middageten
letterlijk dropen.
Het verkeer aan het station was
gering, vooral in den winter. Er ver
liepen soms dagen zonder dat er een
biljet verkocht werd, en de meeste
treinen raasden slechts voorbij.
Tomson kon in de verlichte coupés
gezicht op gezicht zien: bleeke, roo
de, slapende en lachende gezichten,
die naar hunne bestemming werden
geslingerd, weg in de verte, le
vende ladingen menschenvleesch,
jong en öud, gezond en ziek, goed
koop en duur. Zoo had hij ze veertien
jaren lang zien voorbij suizen, en ten
slotte had hij het gevoel, dat hij zelf
het éénige vaste punt op de wereld
was. Al het andere verdween daar
achter bij de kromming bij .Gelback.
Hij alleen bleef waar hij was.
Ja, ja, mijn jongen... hij boog
zich naar den hond, die .ontwaakt
was en zich al geeuwend rekte we
zouden 't nog erger kunnen hebben.
Wij blijven maar waar wij zijn. Wij
laten ons maar insneeuwen."
En hij schoof het dier een bakje
melk toe.
Eensklaps hoorde hij boven zijn
boofd voetgetrappeï en geschreeuw.
Er kwam iemand de trap af gehold.
Eene dikke, doodelijk verschrikte
dienstmeid stond in de deur.
Chef, chef het kind!... Zij
beeft 't weer...
Tomson liet alles liggen en ging
met zware schreden de trap op. In
de dakkamer, waar de wind de
sneeuw tegen het éénïge venster vast
plakte, zat of lag in een leunstoel een
jong meisje met een blauwachtig ge
zicht, wijd geopende, glazige oogen
en schuim om de lippen. Zij schreeuw
de niet; zij kreunde slechts zwak; en
de vingers plukten aan de knoopjes
van hare blouse. De meid bedekte
haar gezicht met haar schart, om de
Bieke niet te zien. Want naar het
volksgeloof brengt de aanblik van 'n
epileptische ongeluk.
De vader nam het meisje op zijne
knieën en wischte haar gelaat af. Zij
was dertien jaar; maar zij zag er uit
hls acht of negen: een klein, slecht
ontwikkeld en verwaarloosd schep
seltje, half dood van angst. Maar ter
wijl de aanval minderde, verhelder
den zich hare oogen en werden bijna
schoon. Zij sloeg hare armen om va
ders hals en begon lange, onsamen
hangende verhalen te stamelen. Zij
vertelde wat zij zooeven had gehoord
en gezien, toen zij in de schemering
alleen was, en hoe verschrikt zij was
geweest, omdat zij meende dat er
iemand in de kamer was en haar na
derde. En toen, meende zij, had zij
geschreeuwd.
Het was daar daar in den
hoek. Het rolde oveT den vloer als 'n
kluwen. Maar toen schoot het kaars
recht in de hoogte en toen was het
een mensch neen, toch niet een
mensch want het had geen hoofd
enkel groote handen en armen,
izóó lang zóó lang
Ik smijt het er uit, zeide Tom
son, en hij ging naar de deur.
Neen, neen! niet open doen!
Dan maar hier doorheen! «n
hij opende het deurtje van de kachel
en wierp het met een slag weer
dicht.
Zóó! Nu zit het er in. Nu kan 't
door den schoorsteen kruipen. Aan
gename reis naar buiten in de
sneeuw. Daar vriest 't dood en dan
is Eedele weer blij.
Och vader, teeken mij nog eens
de domme Lotte op een papier, en
vertel mij van haar, hoe dom zij
was.
En Tomson nam een papiertje en
teekende de domme Lotte, en hij ver
telde hoe dom zij was, voor de hon
derdste maai.
Het was een lange geschiedenis;
aan de domheden kwam geen einde;
jen Edele lachte, dat haar de tranen
in de oogen sprongen.
Hoe heerlijk hier samen te zijn en
den tijd te verbabbelen. Wat ging ie
mand op deze manier de buitenwe
reld nog aan? Men leefde maar stille
tjes voort...
Daar klonk van verre een gefluit,
nauwelijks hoorbaar in den storm...
En op hetzelfde oogenblik was het
Tomson alsof hem iets op het hoofd
getroffen had een slag, een houw,
een bliksemflits. Eene seconde werd
het zóó licht in hem, dat hij zijne ei
gene hersens meende te zien maar
in het volgende oogenblik was alles
zwart. Blind, half waanzinnig, sloeg
hij de handen voor het voorhoofd en
stormde naar buiten.
Mijn God! mijn God! kreunde
hij.
Aan de deur stond de oude Ander
son, de stataonsknecht met de lanta
ren, van welke het sneeuwwater af
droop, Tomson rukte ze hem uit de
hand en ,haar door de lucht zwaaiend
blooshoofds en luid schreeuwend was
hij buiten op de lijn in storm en
sneeuwgedwarrel.
In da verte werd een lichtschijn al
kleiner en kleiner. Dat was de trein,
die om de kromming bij Gelback ver
dween. Tomson had vergeten hem te
doen stoppen.
En nu begon hij langs de rails te
loopen, met open vest, huilend als
leen dier. Hij moest hem bereiken,
hem stoppen, anders...
Ho! Hallo! om Christus' wil
le!... Hoor toch! Ik hen het Tom-
•son! Dit is m^ne^ïmtarerd H-oMBlijf
op de locomotief, Löf? Een je Tomson
niet, .den ouden Tomson? Hoor je mij
niet? Hoor je mij dan niet?... Als je
nu fluit en stopt, dan zal ik je de
schoenen kussen!... Lof! Lof! duizend
kronen krijg je tienduizend hon
derdduizend!... Ik kon het niet hel
pen! Zie je! Mijn arme kind kreeg
weer een toeval en daardoor ver
gat dk het... Hemelscke Vader, barm
hartige God heb medelijden heb
erbarmen!...
Hij was gestruikeld, gevallen. De
lantaren lag gebroken en uitgedoofd:
Hij richtte zich op en begon weer te
loopen, verblind door de sneeuw, die
hem in de oogen zweepte, en steeds
•nog, naai- hij meende, luide den He
mel en den machinist Lof aanroe-
ipeaid. Maar feitelijk kwam er geen
geluid meer over zijne lippen. Hij
voelde geen vermoeidheid; maar hij
meende reeds vele mijlen te hebben
afgelegd, hoewel hij nauwelijks vijf
minuten ver was geloopen. Zijne
beenen gingen van zelf hij had en
kel na te komen. Geheel werktuige
lijk liep hij voort en voort. Loopen,
loopen, al maar loopen, dit was
het éénige waar zijne gedachten nóg
om draaiden. Waarom hij eigenlijk
liep, wat hij daarmee voorhad, dat
was hij reeds lang vergeten.
Eensklaps toch bleef hij staan. Hoe
het kwam, dat wist hij niet maar
een feit was het, dat hij bleef staan.
Zijne knieën hogen zich; hij schoof
de sneeuw wat weg en zette zich op
den rand van den spoorwegdijk
Nog nooit in zijn gansche leven had
hij zulk een aangenaam gevoel ge
had. Het was niet enkel een absolu
te pïjnloosheid, maar zijn geest
maakte zich als los van zijn lichaam
en zweefde weg, ver over tijd en
(ruimte heen. Er was voor hem geen
onderscheid meer tusehen hetgeen er
gebeurd was en hetgeen er nog moest
gebeuren. Hij zelf was in alles en
alles was in hem.
Vóór honderd of duizend jaren
was hij de oorzaak van eene spoor
wegramp geweest die aan vele men
sch en het leven ha dgekost. Hij was
gevat, gevonnisd en opgesloten in
een groot, grijs gebouw; en daar had
hij lang gezeten en merkwaardige
gedachten gedacht, tot hij niets
meer van het leven begreep, en
toen had men hem weer losgelaten.
Ja, hij was op een morgen in Mei uit
de poort getreden, terwijl de zon zóó
fel scheen, dat de oogen hem pijn er
van deden; en hij had zich in den
spoortrein gezet en was naar het
kleine station gereden, waar het on
geluk was gebeurd. Hij wilde het
nog eens terugzien en iemand hooren
vertellen hoe het alles was toege
gaan; want hij herinnerde zich er
niets meer van. Maar toen hij aan
het doel kwam, was er niemand die
het vertellen kon. Misschien was liet
wel in het geheel niet gebeuld en
bad hij het slechts gedroomd. En
het was ook geen Mei maar Ja
nuari, met koude, sneeuw en storm.
Hij had hard moeten loopen, om niet
te bevriezen, maar nu kon hij niet
verder...
Éindelijk kwam hij weer tot zich
zelf. Een pijn, izoo heftig alsof men
hem met een mes gestoken had, vlijm
de hem door de hersens. Grienend als
een kind haalde hij zijn horloge uit,
streek na herhaalde mislukking een
lucifer af, en zag nu dat er niet meer
dan zeven minuten verloopen waren
sedert hij het station verliet. Het
kon nog vier of vijf minuten duren
vóór de botsing te Verwachten was.
Hij drukte het horloge aan zijn
oor en telde de seconden. Maar elke
seconde was eene eeuwigheid zoo
dat hij het moede werd, den ketting
van zijn vest rukte en alles in een
sneeuwhoop s'ingerde. Daarna stond
hij op, klom over het staketsel en
waaddie het woud in, langzaam als
een slaapwandelaar.
Hier was het doodstil. De takken
bogen zich onder den sneeuwlast, en
de onderste sleepten op den grond,
als groote, moede vogelvlerken. Hij
kroop naar een beschut plekje, waar
de bodem hard bevroren was, droog
de zijn druipende haar met zijn
mouw, en leunde tegen ©en boom
stam... Hoe plechtig was het hier
net als in de kerk, toen hij nog klein
was! De wind -speelde door de boom
toppen als een orgel. Harmonieën,
waarin al het leed der aarde was...
Ja, hij was een klein kind en was
nooit iets anders geweest
Geen mensch werd ooit meer dan
een kind. Grijze haren kreeg men, en
de tanden vielen uit, maar be
grijpen deed men, toch niets. Men
wist niet wat men te wachten had.
Men moest het maar stil over zich
laten heengaan, wanneer het kwam.
Dan lag men daar, En allen vroe
gen dan hetzelfde: „Waarom juist
ik"?"... Ja, vermoedelijk '.omdat ihet
„iemand wezen moest, en ook ak
„iemand" hen.
Tomson sloot de oogen. Hij voelde
hoe de koude hem als eene morfine-
verdooving door de leden kroop,
en plotseling pakte hem de angst van
hier te blijven liggen en te sterven.
Met eene uiterste inspanning stond
hij weer op zijne beenen. Hij hoorde
iets als een verwijderd klokgelui, dat
naderde, al duidelijker werd. En ter
stond daarop schoot er langs de rails
iets voorbij, en de belslagen klonken
dof en dreigend door het sneeuwge
dwarrel.
Eenlocomotief met wagen... Die
ging hulp brengenDus was het nu
gebeurd...
«nj-TTcau upeeiis neei nann nu, au»
van een last bevrijd; en terwijl hij
de sneeuw afschudde en denzelfden
weg terugzocht, begon hij na te den
ken hoeveel dooden er wel wezen
zouden. Dertig veertig, misschien
wel honderd. Maar misschien ook
vier of vijf. Eenigen waren natuur
lijk op wonderbaarlijke wijze gered
geworden zooals meestal het geval
is. De eene wagen was verpletterd,
met al wat er in was en de pas
sagiers van den anderen wagen wa
ren ongedeerd tusschen de wielen te
voorschijn gekropen, heel verbaasd,
dut zij nog leefden niet alleen, maar
zelfs al hunne armeen en beenen nog
bij elkaar hadden. Dat was dan voor
het oogenblik wel eene ijselijke sen
satie geweest; maar na een paar we
ken of maanden zouden zij waar
schijnlijk over het geval niet rheeo."
denken, hun koffie drinken en kwaad
van hunne medemenschen spreken,
zooals vroeger.
Voor menigeen echter moest 't het
eind van het lied zijn geweest. Weer
zag Thomson de voorbijvliegende rij
verlichte coupés met al die hoofden
er in. De dikke heer met de vleezage
lippen en de wallen onder de oogen
had een duw naar de eeuwigheid ge
kregen terwijlhij juist de kurk uit
zijn cognacfleschje haalde. In een
hoekje zat een verliefd paar, en juist
vatte de vrijer de hand der schoone
en kuste haar en zwoer: „Jij bent
mijne eerste en éénige"... en toen
kwam er niets meer misschien aen
leugentje minder.
En dit alles had hij gedaan hij.
Jesper Tomson, die nog een uur ge
leden ee ngeacht en onbesproken lid
der menschelijke samenleving was.
Nu behoorde hij tot diegenen, die ge
straft moeten worden. Nu stond hij
gelijk met die wezens, die hunne
evenmenschen doodslaan. En daar
aan was nu niets meer te verande
ren. Geen macht ter wereld kon dit
meer goedmaken.
Hij praatte zoo tegen zichzelf, ter
wijl hij verder door de sneeuw schui
felde, en hij trachtte zich alles voor
den geest te halen wat er nu komen
zou. Maar zijne gedachten stieten
slechts op iets hards en kouds, dat
niet week of toegaf. Een ijswand,
dien hij in zich droeg. „Ik ben
dood," zeide hij bij zichzelf. Zijne
gansche ikheid was verlamd, en hij
meende dat men in hem steken kon,
zonder dat hij het zou voelen.
In de verte zag hij de klare, stille
lichten achter de stationsvensters.
Het sneeuwen had opgehouden, en de
storm was bedaard. Maar de koudie
was scherper geworden, en de
maansikkel kliefde de wolken.
Thomson bleef staan en luisterde.
Gero-v en geraas doorkruisten el
kaar.
Hij verbeeldde zich ook een jam
merend kreunen te hooren maar
daarvan was hij niet zeker. En
langzaam, gluipend, reeds als een
misdadiger, omdat hij zich reeds als
een misdadiger voelde, begon hij
aan de achterzijde het huis -te beslui
pen, Een oogenblik nog bleef hij
staan en dacht aan vluchten. Maar
toen hij het woud en de sneeuwvel
den achter zich zag, eene witte woes
tijn, toen ontviel hem de laatste
kracht, en hij hunkerde naar het
beschuttende dak, naar licht en naar
warmte. Zijne tanden klapperden,
en hij kon nauwelijks nog zijne voe
ten uit de sneeuw opheffen.
Op de vóórplaats was beweging
van menschen en paarden. Eene uit
gespannen slede stak de disselboo-
men als 2 armen in de lucht. Nu ging
er eene deur open, en in den licht
schijn zag men een man, die sprak
alsof hij een bevel gaf. Een kneoht
liep heen met eene lantaarn. Bellen
rinkelden.
Tomson trad binnen, ging langs
een groepje menschen heen in de
wachtkamer. Het sterke licht ver
blindde hem zóó, dat hij moest blij
ven staan en zijne oogen sluiten. Om
hem heen waren menschen een
paar in hemdsmouwen. Maai- eens
klaps verstijfde alles- en hij zag
oogen vol ontzetting op zich geves
tigd, en hij merkte dat alles verstom
de. Hij volgde de richting der blik
ken en keek nieuwsgierig naar zich
zelf. Het water droop van hem af en
vormde een plasje, zoodat hij zich
schaamde Jas en vest waren ver
scheurd, en zijne rechterhand bloed
de, gekwetst door de scherven der
lantaren. Het haar kleefde hem aan
het voorhoofd.
En plotseling rees er in heui een
vreemde haat tegen die menschen,
tegen hunne kleeren, hunne gezichten
hunne gedachtenWat meenden
zij? Hij wist wel wie hij was en
wat hij had gedaan. Hij had er nooit j
aan gedacht, dat te loochenen. Zij
konden hem met vrede laten, hem
niet zoo aankijken, alsof zij van hem
walden dat hij spreken zou, terwijl
hij toch niets had te zeggen.
En hij voelde, hoe hij begon
te snikken, onder ©ene vreemde
mengeling van machtelooze woede en
medelijden met zichzelf.
De dokter en de schout gingen met
hem in de expeditïekamer, ontkleed
den hem, gaven hem droge kleederen.
aan en een glas brandewijn. Hij liet
als een kind met zich sollen, lag daar
slechts en keek hen met een ver
baasd gezicht aan. Verleden Zondag
nog had hij hen allebei op een par
tijtje whist bij zich gehad en nu
herkende hij hen niet meer. Het wa
ren niet dezelfde gezichten.
Wil je nog iets? vroeg de dokter.
En tegelijkertijd vielen hem de
oogen toe.
Maar de schout ging met kleine,
voorzichtige schreden naar de sofa
en nam het oude jachtgeweer van
den wand en droeg het naar bui
ten. Daarop vatte hij als schild
wacht post voor de deur,gedrukt en
zwaar van gedachten. Hij dacht na
melijk aan de acht kronen vijftig,
die Tomson verleden Zondag aan
hem verloren had, en hij vroeg zich
af, of hij nog ooit daarop aam-
spraak zou kunnen doen gelden.
De Jaweeleo.
Novelle door Guy de Maupassant.
Ze was een van die mooie, bekoor
lijke meisjes, welke als door een mis
greep van het noodlot in een ambte-
n aarsfamilie geboren worden. Zo
had geen huwelijksgift, geen vooruit
zichten, ze had geen middelen ge
kend en begrepen om bemind en door
een rijk en voornaam man getrouwd
te worden.
En ze liet zich aan een onderge
schikt ambtenaar aan het departe
ment van onderwijs uithuwelijken.
Ze was eenvoudig, daar ze geen
kleinoodièn bezat, maar ongelukkig
als iemand, die in 'l leven schip
breuk heeft geleden.
Ze leed onophoudelijk, want ze
voelde zich geschapen voor alles, wat
mooi en fijn is, voor alle weelde. Ze
leed onder de armoedigheid van haar
woning, onder de kaalheid van de
muren, het afgebruikte der stoelen,
het versletene der bekleedsels. Al
deze dingen, welke een andere vrouw
van haar stand niet eens opgemerkt
zou hebben, kwelden haar en ver
vulden haar met afkeer. Alleen de
aanblik der kleine Bretonsche, die
voor haar bescheiden huishouding
zorgde, wekte in haar een wanhopig
verlangen en gloeiende droomen. Zij
dacht aan de stille, met Oostersche
tapijten bekleede antichambres, waar
in het gas in hooge bronzen cande-
labres vlamt, en twee groote lakeien
in kuitbroeken, door de drukkende
warmte in het vertrek slaperig ge
worden, in de groote fauteuils sla
pen. Ze dacht aan de groote, met
oude zijde behangen salons, waar op
de tafeltjes en étagères kleine kunst
voorwerpen van onschatbare waarde
slaan, aan de kleine, coquette, geu
rige boudoirs, die voor het five.-o-
clock-thea-gebabbel met een paar in
tieme vrienden zijn gemaakt, de be
kende en gezochte mannen, naar
wier oplettendheden alle dames ver
langen en die ze elkaar benijden.
Als zij zich voor het gebruiken van
het middagmaal aan de ronde tafel
plaatste, waarop een tafellaken lag,
dat reeds voor den derden ke.er werd
gebruikt, tegenover haar man, die
het deksel van de soepterrine nam en
met een verheerlijkt gezicht zei. Wat
een heerlijke bouillon Ik ken niets
beters dan dit dan dacht ze aan
de elegante diners, aan glanzend zil
ver, aan gobelins met antieke figu
ren en vreemde vogels te midden van
een tooverwoud, welke de wanden
bedekken ze dacht aan de uitgele
zen gerechten, die in wonderbaarlij
ke serviezen worden opgediend, aan
de galanterieën, welke men fluistert
en met het glimlachje van een sfinx
aanhoort, terwijl uien het lichtroode
vleesch van een forel of een patrijs
boutje oppeuzelt.
Ze had geen toiletten, g&en siera
den, niets. En van iets anders hield
ze niet, ze gevoelde zich er voor ge
schapen. Ze wenschte niets zoozeer
dan anderen te bevallen, benijd te
worden, verleidelijk en aangebeden
te zijn.
Ze had een rijke vriendin, die met
haar op de kostschool was geweest
ze wilde haar niet meer bezoeken,
omdat ze altijd zoo'n verdriet had,
wanneer ze van zulk een bezoek te
rugkwam. Ze weende dagen achter-;
een van verdriet en verlangen, van
wanhoop en droefenis.
Op zekeren avond kwam haar man
met een triomfantelijk gezicht thuis;
hij hield een groot couvert in de
hand.
Ziedaar, zei hij, hier is wat
voor je.
Ze scheurde het couvert haastig
open en haalde er een kaart uit, waar
op gedrukt stond
„De minister van openbaar on
derwijs en mevrouw George
„Ramponneau verzoeken den
„heer en mevrouw Loisel Maan
dag den 18deu Januari in het
„hotel van den minister te wil-
„len doorbrengen."
In plaats van uitermate verheugd
te zijn, zooals haar man gehoopt
had, wierp ze de uiinoodigingskaart
met een verdrietig gezicht op tafel en
mompelde
Wat moet ik daarmee
Wel, mijn beste, ik dacht, dat
je tevreden zoudt zijn. Je gaat nooit
uitnu wordt je hier een gelegenheid
aangeboden, en wat voor een gelegen
heid Ik heb de grootste moeite ge
had om een uitnoodiging te krijgen
De geheele wereld wil er een hebben,
ze zijn zeer gezocht en men noodigt
niet veel ambtenaren uit. Je zult de
lieele officieele wereld daar zien.
Ze wierp hem een blik toe, die
toonde, dat ze deftig was, en ver
klaarde ongeduldig
Wat moet ik dan aantrekken,
om er heen te gaan
Daaraan had hij niet gedacht. Hij
stamelde
Wel, de japon, die je in den
schouwburg aan hadt. Ze leek me
heel aardig
Hier hield hij op, verbluft en rade
loos, daar hij zijn vrouw zag wee-
nen. Twee dikke tranen rolden lang
zaam uit haar ooghoeken naar de
hoeken van den mond.
Hij stamelde
Wat scheelt er aan Wat scheelt
er aan
Ze deed zich geweld aan, onder
drukte haar verdriet en antwoordde
met kalme stem, terwijl ze haar tra
nen droogde
Niets ik heb alleen maar geen
toilet en kan dus niet naar het feest
gaan. Geef je kaart aan een collega,
wiens vrouw beter in "de kleeren zit
aan ia.
Hij was wanhopig'.
Kijk eens, Mathilde, begon hij
weer. Hoeveel zou dan een fatsoen
lijk toilet wel kosten, dat je ook bij
andere gelegenheden zoudt kunnen
gebruiken, iets heel eenvoudigs
Ze overlegde een paar seconden,
rekende alles bij elkaar en overwoog
ook, welke som ze zou kunnen vragen
zonder gevaar te loopen, dat de spaar
zame ambtenaar dadelijk ,^ieen" zei
en een uitroep van ontzetting deed
hooren.
Findelijk antwoordde ze aarzelend:
Ik weet het niet precies, maar
me dunkt, dat ik het met vierhon
derd francs klaar zou kunnen spe
len.
Hij werd een weinig bleek, want
hij had juist zooveel overgespaard,
om zich een geweer te koopen en op
de jacht te gaan. Hij had een paar
vrienden, met wie hij den aanstaan
den zomer naar de vlakte van Nan-
terre wilde gaan om leeuwerikken te-
schieten. Toch zei hij
Mooi. Ik geef je vierhonderd
francs. Maar zorg er voor, dat je een
mooie japon krijgt.
De dag van het feest naderde, en
madame Loisel scheen treurig, on
rustig en beklemd van hart, of
schoon haar toilet klaar was.
Op zekeren avond zei haar echtge
noot tot haar
Waïsscheelt er toch aan Je bent
de laatste drie dagen erg vreemd.
Ze antwoordde
Het maakt mij verdrietig, dat ik
geen kleinoodiën heb, niet een enke
len steen, welken ik kan dragen. Ik
zal er armoedig uitzien als altijd.
Het liefst ging ik in 't geheel niet
naar de partij.
Je kunt frissche bloemen gebrui
ken. Dat is in dit jaargetijde zeer
chique. Voor tien francs heb je twee
of drie prachtige roozen.
Ze was niet overtuigd.
Neen. Er is niets meer vernede
rend dan er in een kring van rijke
dames armoedig uit te zien
Maar haar echtgenoot riep
Wat, hen je toch dom Ga naar
je vriendin, madame Forestier, en
vraag haar, of zc jou haar sieraden
wil leenen. Ge staat op zoo goeden
voet met haar, dat je dit gerust kunt
vragen.
Ze juichte van blijdschap.
Dat is waar Daaraan had ik
in 't geheel niet gedacht
Den volgenden dag bezocht ze haar
vriendin en vertelde deze van haar
vcdriet.
Madame Forestier ging naar haar
spiegelkast, haalde daaruit een lang
werpig kistje, zette het op tafel, open-
cfe het en zei tot madame Loisel
Zoek maar uit, mijn waarde
Ze bekeek eerst armbanden, ver
volgeus een collier van paarlen, ein
delijk een Venetiaansch kruis van
goud en juweelen, een prachtig stuk
werk. Zc bekeek zich met de verschil
lende kostbaarheden in den spiegel,
aarzelde, kon niet besluiten ze weg
tq^Jeggen en terug te geven. Telkens
zei ze
Heb je niet wat anders
Wel zeker. Zoek maar Ik weet
:mmers niet wat je mooi vindt.
Plotseling ontdekte zij in een met
zwarte atlas bekleed doosje een heer
lijk collier van diamanten en haar:
hart begon van mateloos verlanj
ie kloppen. Ze legde het otn hi
hals. over de boord van haar ja{
leen en was verrukt over zich z
Daarop vroeg ze aarzelend en a
stig
Kun je mij dil leenen Dit
ie-rn.
Welzeker, gaarne.
Z« sprong haar vriendin om
■Is, marmde haar onstuimig,
v i v\ en toen met haar schat.
De dag van het feest kwam. Ma
me Loisel werd bewonderd. Ze v
knapper dan alle anderen, elega
bevallig, ze glimlachte voortdure
en was dol van blijdschap. Alle h
ren keken haai- aan, vroegen m
haar naam, trachtten aan haar vo
gesteld te worden. Alle attaché's
het kabinet wilden met haar dans
Ze trok de aandacht van den mïi
ter.
Ze danste als bedwelmd, iiartsto
telijk, dronken van genot eu da
aan niets meer in den triomf \-
haar schoonheid, in den glans v
haar succès, in een soort wolk v
geluk, welke uit al dit huldebeto
uit al deze bewondering gewe\
was, uit al deze opgewekte veensch
deze zoo volkoir.ene en voor 't vr<
vvenhart zoo aangename overvvinn
gem
O ra vier uur in den morgen v
trokken ze. Haar echtgenoot sliep
dert middernacht in een kleinen, v
laten salon met drie andere heen
wier vrouwen zich uitstekend an
seerden.
Hij sloeg haar den mantel om,
hij voor het naar huis gaan had i
degenomen. den bescheiden man
van het alledaagsche leven, welks;
moedigheid een schril contrast vor
de met de weelde van het baltoi]
Zij gevoelde het en wilde wegloop
om niet de aandacht te trekken v
de andere dames, welke zich in kc
bare pelzen hulden. Loisel weerhit
haai-.
Maar wacht dan toch je zi
buiten kou vatten. Ik zal een vigel;
te roepen.
Maar ze hoorde hem niet en li
haastig de trap af. Toen ze op
straat waren, vonden ze geen rijtu
Zij begonnen te zoeken en riepen
koetsiers aan, welke ze in de ve
zagen rijden.
Ze liepen tot aan de Seine, wa
hopig en klappertandende. Eindel
vonden ze op de kade een van i
slaapwandèlende vehikels, die m
in Parijs slechts bij nacht ziet, ai
ze zich des daags over hunne ellen
schaamden.
Ze reden tot voor hun deur, E
de Martyrs, en gingen in droevi
stemming de trap op naar hun v
ïiing. Nu was alles voor haar uit. 1
hij dacht er aan, dat hij oin tien u
op liet bureau van het ministei
moest zijn.
Ze trok haar mantel voor den sg
gel uit, om zich nog eenmaal in ka
glans tc zien. Plotseling slaakte
een gil. Ze had haar diamanten ci
lier niet meer om den hals.
Haar echtgenoot, reeds half oi
kleed, vroeg
Wat scheelt er aan
Onthutst keerde ze zich naar he
om .5
Ik heb.... ik heb het diamant
collier van mevrouw Forestier ai
meer l
Nu was hij ook ontsteld.
Wat Hoe Maar dat is i
mers niet mogelijk
En ze zochten in de plooien v
haar japon, in de plooien van ha
mantel, in de zakken, overal.
Ze vonden het niet.
Ben je zeker, vroeg hij, dat
het nog had, toen wij het bal verli
ten
Ja, ik heb er in de vestibule t;
het hotel nog naar gevoeld.
Maar als je het op straat verl
ren hadt, hadden wij het toch rac
ten hooren vallen. Het moet in i
vigelante liggen.
.Ja. Dat is mogelijk. Heb je h
nummer onthouden
Neen. En jij, heb jij er niet na
gekeken
Neen.
Ze keken elkaar verlegen aan. Ei
delïjk kleetTde Loisel zich weer.
Ik wil, zei hij, den ganse!*
weg, welken wij te voet hebben afs
legd, nog eenmaal loopen, om
zien, of ik het collier vind.
Met deze woorden ging hij heel
Zij bleef in haar gezelschapstoilet
een stoel liggen. Ze had niet 1
kracht om zich uit te kleeden; ze z
zonder vuur, zonder een gedachte.
Om zeven uur kwam haar mani
huis. Hij had niets gevonden.
Hij ging naar hel bureau van p
litie, naar de courantenbureaux, 0
eene belooning uit te loven, naar
rijtuigverhuurders, overal hee
waar hij maar door een flauw stras
tje van hoop heen werd gedreven.
Zij. wachtte den ganschen dag
denzelfden toestand van angst f
droefheid over het vreeselijke ong
luk.
Loisel keerde des avonds terug m
bleek gezicht en ingevallen, wangei
hij had niets ontdekt.
Je moet, zei hij, aan je vriend
schrijven, dat je het slot van ha
collier hebt gebroken en.het laat h<
stellen. Daarmee winnen we tijd 0
nog eens rond te kijken.
Zij schreef, wat hij haar voorzei.
Na verloop van een week hadd
ze alle hoop verloren. Loisel, die v
jaar ouder was geworden, verkla;
de haar
Wij moeten er aan denken, 1
kleinood te vergoeden.
Den volgenden dag namen ze F
kistje, waarin het gelegen had,
gingen daarmee naar den juwelif
wiens naam er in stond. Hii ke
zijn boeken na.
Ik heb het collier niet verkoel
maar alleen het étui geleverd.
Nu gingen ze van den eenen juv
lier naar den ander en zochten e
halssieraad, dat op het andere gelee
spanden bun geheugen in en war
beiden ziek van angst en verdriet
In een ju weiiers winkel van 't F
lais Royal vonden ze eindelijk e
diamanten halssnoer, dat precies g
leek op hetgeen verloren was.
De juwelier wilde het hun voor
ven-en-dertig-duizend francs levere
ofschoon het veertig-duizend kostt
Ze verzochten hein het in de eer:
drie dagen niet te verkoopen en s!
den de voorwaarde, dat ze het vo