BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD 36e Jaargang. ZATERDAG 18 MAART 1909 No. 7888. DE ZATERDAGAVOND HAARLEM'S DAGBLAD KOST f 1.20 PER 3 MAANDEN ©F 10 CENT PER WEEK. ADMN1STRATTJB GROOTE HOUTSTRAAT 55. DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNE 6. IN HAARLEM'S DAGBLAD ZiJM ADVERTENT IËN DOELTREFFEND. ONZE ANNONCES WORDEN OPGEMERKT. Rubriek voor Vrouwea Hoe moeten wij s-preken? Het woord: „Doch ik laat de vrouw biet toe, dat zij leere..." heeft steeds het misnoegen van vrouwen en man nen opgewekt, en in onzen tijd is het een voldongen feit, dat vrouwen even goed en even dikwijls in het publiek spreken als mannen. Men hoort niet meer zooals vroeger de telkens her haalde tegenwerping, dat de vrouwen meer omhaal van woorden gebruiken en te veel in bijzonderheden treden, zonder de eigenlijk hoofdzaak te ber de te brengen, integendeel, men prijst den glashelderen betoogtrant, den lo- gischen gedachtengang, die gemakke lijk te volgen is. Toch zijn er vele te kortkomingen, nl. de weinig geschooi de spreekstem, de zwakte van het or gaan en de onvoldoende techniek. in de laatste jaren is evenwel hier in veeJ verbeterd, dank zij de lessen in methodisch spreken en ademha ling-techniek, die aan verschillende conservatoriums gegeven worden. Het groote publiek is echter de meaning toegedaan, dat methodisch spreken uitsluitend een studie voor tooneel- ïpeelsbers en zangeressen is en vergeet blijkbaar geheel en al welk groot voordeel er voo rde moderne vrouw in gelegen is om goed te kunnen spre ken; niet alleen voor het geval, dat zij eventueel in het publiek een rede zou moeten houden, want daarvoor komen slechts enkelen onder ons m aanmer king maar ook ten opzichte van T dagelij ksch leven. Vrouwen, die gearticuleerd weten te spreken en op de juiste manier ademhalen kunnen uren achtereen spreken, zonder dat haar orgaan er onder lijdt, omdat zij niet noodig hebben haar stem te verheffen, ten einde zich te doen verstaan. Haar Btem zal de moodige draagkracht heb ben, om het geluid zelfs in groote ruimten, tot op den versten afstand te doen voortplanten. Daarom is methodisch spreken voor vrouwelijke advocaten, redenaarsters en onderwijzeressen van het hoogste belang; eerstens voor haar eigen ge zondheid en ten tweede voor haar au ditorium Het is bewezen, dat een slecht sprekende stem de gezondheid benadeelt; men deuke slechts aan het groot aantal onderwijzeressen, dat vroegtijd.g gepensionneerd wordt we gens kropgezwellen, verlamming van stembanden,enz. Het is merkwaardig, dat ei- over het algemeen aan de spraakkunst nog niet die aandacht geschonken wordt, weike zij verdient, terwijl juist de wijze van spreken, de meerdere of mindere beschaving aanduidt. Rijke, kostbare moderne kleeding, uiterlijke voornaamheid, in dat alles kan men zich vergissen, doch niets verraadt zoozeer de mate van bescha ming, als de manier van spreken. Al spreekt een vrouw of meisje ook onbe rispelijk Nederlandsch, zelfs zonder eenig dialect, de wijze waarop zij spreekt wij herhalen het ver raadt dikwijls afkomst en beschaving. Menigmaal is slecht spreken een aanwendsel of een zekere onverschil ligheid, doch de werkelijk lies c haaf de vrouw zal nimmer in die fout verval len. Zuiver Nederlandsch spreken,doen maar weinig vrouwen, om niet te ge wagen van de malle gewoonten, die sommigen zich eigen maken om in hare gesprekken steeds vreemde woor den die niet altijd goed uitgespro ken worden te mengen. Ook het maken van vergelijkingen, moeten be schaafde vrouwen en meisjes vermij den, als: „om te stikken, om te gil len, om te brullen", voorts overdreven uitdrukkingen, waaraan vooral jon ge meisjes zich schuldig maken, als: „bespottelijk, dolletjes", enz. enz. Onze moedertaal, d.e door menig dichter en componist om haar schoon- he'd bezongen werd, is te mooi en te rijk aan woorden, dan dat ze noodig heeft van vreemde talen te leenen. Onze jeugdige Koningin werd van haar prilste jeugd af geleerd, niet „Mama" doch „moeder" te zeggen. Waarom spreken hare onderdanen dan van: „Papa, Mama, souper, di ner, enz.?" Vooral ook, wanneer er sprake is van modes, wordt onze taal met Fran sc he, Engelse he en Duitsche woorden doorspekt. Misschien zullen sommigen bij het lezen dezer regelen bij zichzelve zeg gen: „Elk vogeltje, zingt zooals het gebekt Is", en denken dat men zijn /tem niet kan veranderen, en zeer zeker is de eene stem van nature wel- luidender dan de andere, maar door oefening kan men de stem veranderen of liever verbeteren. Een schrille hoo- ge stem, kan men door steeds laag te spreken, donkerder kleuren. Jonge moeders moeten reeds haar kleinen kinderen het schelle, krij- schende schreeuwen en spreken' wat ons van de straatjeugd zoo on aangenaam aandoet afleeren; ook liet z.g. krom spreken moet den kin deren niet toegestaan worden. Dienst boden, die een dialect spreken, zijn slecht gezelschap voor kleine kinde ren, die maar al te spoedig zoo iets oVernemen. MARIE VAN AMSTEL. Het Rijke Natuurleven DE BOT. Een gedeelte van mijn jongensjaren bracht ik door te Bergen op Zoom. Ongeveer een minuut of vijftien hui ten dit stadje vinden wij dat gedeel te der Zeeuw6che wateren, dat wij Schelde noemen en dat de Borgenaars zoo graag met den weidschen naam „Zeekant" aanduiden. Een dijk be hoedt den grond der eerzame Braban ders voor ovarstrooming en biedt hun des zomers een heerlijke zitplaats aan, vanwaar zij een ruim uitzicht hebben over de rustig golvende wa tervlakte bij vloed of <ie onafzienbare slikken, wanneer het water zich heeft terug getrokken. Heel wat prettige uurtjes heb ik daar op de met gras, lamsoor en zeekraal begroeide scliorren gesleten; zij boden een speelterrein aan, waar op Haarlem met recht trotseh zou kunnen zijn. Was het hoog water, dan wei-den schoenen en kousen uit getrokken om een heertijk voetbad te nemeai, bij eb gingen wij krabben vangen en in ,,de Kreek", een diepe geul, waarin bij laag water nog één twee d.M. water staat, zochten wij de botjes te verschalken. Het zijn eigenaardige dieren, wier levenswijze zoozeer afwijkt van de meeste onzer visschen, dat zij een na dere beschouwing overwaard zijn. De visscherij op deze dieren was zeer primitief ingericht. Al badende trok ken wij langzaam voorwaarts, steeds in gebukte houding, de beido handen, plat over den bodem schuivende. Zoo- dra wij eenige krachtige bewegingen voelden werd de hand neergedrukt en triomphanteJijk vertoonden wij een klein botje aan de meestal afgunstige vrienden. Soms gebeurde het, dat de hand niet, spoedig geuoeg werd neergedrukt waardoor het verschrikte vischje ont kwam. Dit ontmoedigde ons echter niet, daar wij bij ondervinding wis ten, dat bet zich eenige meters verder weer in den zandigen bodem zou drukken, om dan wellicht minder ge lukkig in heit ontsnappen te zijn. Gij weet nu meteen, dat het niet zoo onverklaarbaar is, dat de kleur dezer dieren evenals die der schollen en andere platvisschen, zooals tar bot, tong, heilbot en ij bot, aan twee zijden zoozeer verschilt. In de prille jeugd ziju de jonge botjes niet zoo vreemd getint en wat eigenaardig is, de voirni van het lichaam en vooral die van den kop is dan ook geheel an d-ars. Eerst later verandert dit alles. Waarschijnlijk staat een en ander in verband met het voedsel, dat de die ren gebruiken, wat u straks wel licht duidelijker zal worden. De jonge botjes zwemmen in de eer ste levensdagen op dezelfde wijze, als wij dat van een normaal ontwikkelde visch gewoon zijn, de rugzijde is naar boven, de buikzijde naar beneden ge keerd. Het zijn dan aardige diertjes, die echter door den grooten, breeden rugvin, en de dito aarsvin ai verra den tot we-lke groep van waterbewo ners zij behooren. Overigens lijken zij in niets optun ouders. Zij hebben aan weerszijden van den kop een oogje staan en kun nen dus nog naar alle kanten rondkij ken. Na eenigen tijd begint dit te ver anderen. Leefden zij aanvankelijk vrijwel aan de oppervlakte van het water, als zij wat meer bedaagd zijn, ongeveer na een paar weken bewegen zij zich wat dieper in het zilte nat. Van tijd tot tijd als hun de lust tot zwemmen ontbreekt rusten zij wat uit op den bodem en laten zich daarbij vaak op de linkerzijde glijden. Dit Is geen nieuw aangenomen gewoonte, die zij zich uit zucht naar iets nieuws hebben eigen gemaakt, het is een erfe nis d.ie zij van de ouders hebben mee gekregen, een aangeboren neiging, waartegen zij zich niet kunnen ver zetten. Het Linkeroog, niet gewoon, buiten werking te worden gesteld, is met die veronachtzaming; niets ingenomen. Ook de beenderen van den kop be ginnen in opstand te komen en lang zamerhand verplaatsen zich, of liever vergroeien deze zoo. dat het Linker- oog weer in werking wordt gesteld. Die verplaatsing gaat heel geleidelijk. Het oog moet bijna een halven cirkel besclirijven en hiervoor is heel wat lijd noodig. Aanvankelijk zwemt het vischje schuin, het komt nu en dan nog eens aan de oppervlakte, maar blijft toch het grootste gedeelte van den tijd in diepere lagen. Gelijk met de oogen, verplaatsen zich ook dg neusgaten, terwijl de beS een zeer scheeven vorm aanneemt. Is de vergroeiing afgeloopen., dan is de geheele rechterzijde naar boven, de linkerhelft naar beneden gekeerd, terwijl de oogein beide naar boven kij ken. Onze visch leeft nu bijna voortdu rend op den bodérn, dringt zich daar in het zand en kijkt er uit naar voed sel. Dit bestaat uit kleine schaaldier- tjes en mossels die met enorme hoe veelheden op den bodem liggen ver spreid. Zeer vlug behoeven de botjes dus niet t ezweramen, het aas maakt niet veel bewegingen en wordt dus gemakkelijk een prooi van de platte bodembewoners. Om dit echter te ver werken, moet de harde schaal der gevangen dieren worden fijn gewre ven en hierop is de kop nu genoeg zaam ingericht. Het naar benoden gekeerde gedeel te van den bek waarmee de prooi wordt bemachtigd, is veed krachtiger van bouw dan het overige gedeelte en bovendien voorzien van scherpe tand jes, die het 't dier gemakkelijk maken bet voedsel vast te houden. Voor het fijn maken hiervan moe ten de keelbeenderen te hulp komen. Dit zijn kraakbeenachtige platen, waarvan er een tiental in den kop wordt gevonden. Aan twee dezer been deren komen tandvormige uitsteeksels voor, terwijl zij zelf harde platen vor men, waartusschen het voedsel ge makkelijk wordt fijn gewreven. Eigenaardig ook is de kleur dezer dieren, die zich wijzigt naar den bo dem. Is deze licht, dan ls ook de boven zijde der vissollen licht getint, een donkere bodem bezorgt hun een bijna zwart pakje. Dit is eigenlijk niet het goede woord, daar de natuur hierbij niet erg verkwistend te werk gaat en slechts den bovenkant donker kleurt Deze kleur voor dén onderkant zou geheel nutteloos zijn en voor de be scherming totaal overbodig, daar is ze dan ook veelal wit, een kleur, die bij de schollen meer naar het grijze zweemt Toch is dit verschil tusschen bot en schol niet steeds sterk doorgevoerd en hieraan kunnen wij ze dan ook niet altijd van elkaar onderscheiden* Het meest karakteristieke verschil tus schen deze bijna gelijkvormige dieren leveren de zijstrepen op. Deze zijn bij de botjes voorzien van scherpe punt jes, welke bij de schollen ontbreken. H. PEUSENS. Een Vader. Het is lang geleden, een vijf-em- twintig jaren, dat ik in de rechten studeerde en woonde in Margaret- street, te Londen. Ik had kamers ge lijkvloers, een zitkamer voor, een slaapkamer achter. Ik was toen jong, vroolijk en hoopvol. Ik heb zoo dik wijls plaats moeten maken voor an deren, die hun ellebogen beter wisten te gebruiken dan ik of die mij met hun breede schouders verdrongen, dat mijn zelfver U-ouwen en mijn trots reeds Lang tot de geschiedenis behoo ren. In den tijd, dat Lk op kamers woon de bi Margaretstreet, kende ik veel menschen in de stad, menschen, bij wie ik gaarne ontvangen werd en van die gastvrijheid maakte ik een druk gebruik. Mijn hospita zette kandelaar» en lucifers op de bank in de gang en liet de buitendeur ongegrenceld. Won- neer ik dus la&t naar buis kwam, en alien waren binneir, grendelde ik de voordeur toe. Het stond vast, dat de laatste, die thuis kwam, de deur toe sloot. Er waren verschillende huurders In het huis. lk kende ze van aanzien maar sprak met geen enkele. Het was mijn soort niet. Op een nacht, dat lk van een diner thuis kwam, besloot ik nog een paar uren te gaan lezen alvorens naar bed te gaan. Ik was in den Laatsten tijd niet zeer vlijtig geweest en een exa men stond voor de deur. Dus pakte ik miju boeken. Ik had zoowat drie kwartier gelezen, toen mijn attentie werd afgeleid door een licht gedruiech, aan de voordeur. Ik lette er eerst niet bijzonder op, maar daar het aanhield, moest lk wel luis teren. tri Ha. dacht ik. oen van dia huur. dors heeft buitenshuis gedineerd en te diep in het glaasje gekeken. Hij kan dien sleutel nieL in het slot krij gen. lk hield mijn ooren toe en trachtte mijn attentie weer alleen te bepalen tot mijn boek, maar toen ik de han den van mijn oor hield, bemerkte ik, dal het leven aanhield. Nu, zei ik, dat is juist goed. Laat hem maar sukkelea, ik het? heifi hléi. Lm verstorm ïg man moet maar we ten, hoeveel hij verdragen kan en op houden als hij genoeg heeft. Nu begon ik met een soort boosaore dige zelfvoldoening te luisteren naar de steeds vergeefs herhaalde pogin gen aan de deur. -De politie zal dadelijk wel de hand op hem leggen, dacht ik. Toen trok de man huiten aan de schel. Die kwam beneden in de keu ken uit en deze was natuurlijk des nachts verlaten. Het zal je niet veel baten, man netje, prevelde ik, schel maar door, niemand hoort je. Toen hoorde ik, dat met macht te gen de deur gedrukt werd, maai- die bezweek niet. Toen werd er weer voortdurend geluid maar zonder re sultaat. Bel maar, dwaas, lachte lk schamper. De hospita en de meid slapen in het sous terrein en hooren niets. Toen begon het peuteren aan het slot opnieuw, lk meende het draaien vau liet slot te hooren. Dus hij had den sleutel in het gat en kon toch de deur niet open krijgen. Dit duurde nog zoowat een kwar tier, toen mij opeens een gedachte door het hoofd schoot, die mij deed opspringen. Sapperloot I Ik heb de deur toe- gegrendeLd. lk liep haastig de gang in, en ja wel, op de bank stond nog een kan delaar. Ik had er niet op gelet. Als zeiter aannemende, dat ik zooals ge woonlijk de Laatste was, had ik de voordeur gegrendeld. Met zooveel gevoel van spijt als een opgeblazen jonge man onder zulke omstandigheden kun hebben, ont grendelde ik de deur en daar kwam een man op jaren binnen, dien ik herkende als een medehuurder. Ik verzoek u duizendmaal om verschooning, zei lk, dat ik zoo dom ben geweest, lk heb de deur gesloten zonder er op te letten, dat uw kande laar er nog stond. O, het is niets, niemendal, anL wóordde de man. Maar, ging ik voort, ik heb iets beters voor u dan excuses. Kom bij mij binnen, mijn vuur brandt nog lekker en ik zal u een warm grog je brouwen. De ketel staat op de ka chel en u schijnt koud te zijn. Ja ik beu koud; ik kom van Zuid-Afrika, mijnheer. Kom dan binnen. Als u het niet doet, zal ik van zelfverwijt niet kun nen slapen. U hadt u in dezen kou don Oostenwind den dood op don hals kunnen halen en op uw ka mer is zeker geen vuur meer aan. Neen, mijnheer. Kom dan bij mij. Maar val ik u niet lastig In het minst niet. Ik houd niet van indringen. Hij rilde, zijn gelaat was bleek, zijn tanden sloegen op elkaar. Ik zal u een grogje klaarmaken., schuif uw stoel wat dichter bij de kachel. Mijn bezoeker had een beochroom- do manier van doen. Ik bekeek hem nu eens nauwkeuriger. Hij was breed geschouderd, eenigszins gebogen, zijn baard was dik en grijs. Hij had een innemend, eerlijk ge laat en zijn handen en voeten waren groot en plomp. Hij droeg een confec tiepak, dat hem niet paste en zijn bewegingen waren hoekig. Hij zat zelfs ongemakkelijk op den rand van don stoel. Hij was geen „gentleman" en hij nam er ook de airs niet van aan, maar dat hij een goed, trouw en vriendelijk man was, dat zag men op het eerste gezicht. Dus ik ben u niet lastig, mijn heer? Volstrekt niet. Mijnheer...» Ja, ik weet niet eens uw naam. Purvis. Nu, Mr. Purvis, schuif dichter bij de kachel en warm u eens door en door. Ik zie aan uw bevende vingers, dat u bijna verkleumd zijt Toen hij zoo bij de kachel stond te genovar den spiegel, werd zijn oog getroffen door een kaartje. Sir William Marldon, Hariey Street." O 1 riep hij plotseling uit. Kent u dien Ik heb vanavond bij Lady Marl don gedineerd. Gedineerd bij Lady Marlden 1 Zijn gelaat straalde, er kwam een warme blik In zijn oogen, hij bracht zijn forsche, beeuige hand aan zijn mond. En kent u Lady Marlden enden baron Natuurlijkzei ik, andera zou den ze me immers niet ten eten vra- flMSV, M<>.ni- hii la Koivin Maar, wat is bij dan Hij ie toch geridderd. Dat zegt nog mets. Er zijn een massa ridders, die in een goed gezel schap niet toegelaten worden. Ze ma ken tegenwoordig bierbrouwers en civif.I-ingen'eurs wel "tot lord, dus gewoon „ridder" beteekent niets. G, hij is dus alleen maar „rid der", ze' Mr. Purvis peinzend en hij izux ey gebroken uit. Maar wat Is de Lady dan rJ is in de koloniën geweest, en u weet dus niet precies, hoe bet hier met onze t'tel-s is. Natuurlijk zijn er rit ders en ridders. Het is heel wat anders of een offlo'er ridder is of eon gewezen burgemeester van een afgebrand dorp. Tegen den een zie je op, op den anderen zie je neer. Juist, maar uu Sir William Maildon Bij hem is het wat anders. Hij is rechtsgeleerde en dat staat in rang ge'ijk niet den officiersstand. -- Dus, hij '8 toch wat? ragende zag hij mij aan, mei zijn bik als het ware een gunstig ant- woor I afsmeekewle. Natuurlijk. Hij is een voornaam rechtsgeleerde en vandaag of mor gen wordt hij nog rechter en baron. -- O. zeide Pui-vis, zijne handen w-iivende, ik bon blij, dat hij wat is. Maat' wat is mevrouw Die is dan toch ee" lady? Zeker, zei ik goedkeui-ond. Hadt u gezegd de Lodv Emma Marldon.... Maar ze heet Mary, niet Emma! Ik zag heui verbaasd aan. Kent u de Marldons vroeg ik. Hij kreeg een kleur tot aan zijn slapen en was geheel onthutst. Mijn hemel, boe zou dat kun nen L ziet, ik ben een ruwe, onbe schaafde kolonist, die met schop en l.uuweet is omgegaan en zijn geheele leven achter den kruiwagen geloo- pon heeft. Dus dat is niet denkbaar. ik was niet overtuigd. Ik had niet geweten, hoe Lady Marldon's doop naam was. Maar ik kwam miet meer op het onderwerp terug en schonk hem een stevig glas ruragrog In. Gezondheid, mijnheer, en al wat u wenscht, zei hij, en hief zijn glas otr.ho g. Toen hij dit gedfan had stond hij op, schoof zijn stoel achteruit, zette hem tegen den muur en aan zijn voori oofd rakend, zeide hij Ik wensch u goeden nacht, mijn heer, en dank u vriendelijk. Tot uw dienst. Het is mij een genoegeiD geweest. Hij ging naar de deur, bleef daar aaize-end staan en nadat hij blijk baar zijn schroom overwonnen had, zeide hij Ik hoop, mijnheer, dat ik niet al te brutaal ben, maar ik zou zeer gaarne nu en dan op een avond, als u h* t niet al te indringend vindt, en als ik uw kostbaren tijd niet te veel in beslag zou nemen, een praatje met u komen maken dat zou lk erg prettig vinden erg prettig. Heel gaarue, Mr. Purvis, wan neer he' u maar past. Als ik alleen ben verveel ik me altijd en zal dus gaarne wat met u babbelen. Ik dank u zeer, mijnheer, u is wel vriendelijk. Maar ik zou u niet g8arne storen, als u wat te doen hadu Ik zal het eerlijk zeggen, als ik u niet hebben kan. Dank u, dank u en goeden- nnchf Dit was het begin van onze kennis making. Ik moest van dien man hou den of ik wilde of niet en het deed mijn jeugdige ijdelheid goed te we ten, dat ik voor hem eeu soort van beschermende rol speelde en dat hij tegen me opzag. Hij was vreeselijk onwetend op het gebied van wat al of niet in goed ge zelschap paste. Maar hij was te goe der trouw, lk gevoelde, dat de oude Purvis inwendig een gentleman was. Hij was zeer bescheiden in zijn op treden, maar fijngevoelig in den hoogsten graad en daarbij onbekend tnet gewone eischen van het maat- schappelijk leven. Ik zou den man onbeperkt vertrouwen geschonken hebben, als hij mij zijn woord gaf, in wat dan ook, maar ik zou mij de ha ren uit het hoofd geschaamd hebben, als iemand mij met hem had zien wandelen Ln Regentstreet, want hij Hop als een boer, droeg geen hand schoenen en was slecht gekleed. Na het gebeurde kwam de oude Purvis zeer dikwijls 's avonds. Ik was dan neerbuigend vriendelijk je gens hem, maar hij merkte niets van mijn zelfoverschatting en was mij kinderlijk dankbaar, dat ik zijn ge zelschap verdroeg. Hij bracht dikwijls het gesprek op de Marldons en informeerde naar Sir Marldon en de Lady, en of ik'dacht, dut zij samen gelukkig waren, of zij nogal gezien waren en in welk gezel schap zij verkeerden. Ik kon mij die belangstelling niet verklaren en schreef ze toe aan gebrek aan dis cours, hij wist, dat het kennissen van me waren en meende dus zeker mij een genoegen te doen met over hen te spreken. Maar op zekeren dag nadat Ut bij de Marldons geluncht had, nam Sir William mij ter zijde en ze' Ik moet u eens spreken over een zekeren Purvis, die met u hetzelfde huis bewoont Ziende, dat ik verbaasd opkeek, vai vol or)a hii Het is eigenaardig, maar we zijd met dien man opgescheept. Ik moet zeggen, dat ik persoonlijk niet den minsten last van hem gehad heb, maar lk verneem, dat hij steeds om ons huis draait, met de meid 'n ge sprek tracht te komen, aan wie hij dan allerlei vragen stelt omtrent miji. vrouw en mij en laatst heeft hij zelfs onze kindermeid aangehouden in het park en de kinderen lekkers gegeven. Nu wil lk dat niet- langer hebben. Ik wil niet, dat een vreemde de magen van mijne kinderen vol stopt met zoetigheid. We zouden er niets van gemerkt hebben, als plet een van de kinderen wat losgelaten had. Het heele gedrag van dien man is zeer vreemd. Wat wil hij eigenlijk? Wie is hij Wat is hij? En wat schar relt hij altijd om ons huis heen Ver leden week hebben wij buiten gedi neerd en naar ik van den koetsier vei nam, stond de man daar weer, wachtende tot wij de deur uitkwa men. Ik heb de politie met een on derzoek belast en het eenige, dat zij gevonden heeft, is, dat hij Purvis heet en in Margaret Street woont. Zij zeggen, dat de man heelemaal niet verdacht ls, maar als de man geen kwaad in hét schild voert, wat dan De man ls geheel onschadelijk, antwoordde ik, ik denk, dat hij mij over u heeft hooren spreken. Het is iemand, die in Afrika geweest is en daar wat geld overgehouden heeft, ik denk van de diamanten. Maar wat kan hem dan aanlei ding geven voor ons zoo vervelend te zijn Ik zal hem zeggen, hoe hij u lastig is door zijn wijze van doen en hem verzoeken er mee op te houden. Het ls wel niet aangenaam, maar ik zal het toch doen. Ik moet zeggen, dat ik ontstemd was Ik dacht, dat deze kolonist in zijn volslagen onbekendheid met titel9 nieuwsgierig was eens de dra gers van zulke titels te zien en dat alleen zijn domheid en onwetendheid de oorzaak waren van zijn eigenaar dig optreden. Zeer ontstemd ontving ik Purvis dan eersten keer, dat hij mij weer bezocht lk meende, dat ik de on schuldige oorzaak was van den last, dien hij den Marldons, die steeds zoo vriendelijk voor mij geweest wa ren, aandeed. Ik onderhield hem scherp over zijn optreden en deelde hen. mede, dat ik wenschte, dat hij het zou staken. De oude nmn hoorde mij aan met gebogen hoofd, wreef zijne handen over elkaar en bracht toen een be- venden vinger aan den mond. Toen zeide hij opeens Heel goed, ik ga weer naar Zuid-Afrika terug en kom nooit weer naar Engeland. Dat is volstrekt niet noodig, als u maar ophoudt Harleystreet onvei lig te maken. Dat kan ib niet laten, zeide hij op wanhopigen toon en toen hij op zag, bemerkte ik, dat tranen langs zijn oude wangen rolden. Goede hemel, Mr. Purvis zeide lk, wat beteekent dit Niets, niets, antwoordde hij. Ik ga weer terug. - Het moet toch wat beteekenen. Daar schuilt een geheim achter. U hebt de een of andere verborgen re den, die ik niet doorgronden kan. En toen na een langdurige aarze ling stemde hij er in toe mij zijne ge schiedenis te vertellen, maar eerst nadat ik hem plechtig beloofd had, ze voor mij te houden en vooral te zorgen, dat niets er van den Marl dons ter oore kwam. De oude Purvis was arbeider geweest in een dorp. Hij had zijn vrouw verloren, die hem een kind achtergelaten had, een dochtertje, dat zijn oogappel was. Hét kind was verstandig, zachtzin nig, leerde goed en de vader stemde er in toe, dat het me>sje op kosten van een landheer op een kweek school voor onderwijzeres werd op geleid. Toen zij den gevorderden leeftijd boreikt had, kreeg zij een betrekking als onderwijzeres en toen bracht zij de vacantie door bij haar vader, wiens hart zwol van trots op het ge zicht van zijn beschaafde en ontwik kelde dochter. Bij den ambachtsheer van 't dorp, waar zij in betrekking was, ging de gouvernante weg en de onderwijzeres zou dus de kinderen les geven, tot zij zelf gouvernante werd en haar be trekking aan de school opgaf. Eu in dat huis logeerde van tijd tot tijd een jong bloedverwant van don huisheer, een advocaat, en deze had de jeugdige onderwijzeres leeren kennen en liefhebben en na korten tij-I haar ten huwelijk gevraagd. Mijnheer, Ik behoef u niet te zeggen, hoe trotsch 'k daarop was. Ze waren zeer goed voor me. Mijn Mary wilde, dat ik bij haar zou blij ven en haar echtgenoot was ook vriendelijk. Maar blijven wilde ik niet. Wat zouden de dienstboden wel van me zeggen Ze zouden den neus voor me opgetrokken hebben. Ik wist drommels goed, dat ik maar een oude boer was en dat ik anders at en sprak en gekleed* ging dan de nette lut en hoe meer ik er over nadacht, hoe meer ik inzag, dat ik eigenlijk een sta-ln-den-weg was voor Mary. Toen la* ik een advertentie In de cnura.nL dat aan heer naar Natal

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1909 | | pagina 11