BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD
36e Jaargang.
ZATERDAG 18 MAART 1909
No. 7888.
DE ZATERDAGAVOND
HAARLEM'S DAGBLAD KOST
f 1.20 PER 3 MAANDEN
©F 10 CENT PER WEEK.
ADMN1STRATTJB GROOTE HOUTSTRAAT 55.
DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNE 6.
IN HAARLEM'S DAGBLAD ZiJM
ADVERTENT IËN DOELTREFFEND.
ONZE ANNONCES
WORDEN OPGEMERKT.
Rubriek voor Vrouwea
Hoe moeten wij s-preken?
Het woord: „Doch ik laat de vrouw
biet toe, dat zij leere..." heeft steeds
het misnoegen van vrouwen en man
nen opgewekt, en in onzen tijd is het
een voldongen feit, dat vrouwen even
goed en even dikwijls in het publiek
spreken als mannen. Men hoort niet
meer zooals vroeger de telkens her
haalde tegenwerping, dat de vrouwen
meer omhaal van woorden gebruiken
en te veel in bijzonderheden treden,
zonder de eigenlijk hoofdzaak te ber
de te brengen, integendeel, men prijst
den glashelderen betoogtrant, den lo-
gischen gedachtengang, die gemakke
lijk te volgen is. Toch zijn er vele te
kortkomingen, nl. de weinig geschooi
de spreekstem, de zwakte van het or
gaan en de onvoldoende techniek.
in de laatste jaren is evenwel hier
in veeJ verbeterd, dank zij de lessen
in methodisch spreken en ademha
ling-techniek, die aan verschillende
conservatoriums gegeven worden. Het
groote publiek is echter de meaning
toegedaan, dat methodisch spreken
uitsluitend een studie voor tooneel-
ïpeelsbers en zangeressen is en vergeet
blijkbaar geheel en al welk groot
voordeel er voo rde moderne vrouw
in gelegen is om goed te kunnen spre
ken; niet alleen voor het geval, dat zij
eventueel in het publiek een rede zou
moeten houden, want daarvoor komen
slechts enkelen onder ons m aanmer
king maar ook ten opzichte van T
dagelij ksch leven.
Vrouwen, die gearticuleerd weten
te spreken en op de juiste manier
ademhalen kunnen uren achtereen
spreken, zonder dat haar orgaan er
onder lijdt, omdat zij niet noodig
hebben haar stem te verheffen, ten
einde zich te doen verstaan. Haar
Btem zal de moodige draagkracht heb
ben, om het geluid zelfs in groote
ruimten, tot op den versten afstand te
doen voortplanten.
Daarom is methodisch spreken voor
vrouwelijke advocaten, redenaarsters
en onderwijzeressen van het hoogste
belang; eerstens voor haar eigen ge
zondheid en ten tweede voor haar au
ditorium
Het is bewezen, dat een slecht
sprekende stem de gezondheid
benadeelt; men deuke slechts aan het
groot aantal onderwijzeressen, dat
vroegtijd.g gepensionneerd wordt we
gens kropgezwellen, verlamming van
stembanden,enz.
Het is merkwaardig, dat ei- over het
algemeen aan de spraakkunst nog
niet die aandacht geschonken wordt,
weike zij verdient, terwijl juist de
wijze van spreken, de meerdere of
mindere beschaving aanduidt.
Rijke, kostbare moderne kleeding,
uiterlijke voornaamheid, in dat alles
kan men zich vergissen, doch niets
verraadt zoozeer de mate van bescha
ming, als de manier van spreken. Al
spreekt een vrouw of meisje ook onbe
rispelijk Nederlandsch, zelfs zonder
eenig dialect, de wijze waarop zij
spreekt wij herhalen het ver
raadt dikwijls afkomst en beschaving.
Menigmaal is slecht spreken een
aanwendsel of een zekere onverschil
ligheid, doch de werkelijk lies c haaf de
vrouw zal nimmer in die fout verval
len.
Zuiver Nederlandsch spreken,doen
maar weinig vrouwen, om niet te ge
wagen van de malle gewoonten, die
sommigen zich eigen maken om in
hare gesprekken steeds vreemde woor
den die niet altijd goed uitgespro
ken worden te mengen. Ook het
maken van vergelijkingen, moeten be
schaafde vrouwen en meisjes vermij
den, als: „om te stikken, om te gil
len, om te brullen", voorts overdreven
uitdrukkingen, waaraan vooral jon
ge meisjes zich schuldig maken, als:
„bespottelijk, dolletjes", enz. enz.
Onze moedertaal, d.e door menig
dichter en componist om haar schoon-
he'd bezongen werd, is te mooi en te
rijk aan woorden, dan dat ze noodig
heeft van vreemde talen te leenen.
Onze jeugdige Koningin werd van
haar prilste jeugd af geleerd, niet
„Mama" doch „moeder" te zeggen.
Waarom spreken hare onderdanen
dan van: „Papa, Mama, souper, di
ner, enz.?" Vooral ook, wanneer er
sprake is van modes, wordt onze taal
met Fran sc he, Engelse he en Duitsche
woorden doorspekt.
Misschien zullen sommigen bij het
lezen dezer regelen bij zichzelve zeg
gen: „Elk vogeltje, zingt zooals het
gebekt Is", en denken dat men zijn
/tem niet kan veranderen, en zeer
zeker is de eene stem van nature wel-
luidender dan de andere, maar door
oefening kan men de stem veranderen
of liever verbeteren. Een schrille hoo-
ge stem, kan men door steeds laag te
spreken, donkerder kleuren.
Jonge moeders moeten reeds haar
kleinen kinderen het schelle, krij-
schende schreeuwen en spreken'
wat ons van de straatjeugd zoo on
aangenaam aandoet afleeren; ook
liet z.g. krom spreken moet den kin
deren niet toegestaan worden. Dienst
boden, die een dialect spreken, zijn
slecht gezelschap voor kleine kinde
ren, die maar al te spoedig zoo iets
oVernemen.
MARIE VAN AMSTEL.
Het Rijke Natuurleven
DE BOT.
Een gedeelte van mijn jongensjaren
bracht ik door te Bergen op Zoom.
Ongeveer een minuut of vijftien hui
ten dit stadje vinden wij dat gedeel
te der Zeeuw6che wateren, dat wij
Schelde noemen en dat de Borgenaars
zoo graag met den weidschen naam
„Zeekant" aanduiden. Een dijk be
hoedt den grond der eerzame Braban
ders voor ovarstrooming en biedt hun
des zomers een heerlijke zitplaats
aan, vanwaar zij een ruim uitzicht
hebben over de rustig golvende wa
tervlakte bij vloed of <ie onafzienbare
slikken, wanneer het water zich heeft
terug getrokken.
Heel wat prettige uurtjes heb ik
daar op de met gras, lamsoor en
zeekraal begroeide scliorren gesleten;
zij boden een speelterrein aan, waar
op Haarlem met recht trotseh zou
kunnen zijn. Was het hoog water,
dan wei-den schoenen en kousen uit
getrokken om een heertijk voetbad te
nemeai, bij eb gingen wij krabben
vangen en in ,,de Kreek", een diepe
geul, waarin bij laag water nog één
twee d.M. water staat, zochten wij
de botjes te verschalken.
Het zijn eigenaardige dieren, wier
levenswijze zoozeer afwijkt van de
meeste onzer visschen, dat zij een na
dere beschouwing overwaard zijn.
De visscherij op deze dieren was zeer
primitief ingericht. Al badende trok
ken wij langzaam voorwaarts, steeds
in gebukte houding, de beido handen,
plat over den bodem schuivende. Zoo-
dra wij eenige krachtige bewegingen
voelden werd de hand neergedrukt en
triomphanteJijk vertoonden wij een
klein botje aan de meestal afgunstige
vrienden.
Soms gebeurde het, dat de hand
niet, spoedig geuoeg werd neergedrukt
waardoor het verschrikte vischje ont
kwam. Dit ontmoedigde ons echter
niet, daar wij bij ondervinding wis
ten, dat bet zich eenige meters verder
weer in den zandigen bodem zou
drukken, om dan wellicht minder ge
lukkig in heit ontsnappen te zijn.
Gij weet nu meteen, dat het niet
zoo onverklaarbaar is, dat de kleur
dezer dieren evenals die der schollen
en andere platvisschen, zooals tar
bot, tong, heilbot en ij bot, aan twee
zijden zoozeer verschilt. In de prille
jeugd ziju de jonge botjes niet zoo
vreemd getint en wat eigenaardig is,
de voirni van het lichaam en vooral
die van den kop is dan ook geheel an
d-ars. Eerst later verandert dit alles.
Waarschijnlijk staat een en ander in
verband met het voedsel, dat de die
ren gebruiken, wat u straks wel
licht duidelijker zal worden.
De jonge botjes zwemmen in de eer
ste levensdagen op dezelfde wijze, als
wij dat van een normaal ontwikkelde
visch gewoon zijn, de rugzijde is naar
boven, de buikzijde naar beneden ge
keerd. Het zijn dan aardige diertjes,
die echter door den grooten, breeden
rugvin, en de dito aarsvin ai verra
den tot we-lke groep van waterbewo
ners zij behooren.
Overigens lijken zij in niets optun
ouders. Zij hebben aan weerszijden
van den kop een oogje staan en kun
nen dus nog naar alle kanten rondkij
ken.
Na eenigen tijd begint dit te ver
anderen. Leefden zij aanvankelijk
vrijwel aan de oppervlakte van het
water, als zij wat meer bedaagd zijn,
ongeveer na een paar weken bewegen
zij zich wat dieper in het zilte nat.
Van tijd tot tijd als hun de lust tot
zwemmen ontbreekt rusten zij wat uit
op den bodem en laten zich daarbij
vaak op de linkerzijde glijden. Dit Is
geen nieuw aangenomen gewoonte,
die zij zich uit zucht naar iets nieuws
hebben eigen gemaakt, het is een erfe
nis d.ie zij van de ouders hebben mee
gekregen, een aangeboren neiging,
waartegen zij zich niet kunnen ver
zetten.
Het Linkeroog, niet gewoon, buiten
werking te worden gesteld, is met die
veronachtzaming; niets ingenomen.
Ook de beenderen van den kop be
ginnen in opstand te komen en lang
zamerhand verplaatsen zich, of liever
vergroeien deze zoo. dat het Linker-
oog weer in werking wordt gesteld.
Die verplaatsing gaat heel geleidelijk.
Het oog moet bijna een halven cirkel
besclirijven en hiervoor is heel wat
lijd noodig. Aanvankelijk zwemt het
vischje schuin, het komt nu en dan
nog eens aan de oppervlakte, maar
blijft toch het grootste gedeelte van
den tijd in diepere lagen.
Gelijk met de oogen, verplaatsen
zich ook dg neusgaten, terwijl de beS
een zeer scheeven vorm aanneemt. Is
de vergroeiing afgeloopen., dan is de
geheele rechterzijde naar boven, de
linkerhelft naar beneden gekeerd,
terwijl de oogein beide naar boven kij
ken.
Onze visch leeft nu bijna voortdu
rend op den bodérn, dringt zich daar
in het zand en kijkt er uit naar voed
sel. Dit bestaat uit kleine schaaldier-
tjes en mossels die met enorme hoe
veelheden op den bodem liggen ver
spreid. Zeer vlug behoeven de botjes
dus niet t ezweramen, het aas maakt
niet veel bewegingen en wordt dus
gemakkelijk een prooi van de platte
bodembewoners. Om dit echter te ver
werken, moet de harde schaal der
gevangen dieren worden fijn gewre
ven en hierop is de kop nu genoeg
zaam ingericht.
Het naar benoden gekeerde gedeel
te van den bek waarmee de prooi
wordt bemachtigd, is veed krachtiger
van bouw dan het overige gedeelte en
bovendien voorzien van scherpe tand
jes, die het 't dier gemakkelijk maken
bet voedsel vast te houden.
Voor het fijn maken hiervan moe
ten de keelbeenderen te hulp komen.
Dit zijn kraakbeenachtige platen,
waarvan er een tiental in den kop
wordt gevonden. Aan twee dezer been
deren komen tandvormige uitsteeksels
voor, terwijl zij zelf harde platen vor
men, waartusschen het voedsel ge
makkelijk wordt fijn gewreven.
Eigenaardig ook is de kleur dezer
dieren, die zich wijzigt naar den bo
dem.
Is deze licht, dan ls ook de boven
zijde der vissollen licht getint, een
donkere bodem bezorgt hun een bijna
zwart pakje. Dit is eigenlijk niet het
goede woord, daar de natuur hierbij
niet erg verkwistend te werk gaat en
slechts den bovenkant donker kleurt
Deze kleur voor dén onderkant zou
geheel nutteloos zijn en voor de be
scherming totaal overbodig, daar is
ze dan ook veelal wit, een kleur, die
bij de schollen meer naar het grijze
zweemt
Toch is dit verschil tusschen bot en
schol niet steeds sterk doorgevoerd en
hieraan kunnen wij ze dan ook niet
altijd van elkaar onderscheiden* Het
meest karakteristieke verschil tus
schen deze bijna gelijkvormige dieren
leveren de zijstrepen op. Deze zijn bij
de botjes voorzien van scherpe punt
jes, welke bij de schollen ontbreken.
H. PEUSENS.
Een Vader.
Het is lang geleden, een vijf-em-
twintig jaren, dat ik in de rechten
studeerde en woonde in Margaret-
street, te Londen. Ik had kamers ge
lijkvloers, een zitkamer voor, een
slaapkamer achter. Ik was toen jong,
vroolijk en hoopvol. Ik heb zoo dik
wijls plaats moeten maken voor an
deren, die hun ellebogen beter wisten
te gebruiken dan ik of die mij met
hun breede schouders verdrongen,
dat mijn zelfver U-ouwen en mijn trots
reeds Lang tot de geschiedenis behoo
ren.
In den tijd, dat Lk op kamers woon
de bi Margaretstreet, kende ik veel
menschen in de stad, menschen, bij
wie ik gaarne ontvangen werd en
van die gastvrijheid maakte ik een
druk gebruik.
Mijn hospita zette kandelaar» en
lucifers op de bank in de gang en liet
de buitendeur ongegrenceld. Won-
neer ik dus la&t naar buis kwam, en
alien waren binneir, grendelde ik de
voordeur toe. Het stond vast, dat de
laatste, die thuis kwam, de deur toe
sloot.
Er waren verschillende huurders In
het huis. lk kende ze van aanzien
maar sprak met geen enkele. Het was
mijn soort niet.
Op een nacht, dat lk van een diner
thuis kwam, besloot ik nog een paar
uren te gaan lezen alvorens naar bed
te gaan. Ik was in den Laatsten tijd
niet zeer vlijtig geweest en een exa
men stond voor de deur.
Dus pakte ik miju boeken. Ik had
zoowat drie kwartier gelezen, toen
mijn attentie werd afgeleid door een
licht gedruiech, aan de voordeur. Ik
lette er eerst niet bijzonder op, maar
daar het aanhield, moest lk wel luis
teren.
tri Ha. dacht ik. oen van dia huur.
dors heeft buitenshuis gedineerd en
te diep in het glaasje gekeken. Hij
kan dien sleutel nieL in het slot krij
gen.
lk hield mijn ooren toe en trachtte
mijn attentie weer alleen te bepalen
tot mijn boek, maar toen ik de han
den van mijn oor hield, bemerkte ik,
dal het leven aanhield.
Nu, zei ik, dat is juist goed. Laat
hem maar sukkelea, ik het? heifi hléi.
Lm verstorm ïg man moet maar we
ten, hoeveel hij verdragen kan en op
houden als hij genoeg heeft.
Nu begon ik met een soort boosaore
dige zelfvoldoening te luisteren naar
de steeds vergeefs herhaalde pogin
gen aan de deur.
-De politie zal dadelijk wel de
hand op hem leggen, dacht ik.
Toen trok de man huiten aan de
schel. Die kwam beneden in de keu
ken uit en deze was natuurlijk des
nachts verlaten.
Het zal je niet veel baten, man
netje, prevelde ik, schel maar door,
niemand hoort je.
Toen hoorde ik, dat met macht te
gen de deur gedrukt werd, maai- die
bezweek niet. Toen werd er weer
voortdurend geluid maar zonder re
sultaat.
Bel maar, dwaas, lachte lk
schamper. De hospita en de meid
slapen in het sous terrein en hooren
niets.
Toen begon het peuteren aan het
slot opnieuw, lk meende het draaien
vau liet slot te hooren. Dus hij had
den sleutel in het gat en kon toch de
deur niet open krijgen.
Dit duurde nog zoowat een kwar
tier, toen mij opeens een gedachte
door het hoofd schoot, die mij deed
opspringen.
Sapperloot I Ik heb de deur toe-
gegrendeLd.
lk liep haastig de gang in, en ja
wel, op de bank stond nog een kan
delaar. Ik had er niet op gelet. Als
zeiter aannemende, dat ik zooals ge
woonlijk de Laatste was, had ik de
voordeur gegrendeld.
Met zooveel gevoel van spijt als een
opgeblazen jonge man onder zulke
omstandigheden kun hebben, ont
grendelde ik de deur en daar kwam
een man op jaren binnen, dien ik
herkende als een medehuurder.
Ik verzoek u duizendmaal om
verschooning, zei lk, dat ik zoo dom
ben geweest, lk heb de deur gesloten
zonder er op te letten, dat uw kande
laar er nog stond.
O, het is niets, niemendal, anL
wóordde de man.
Maar, ging ik voort, ik heb iets
beters voor u dan excuses. Kom bij
mij binnen, mijn vuur brandt nog
lekker en ik zal u een warm grog je
brouwen. De ketel staat op de ka
chel en u schijnt koud te zijn.
Ja ik beu koud; ik kom van
Zuid-Afrika, mijnheer.
Kom dan binnen. Als u het niet
doet, zal ik van zelfverwijt niet kun
nen slapen. U hadt u in dezen kou
don Oostenwind den dood op don
hals kunnen halen en op uw ka
mer is zeker geen vuur meer aan.
Neen, mijnheer.
Kom dan bij mij.
Maar val ik u niet lastig
In het minst niet.
Ik houd niet van indringen.
Hij rilde, zijn gelaat was bleek, zijn
tanden sloegen op elkaar.
Ik zal u een grogje klaarmaken.,
schuif uw stoel wat dichter bij de
kachel.
Mijn bezoeker had een beochroom-
do manier van doen. Ik bekeek hem
nu eens nauwkeuriger. Hij was breed
geschouderd, eenigszins gebogen,
zijn baard was dik en grijs.
Hij had een innemend, eerlijk ge
laat en zijn handen en voeten waren
groot en plomp. Hij droeg een confec
tiepak, dat hem niet paste en zijn
bewegingen waren hoekig. Hij zat
zelfs ongemakkelijk op den rand van
don stoel. Hij was geen „gentleman"
en hij nam er ook de airs niet van
aan, maar dat hij een goed, trouw en
vriendelijk man was, dat zag men op
het eerste gezicht.
Dus ik ben u niet lastig, mijn
heer?
Volstrekt niet. Mijnheer...» Ja,
ik weet niet eens uw naam.
Purvis.
Nu, Mr. Purvis, schuif dichter
bij de kachel en warm u eens door en
door. Ik zie aan uw bevende vingers,
dat u bijna verkleumd zijt
Toen hij zoo bij de kachel stond te
genovar den spiegel, werd zijn oog
getroffen door een kaartje.
Sir William Marldon, Hariey
Street."
O 1 riep hij plotseling uit. Kent
u dien
Ik heb vanavond bij Lady Marl
don gedineerd.
Gedineerd bij Lady Marlden 1
Zijn gelaat straalde, er kwam een
warme blik In zijn oogen, hij bracht
zijn forsche, beeuige hand aan zijn
mond.
En kent u Lady Marlden enden
baron
Natuurlijkzei ik, andera zou
den ze me immers niet ten eten vra-
flMSV, M<>.ni- hii la Koivin
Maar, wat is bij dan Hij ie toch
geridderd.
Dat zegt nog mets. Er zijn een
massa ridders, die in een goed gezel
schap niet toegelaten worden. Ze ma
ken tegenwoordig bierbrouwers en
civif.I-ingen'eurs wel "tot lord, dus
gewoon „ridder" beteekent niets.
G, hij is dus alleen maar „rid
der", ze' Mr. Purvis peinzend en hij
izux ey gebroken uit. Maar wat
Is de Lady dan
rJ is in de koloniën geweest, en
u weet dus niet precies, hoe bet hier
met onze t'tel-s is. Natuurlijk zijn er
rit ders en ridders. Het is heel wat
anders of een offlo'er ridder is of
eon gewezen burgemeester van een
afgebrand dorp. Tegen den een zie je
op, op den anderen zie je neer.
Juist, maar uu Sir William
Maildon
Bij hem is het wat anders. Hij
is rechtsgeleerde en dat staat in rang
ge'ijk niet den officiersstand.
-- Dus, hij '8 toch wat?
ragende zag hij mij aan, mei zijn
bik als het ware een gunstig ant-
woor I afsmeekewle.
Natuurlijk. Hij is een voornaam
rechtsgeleerde en vandaag of mor
gen wordt hij nog rechter en baron.
-- O. zeide Pui-vis, zijne handen
w-iivende, ik bon blij, dat hij wat is.
Maat' wat is mevrouw Die is dan
toch ee" lady?
Zeker, zei ik goedkeui-ond. Hadt
u gezegd de Lodv Emma Marldon....
Maar ze heet Mary, niet Emma!
Ik zag heui verbaasd aan.
Kent u de Marldons vroeg ik.
Hij kreeg een kleur tot aan zijn
slapen en was geheel onthutst.
Mijn hemel, boe zou dat kun
nen L ziet, ik ben een ruwe, onbe
schaafde kolonist, die met schop en
l.uuweet is omgegaan en zijn geheele
leven achter den kruiwagen geloo-
pon heeft. Dus dat is niet denkbaar.
ik was niet overtuigd. Ik had niet
geweten, hoe Lady Marldon's doop
naam was. Maar ik kwam miet meer
op het onderwerp terug en schonk
hem een stevig glas ruragrog In.
Gezondheid, mijnheer, en al wat
u wenscht, zei hij, en hief zijn glas
otr.ho g.
Toen hij dit gedfan had stond hij
op, schoof zijn stoel achteruit, zette
hem tegen den muur en aan zijn
voori oofd rakend, zeide hij
Ik wensch u goeden nacht, mijn
heer, en dank u vriendelijk.
Tot uw dienst. Het is mij een
genoegeiD geweest.
Hij ging naar de deur, bleef daar
aaize-end staan en nadat hij blijk
baar zijn schroom overwonnen had,
zeide hij
Ik hoop, mijnheer, dat ik niet
al te brutaal ben, maar ik zou zeer
gaarne nu en dan op een avond, als
u h* t niet al te indringend vindt, en
als ik uw kostbaren tijd niet te veel
in beslag zou nemen, een praatje met
u komen maken dat zou lk erg
prettig vinden erg prettig.
Heel gaarue, Mr. Purvis, wan
neer he' u maar past. Als ik alleen
ben verveel ik me altijd en zal dus
gaarne wat met u babbelen.
Ik dank u zeer, mijnheer, u is
wel vriendelijk. Maar ik zou u niet
g8arne storen, als u wat te doen
hadu
Ik zal het eerlijk zeggen, als
ik u niet hebben kan.
Dank u, dank u en goeden-
nnchf
Dit was het begin van onze kennis
making. Ik moest van dien man hou
den of ik wilde of niet en het deed
mijn jeugdige ijdelheid goed te we
ten, dat ik voor hem eeu soort van
beschermende rol speelde en dat hij
tegen me opzag.
Hij was vreeselijk onwetend op het
gebied van wat al of niet in goed ge
zelschap paste. Maar hij was te goe
der trouw, lk gevoelde, dat de oude
Purvis inwendig een gentleman was.
Hij was zeer bescheiden in zijn op
treden, maar fijngevoelig in den
hoogsten graad en daarbij onbekend
tnet gewone eischen van het maat-
schappelijk leven. Ik zou den man
onbeperkt vertrouwen geschonken
hebben, als hij mij zijn woord gaf, in
wat dan ook, maar ik zou mij de ha
ren uit het hoofd geschaamd hebben,
als iemand mij met hem had zien
wandelen Ln Regentstreet, want hij
Hop als een boer, droeg geen hand
schoenen en was slecht gekleed.
Na het gebeurde kwam de oude
Purvis zeer dikwijls 's avonds. Ik
was dan neerbuigend vriendelijk je
gens hem, maar hij merkte niets van
mijn zelfoverschatting en was mij
kinderlijk dankbaar, dat ik zijn ge
zelschap verdroeg.
Hij bracht dikwijls het gesprek op
de Marldons en informeerde naar Sir
Marldon en de Lady, en of ik'dacht,
dut zij samen gelukkig waren, of zij
nogal gezien waren en in welk gezel
schap zij verkeerden. Ik kon mij die
belangstelling niet verklaren en
schreef ze toe aan gebrek aan dis
cours, hij wist, dat het kennissen van
me waren en meende dus zeker mij
een genoegen te doen met over hen
te spreken.
Maar op zekeren dag nadat Ut bij
de Marldons geluncht had, nam Sir
William mij ter zijde en ze'
Ik moet u eens spreken over een
zekeren Purvis, die met u hetzelfde
huis bewoont
Ziende, dat ik verbaasd opkeek,
vai vol or)a hii
Het is eigenaardig, maar we zijd
met dien man opgescheept. Ik moet
zeggen, dat ik persoonlijk niet den
minsten last van hem gehad heb,
maar lk verneem, dat hij steeds om
ons huis draait, met de meid 'n ge
sprek tracht te komen, aan wie hij
dan allerlei vragen stelt omtrent
miji. vrouw en mij en laatst heeft hij
zelfs onze kindermeid aangehouden
in het park en de kinderen lekkers
gegeven. Nu wil lk dat niet- langer
hebben. Ik wil niet, dat een vreemde
de magen van mijne kinderen vol
stopt met zoetigheid. We zouden er
niets van gemerkt hebben, als plet
een van de kinderen wat losgelaten
had. Het heele gedrag van dien man
is zeer vreemd. Wat wil hij eigenlijk?
Wie is hij Wat is hij? En wat schar
relt hij altijd om ons huis heen Ver
leden week hebben wij buiten gedi
neerd en naar ik van den koetsier
vei nam, stond de man daar weer,
wachtende tot wij de deur uitkwa
men. Ik heb de politie met een on
derzoek belast en het eenige, dat zij
gevonden heeft, is, dat hij Purvis
heet en in Margaret Street woont.
Zij zeggen, dat de man heelemaal
niet verdacht ls, maar als de man
geen kwaad in hét schild voert, wat
dan
De man ls geheel onschadelijk,
antwoordde ik, ik denk, dat hij mij
over u heeft hooren spreken. Het is
iemand, die in Afrika geweest is en
daar wat geld overgehouden heeft,
ik denk van de diamanten.
Maar wat kan hem dan aanlei
ding geven voor ons zoo vervelend
te zijn
Ik zal hem zeggen, hoe hij u
lastig is door zijn wijze van doen en
hem verzoeken er mee op te houden.
Het ls wel niet aangenaam, maar ik
zal het toch doen.
Ik moet zeggen, dat ik ontstemd
was Ik dacht, dat deze kolonist in
zijn volslagen onbekendheid met
titel9 nieuwsgierig was eens de dra
gers van zulke titels te zien en dat
alleen zijn domheid en onwetendheid
de oorzaak waren van zijn eigenaar
dig optreden.
Zeer ontstemd ontving ik Purvis
dan eersten keer, dat hij mij weer
bezocht lk meende, dat ik de on
schuldige oorzaak was van den last,
dien hij den Marldons, die steeds
zoo vriendelijk voor mij geweest wa
ren, aandeed. Ik onderhield hem
scherp over zijn optreden en deelde
hen. mede, dat ik wenschte, dat hij
het zou staken.
De oude nmn hoorde mij aan met
gebogen hoofd, wreef zijne handen
over elkaar en bracht toen een be-
venden vinger aan den mond. Toen
zeide hij opeens
Heel goed, ik ga weer naar
Zuid-Afrika terug en kom nooit weer
naar Engeland.
Dat is volstrekt niet noodig, als
u maar ophoudt Harleystreet onvei
lig te maken.
Dat kan ib niet laten, zeide hij
op wanhopigen toon en toen hij op
zag, bemerkte ik, dat tranen langs
zijn oude wangen rolden.
Goede hemel, Mr. Purvis zeide
lk, wat beteekent dit
Niets, niets, antwoordde hij. Ik
ga weer terug.
- Het moet toch wat beteekenen.
Daar schuilt een geheim achter. U
hebt de een of andere verborgen re
den, die ik niet doorgronden kan.
En toen na een langdurige aarze
ling stemde hij er in toe mij zijne ge
schiedenis te vertellen, maar eerst
nadat ik hem plechtig beloofd had,
ze voor mij te houden en vooral te
zorgen, dat niets er van den Marl
dons ter oore kwam. De oude Purvis
was arbeider geweest in een dorp.
Hij had zijn vrouw verloren, die hem
een kind achtergelaten had, een
dochtertje, dat zijn oogappel was.
Hét kind was verstandig, zachtzin
nig, leerde goed en de vader stemde
er in toe, dat het me>sje op kosten
van een landheer op een kweek
school voor onderwijzeres werd op
geleid.
Toen zij den gevorderden leeftijd
boreikt had, kreeg zij een betrekking
als onderwijzeres en toen bracht zij
de vacantie door bij haar vader,
wiens hart zwol van trots op het ge
zicht van zijn beschaafde en ontwik
kelde dochter.
Bij den ambachtsheer van 't dorp,
waar zij in betrekking was, ging de
gouvernante weg en de onderwijzeres
zou dus de kinderen les geven, tot zij
zelf gouvernante werd en haar be
trekking aan de school opgaf.
Eu in dat huis logeerde van tijd
tot tijd een jong bloedverwant van
don huisheer, een advocaat, en deze
had de jeugdige onderwijzeres leeren
kennen en liefhebben en na korten
tij-I haar ten huwelijk gevraagd.
Mijnheer, Ik behoef u niet te
zeggen, hoe trotsch 'k daarop was.
Ze waren zeer goed voor me. Mijn
Mary wilde, dat ik bij haar zou blij
ven en haar echtgenoot was ook
vriendelijk. Maar blijven wilde ik
niet. Wat zouden de dienstboden wel
van me zeggen Ze zouden den neus
voor me opgetrokken hebben. Ik wist
drommels goed, dat ik maar een
oude boer was en dat ik anders at en
sprak en gekleed* ging dan de nette
lut en hoe meer ik er over nadacht,
hoe meer ik inzag, dat ik eigenlijk
een sta-ln-den-weg was voor Mary.
Toen la* ik een advertentie In de
cnura.nL dat aan heer naar Natal