BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD f 1.20 PER 3 iAANDEN OF 10 CENT PER WEEK. GROOTE HOUTSTRAAT 55. DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNE 6. Rubriek voor Vrouwea Het Rijke Natuurleven Een Tweegevecht. JBe Jaargang. ZATERDAG 15 MEI 1909 Ho. T941, DE ZATERDAGAVOND HAARLEM'S DAGBLAD KOST IN HAARLEM'S DAGBLAD ZIJM ADVERTENTIÊN DOELTREFFEND. ONZE ANNONCES WORDEN OPGEMERKT. Het jacquet. Stroohoeden. Linnen-toilettenF antasie- tnantels. De jacquetten toonen eene sterke neiging om voortdurend langer te vvoi'aen men ziet zelfs zeer weinig korte modellen meer brengen in de eenvoudige tailleur-costumes. Toch moeten we bekennen, dat de tegen woordige mode zeer chic is. Onder het woord jacquet verstaat men een aantal mantels van ver schillenden vorm. Het nieuwste jacquet is van eenvoud1 gen snit en doet denken aan het Amerikaansche genre do rug valt bijna recht, en >s alleen aan weerszijden een weinig getailleerd doch van den kraag to, aan den onderrand met kiioopen en tres gegarneerd de garneering van rug- en voorpand is vaak dezelfde. De piantelvoerLrtgcn moeten in de kleur der stof zijn, ook vestjes in af stekende kleuren behooren tot het verleden. Kragen en revers zijn af hankelijk van het model van het jacquet. De eenvoudige tailleur jacquets hebben kleine revers en een smal omliggend kraagje, de fantasie- jacquotten hebben groote -directoire- revors of lange, smalle revel's, d'e tot onder aan den mantel doorloopeii De revers, die veelal van ottoman s' zijn, kannen met genuanceerde zijde geborduurd worden en een wei- n'g gouddraad. Als gouddraad met smaak wordt toegepast, maakt het een rijken indruk. De mouwen zijn meestal lang, doch men ziet ook kleine mouwtjes, die dan in den geest van het toilet gegar neerd worden. De stroohoeden leveren dit seizoen de grootste verscheidenheid op, en men gaat nog geregeld voort nieuwe modellen te brengen. Het stroo, waarvan de hoeden gemaakt worden, is zeer verschillend men ziet zéér grof en uiterst fijn stroo beide fabri katen zijn bijzonder licht, alhoewel het eerste er niet naar uitziet. De gemakkelijke panama's komen meer en meer in zwang. De mooiste garneering is steeds de eenvoudigste, namelijk een soepele écharpe van zij de of mousseline, die aan de uitein den met franje gegarneerd is. Behalve de effen stroohoeden, ziet men er ook van twee kleuren stroo gevlochten, als groen en blauw, groen en bruin, bruin en blauw, bruin en rood, groen en beige en andere combinaties. De meeste stroohoeden hebben groo te bollea en kleine rechte ïanden, sommige modellen missen den rand geheel en al. doch die staan maar op enkele zéér bree,?f confutes. De gar- neerir- «iat- simnh-wi*»*» bestaat hool'lznkei"* mi i>iopm»n wel bij voorkeur uu /.eer groote rozen in alle denkbare kleuren maken niet zelden de uitsluitende garneering u't. Bij draperies van zijde garneert men kleine lcr.opjes. Verder struisveeren, fluweel, git en vruchten, guirlandes van prachtige kersen met frisscho gmeno bladeren. De linnen toi'etten zijn de eenvou digste en meest practische. De* nieu we fabrikaten zijn grof en soepel, waardoor ze zich gemakkelijk laten verwerken. De kleuren zijn verschil lend, men brengt zoowel lichte als donkere nuancen licht- en donker grijs, blauw, lilas en bruin. Opge knipte rokken met ten deele inge- stikte plooien verdienen alle aanbe veling ze worden vaak met wasch- bare tres of soutache gegarneerd, evenals de bijpassende mantels. De blouses, die bij deze costuums gedragen worden, kunnen van fijn batist of grove kant zijn. Behalve ef fen gekleurd linnen ziet men thans ook gestreept en geruit linnen. De fantasie mantels, die dit jaar gebracht worden, ziju talrijk. Kor tere en langere taf-manteltjes, al naar mate van de figuren, waarop ze ge dragen worden. De garneering be staat uit zijden galon, fijn tres, ge- incrusteerde kant en guipure motie ven, entne-deux in de lengte aange bracht, dat de tailleurnaden bedekt. De mouwen, die nauw op de hand vallen, zijr. met een weinig ruimte in liet armgat gezet. Geen kragen, noch revers 1 Mant?!s voor oudere dames zijn van geplisseerde mousseline de soie, van onderen gegarneerd en afge werkt mot een zijden ruche. Ze zijr. van boven met een rond of vierkant halsstuk ingericht, dat door garnee ring bedekt wordt. Als garnituur komt in aanmerking kant, broderie en passement. Deze mantels, die dus in kraag- vorm gehouden worden, hebben van voren twee lange stola-einden, die tot over de knieën reiken. Deze mantels of liever gezegd pelerines, zijn ge makkelijk te maken, men vindt de mousseline kant en klaar geplisseerd, alsmede de halsgarnituren gereed om op de halspasse te naaien. MARIE VAN AMSTEL. VOGELSTUDIE. Nu bijna alle booraen met hun bruin of groen bladerkleed zijn ge tooid, nu de weiden als bezaaid zijn met kleurige bloemen, nu moeten wij naar buiten om te gemeten van de schatten die de lente ons biedt: fris- sche geuren, frisscho bladeren, kleu rige weiden en vooral... zimgendte vo gels. Nog is het groen der boomen niet tot vollen wasdom gekomen, het bla derdak biedt nog op verschillende plaatsen gelegenheid de voorjaars lucht te zien, maar toch, die geveder de bewoners, die op een dun twijgje hun vroolijke tonen doen weerklin ken, voelen zich heel wat veiliger en laten ons vaak zoo dicht naderen, dat wij hen gemakkelijk kunnen be kijken en van dichtbij hun bewegink jes kunnen nagaan. Wij Haarlemmers zij in heel gun stige condities wat betreft vogelstu die. Kennemeoiand is reeds van ouds bekend om zijn heerlijke bosschen en schilderachtige wandelingen. On ze binmenduinen met hun vele bosch partijen bieden zooveel nest- schuilplaatsen aan de gevederde vrienden, dat wij niet ver behoeven te gaan om onze waarnemingen te beginnen. Zijn wij eenmaal op de vogels gaan letten, dan kijken wij op iedere wandeling scherper uit en dit is het universeele middel om ze beter te leeren kennen. De vogels verheugen zich nog al in de algemeene sympathie, maar wei nig wandelaars hebben het geduld, dat zoo hoog noodig is, om iets van het eigenaardige vogelleven te weten te komen. Als het goed is, moeten wij ze aan het geluid kunnen onderscheiden, maar niets is lastiger dan dat. Een eenvoudig voorbeeld hiervan vinden wij wel in den zang der kool meezen. Gij allen kenit ze toch, die zwartge- daste witwamgige klimmertjes? Den gehieeLen winter dooi' hipten zij van tak toi tak, vaak dik in de veertjes, om tegen de felle koude beschermd te zijn, maar toch vroolijk en opge wekt roepend hun helder „ping, ping, ping, tsrr." Dan klinkt hun zang vrij eentonig, dan is er weinig variatie in hot een voudige wijsje, maar zoodra Maart in het land is verandert dit. Wat heb ik den eersten tijd vaak vreemd op gekeken als ik een vroolijk helder wijsje hoorde zingen, dat in niets op het bekende mee zengeroep geleek en bij nadtfr inzien toch van zoo'n groen borstje afkomstig was. Het is vermakelijk zoo aardig als die kleine zanger ons om den tuin weet te leiden. Met weinig materiaal, want zijn keeltje leent zich niet voor al te veel buitensporigheden, weet hij toch een liedje te zingen, dat vooral in het vroege voorjaar goed aandoet. Heel rustig zit hij dan geheel al leen op een boomtak en al waait er een koud windje en al zijn de boo men nog niet mooi groen, Lij doet net, of het volop lente is en zingt uit volle borst. Variatie zit er dan ge noeg in... Nu eens zoekt hij het in de toonhoogte, dan weer in het tempo en wij vergissen ons daarbij zoo vaak, dat wij slechts volle zekerheid hebben, als wij het dier werkelijk zien. Later, als de andere zangers ook hun vroolijke wijsjes laten hooren en de nachtegaal hen allen overtreft, valt de meezenzang niet meer zoo speciaal op. Een tweede gevederde kunstenaar is do grauwe of zanglijster. In le venswijze en vorm komt hij zooveel met zijn zwarten broeder overeen, dat ik u daarmee niet zal vermoeien. Uit een vorig opstel is u dit meen ik genoogzaam bekend. Hun liedjes zijn echter zeer verschillend. Eigenlijk kunnen wij bij den grau wen vriend niet van een liedje spre ken. Denk u een mengsel van spreeu- wengek wetter, vinkengeroep, raee- zengepiep en mereltonen en gij hebt zoo nagenoeg iets dat den lij ster zong nabij komt. Moen echter niet, dat gij, als gij eon tijd long zoo'n grauwrok goed hebt afgeluisterd, zijn broertjes en zusjes direct zult kennen. Nog eens, hij heeft geen bepaald wijsje en zoodra hij van een of ande ren vogel een paar vreemde tonen hoort, probeert hij net zoo lang, tot hij ze volkomen heeft nagebootst. Nu wij het toch over hem hebben moeten wij ook even zijn nest bekijken. Ook in den bouw hiervan wijkt hij van den merel af eD bij vergelijking wint hij het verre. Onze imitator is ook een handige bouwmeester. Gewoon lijk nestelt hij zoo laag bij den grond, dat wij zijn woning kunnen bewon deren, zónder-veel <Kthepl te stichten. Het buitenbekleedsel is opgebouwd van dunne takjes en fijne sprietjes, vaak samengevlochten met lappen, lintjes en touwtjes. Aan de binnen- bedekking besteedt hij vrij wat meer zorg. Hiervoor verzamelt hij klei, koemest, boombast en met het papje, dat hij hiervan weet te bereiden, be pleistert hij de wanden. Daardoor is het nest van binnen volkomen gelijk en geen strootje of stokje zal de kale jongen hinderen. Lukt het u niet een nest te vinden, dan moet gij uw onderzoekingen maar uitstellen tot het najaar. Als de bladeren zijn afge vallen zijn de nesten beter te zien en tevens loopt gij dan geen gevaar een broedsel te verstoren, waar toch een vogelvriend ook wel rekening mee dient te houden. Zijt gij op uw wandeling wat geluk kig, dan zult gij ook het Lieve stem metje van onze roodborst kunnen hooren. Om die goed te leeren ken nen moet gij eerst probeer en, een zingenden vogel zoo dicht te nade ren, dat gij er zeker van zijt, dat gij met een roodborstje te doen hebt. Luister dan goed en neem de meest opvallende en karakteristieke deel tjes uit zijn Lied goed in u op, als gij dan later op uw wandeling den zan ger niet zoo gemakkelijk kunt ontdek ken herkent gij hem al spoedig aan die eigenaardige strophen. De afwis seling van hoog en laag is zoo opval lend, dat het u weinig moeite zal kos ten den zang te herkennen. Trou wens, maar weinig vogels leenen zich zoo gemakkelijk voor studie-object, als juist onze roodborst. Vrees kent hij bijna niet en zoo de ze wel aanwezig is, wordt ze toch door de nieuwsgierigheid overtrof fen. Het kost ons heel weinig moeite het diertje heel dicht bij ons te krij gen. Even hoeft gij slechts buiten op een rustig plekje te zitten, om direct zoo'n kleinen springer voor u neer te zien wippen. Met zijn groote vragende een kenmerk van bijna alle insecten eters, staart hij u even schuin aan, stoot wat verschrikte geluidjes uit en toont niet de minste angst. Heel vaak vertoont hij philosofische nei gingen. Rustig zit hij dan op een boomstronk of een oud hek, kijkende naar alles zonder er zich om te be kommeren. Wat er dan in hem om gaat zullen wij niet licht raden, mis schien speelt onze verbeelding ons parten en loonnen we hem te veel menschel ij ke eigenschappen toe: maar dat hij op zoo'n oogeDblik van overpeinzing klaar wakkier is, dat be wijzen ons zijn donkere oogen, die ons spoedig zien en de vlugheid, waarmede hij in het kreupelhout ver dwijnt. H. PEUSENS. Uit Kaap Hoorn, in den winter, aan boord van de „Pluto". Het is een onheilspellend zeilschip de Pluto, zwart als een onweers nacht, huiveringwekkend akelig als het ongeluk zelf; zijn kiel kent niet den zoeten kus van den rustigen golf slag, de leed ere liefkozing van de zon en nooit trillen hare zeilen on der den zachten wind der zomer- bries. De wilde genius, die het reeds voortdreef bij zijn afloopen, wees het zijn bestemming aan tot den strijd. Alleen de onstuimige windvlagen van den orkaan doen hare zeilen zwellen en wiegen haar met loshan gend tuig langs den vloed en haar krachtige scherpe voorsteven stevent als een zwaard door den niet-onder- broken aanval van den storm. De vreesachtige barken ontvluchten de Pluto omdat daar, waar dat ver- weuschte schip verschijnt, de hemel kookt van gramschap, zijn boeg met zware wolken omspant, spettert en vuur braakt; omdat daar, waar dit geduchte schip voorbijgaat, de Oce aan verbolgen wordt als een monster als gestoken door het insect, hrult, het haar te berge doet rijzen, zich heen en weer schudt en de omgeving doet sidderen. Soms verliest in zijn wilde vaart i Pluto een gedeelte van haar scheepsvolk, soms vliegen haar z-ei- ien en getuig naar die vier windstre ken; soms kraken hare raas en mas ten, verbrijzelen en starten neer maar altijd brengt de gezagvoerder het de haven bannen. Haar gezagvoerder, kapitein. Fer gus, is een duivel uit de woeste ber gen van Schotland, een duivel, klem gezet, zwart, met stentorgeluid en stalen vuist, een duivel, die niemand vreest en allen trotseert. Hij heeft een tweeden stuurman, Geen hersenscliimmen dier heetste kooirts hebben ooit een kolossus voor- getooverd, te vergelijken bij dezen helper van Fergus, breed en stevig als een brugpijler, wreeder dan een woedieinde stier, die overal rood, rood en nog eens rood ziet; die zonder op houden en zonder wroeging slaat, verbrijzelt en doodt. O, wat een monster! Als een vacht van rosachtig blond, omhult zijn schedel zonder voorhoofd, vierkant, aan de hoeken afgeplat; twee oogen als vurige kolen schitterend met bloe- digen weerschijn in de diepe oog kassen, worden verdedigd door steke lige wenkbrauwen; in het midden van het gelaat een onregelmatige bult, met blauw gemarmerd; is zijn n'eus; een enorm litteeken aan do kim, een soort van gapende wonde, zijn mond, welks vochtige lippen bij heit opengaan een tamdenrij als van een wild dier vertoornen, scherp, pun tig, gereed om te bijten, en dat ge heel omringd met roode puisten. Voor dit monster is het kajuitpla fond te laag, de trappen te eng, het raam te smal. Hij naait het zeil niet, omdat hij geen plaaits voor zijn hand, geen naald stevig genoeg vindt; ter nau- wernood durft hij do sterke touwen sterk aantrekken. Allfeen stalen ka bels geven hem vertrouwen, deze ten minste weerstaan aan zijn kracht. Deze tweede stuurman heeft verge ten in welken hoek der wereld hij heit levenslicht zag; misschien heeft hij het nooit geweten en het kam hem ook niet schellen? Hij commandeert in het Engelsch, Russisch, Zweedsch, dat is hem genoeg. Zijn naam, Si covitz, wijst den Rus aam. In dat land en in zijne gevangenissen Daar had men hem, naar 't schijnt, ter d<x)d veroordeeld, omdat hij bij een bruiloftsfeest twee gendarmen had gedood. De beul kon niet met hem afrekenen, hij bad een te har den nek. Om zich va/n hem 1e ontdoen, had men hem naar Siberië verbannen. Op zekeren dag door het heimwee naar' de zee overvallen, sloeg hij zij ne bewakers dood, koos den weg maar ziee en ontmoette daar de Pluto. Nu, om met de Pluto te varen, was een wezen noodig zooals Sicovitz en Sicovitz had een schip noodig zooals de Pluto. Oogenblikkelijk waren bei de het eens... zij zouden» elkaar niet meer verlaten. Het ongelukkige zeil schip werd eemigermate de afgod van dezen onmemsch, hij had het lief als zijn beminde. Sicovitz had ook oern aangenomen kind, dat hij op zijn marnier vertroe telde d. i. op de manier dear wilde dieren. Dit kind was een kat, een kanjer van een kat, zwart met groo te groene oogen, diefachtig, vechters baas, ondeugend, altijd met scherpe klauwen gereed tot den strijd. Dat dier heette Negro. Wanneer zijn meester haar met zijn groote handen aanhaalde, krabde zij hem ten bloede toe en likte met de tong dat bloed af. Dan lachte de kolossus dat het scha terde. Om haar tegen den koudien mist te beschutten, deed de stuurman zijn baaitje los en zijn hemd en drukte haar tegen zijn borst, begroeid met een zijdeachtig lang haar em Negro sliep daar ais in een nest. Uit vrees haar wakker te maken, bleef de stuurman uren lang onbewegelijk en maakte alzoo een muur van zijn li chaam om zijn schat tegen de ele menten te beschermen. De „oude", die geen dieren kon uitstaan, had er zich van willen ont doen, maar Sicovitz had hem spoe dig met zijn kat verzoend: „zij en gij aan boord, had hij gebromd, of wel zij aan boord en gij overboord, gij hebt slechts tie kiezen. De kapitein had gekozen: hij gaf haar aam tafel de beste stukjes. Welnu, die Negro, die kat, was Si covitz drie dagen geleden kwijt ge raakt. De Pluto zeilde full speed met mars- stengen en fokkemast voor den wind; reusachtige hooge golven vervolgden het schip, gierden met haar vochti- gen adem tot over de mars en nu en dan sloeg een golfslag over het dek en veegde weg wat niet stevig stond of vost. Negro, die zich in de kombuis ver veelde, wilde bij haair meester op het achterdek zijin. En daar, vóór den reus, op vijf passen, nam een golf slag haar verraderlijk mede. Dat was verschrikkelijk. De kap tein verbleekte, het scheepsvolk sid derde, de bootsman 'reutelde van angst. Het was verschrikkelijk, ver schrikkelijker dam een schipbreuk. Een kat zwemt. Sicovitz bezat een bootje, vastgemeerd aan de roef naast den mast. Hij wierp er zich in, riep zijme mammen toe, maakte de sloep los. Twee minuten later, waren zijm beenen in de boot en bleef hij hangen door de kracht zijmer vuisten aan de takel op eenige voeten boven den kokenden vulcaan. Een golf met wittt kuif, sloeg hem om; de blinde klippen gingen hem rakelings voorbij; hij liet zich vallen. Heit was een wonder, dat hij niet ver- dweem in de diepte... Drie urem later bij het vallen der duisternis een nieuw wonder, be merkte de Pluto dio voor den 3en keer bakzeil haalde, zijm tweeden stuur- mam, die tegen den storm worstelde. Het scheepsvolk pikte hem op. Toen Sicovitz dien voet op de brug zette, bracht hij slechts deze woorden uit „Zij hebben haai' gedood ik zal haar wreken 1" „Zij", dat waren de albatrossen. Sedert drie dagen heeft de kolossus als verstijfd geen mond open gedaan; hij loopt op de brug wachtende op avontuur. Als bij stormachtigen he mel de witte schim vam een grooten vogel verschijnt, schieten zijn oogen purperen vlainraeai; zijn domme kracht trekt zich samen, zijn neus vleugels zwellen, zijn borst verbreedt em hij staat stil den vluggen vogel tot in de schuimende golven in de verte naoogende. Ik zal haar wreken! Deze gedachte vervulde den ruwem kop van dezen wilde. Ik zal haai' wreken! Zijm bruut in stinct heeft nog gteen wreed vonnis genoeg omtdekt; alle bloedbaden schijnen hem onvoldoende en hij droomt van een slachting zijner waardig. Maar terwijl hij alzoo van woede kookt, vervolgt liet zeilschip zijn vaart, verwijdert zich Yan Kaap Hoorn, verlaat de streken, door de albatrossen bezocht. Weldra zullen deze verdwenen zijn en Negro blijft ongewroken. Dat mag niet wezen, neen, neen, dat mag niet. De tweede stuurman bezit een geweer en vijftig kogels. Ik ga beginnen, zoo zegt hij tot deai oude. Ik zal er 50 neerleggen, dat zal mijn eerste afrekening zijm. En hij begint. Op het achterschip opgesteld, met het geweer in de hajid, en met hauw- lettend oog ern ingehouden adem maakt Sicovitz zich gereed iets van zijn wraak, dat hem benauwt, uit te braken. Zijn prooi afwachtend, trilt hij van brandend ongeduld. Zoodra hij hen bemerkt, uricht hij zich op, drukt zich plat tegen de ra, buigt over boord als om nog beter zijn slachtoffer te naderen, houdt haar in het oog met zijn kleverige hanglippen en stoot een dof gebrom uit. De stuurman is een knap schutter. Elk zijner schoten treft en de vogels tuimelen im de golven met geweldi gen wiekslag. Op. de navond vam den eersten dag heeft Sicovitz 37 kogels losgebrand: „37 albatrossen minder, roept hij uitl „Morgen opnieuw!" Albatrossen doodschieten, brengt onheil aan. De zeelui gclooven dat en zij weten, dat de stuurman er den ge- heelem dag heeft geschoten, en dat hij het bloedbad wil voortzetten. „Maar zou die wildeman dan wil len dat zij het land niet meer zullen weerzien. Die moordpartij moet ver hinderd worden. Men zal er den ka pitein over onderhouden. Ja, de beide wachten zullen op hiet nachtappèl de zaak blootleggen: Vre de met de vogels of staken vam den arbeid. Patrick, een lor, zal het woord voe ren. Des avomds, inderdaad poogde Patrick te spreken; hij probeerde het, want de kapitein vloekte hen uit als idioten en de tweede stuurman, deed zijn onweersmasker voor en sloeg Patrick tegen de planken, wierp zijn kornuiten om ver als grasspiertjes, zeggende: „dat ontuig moet mij niet kittelen." Des anderen daags bij het ochtend gloren heeft de slachter zijn slach- tingswerk weer hervat. Nog tien al batrossen zijn gevallen en dan tast hij eensklaps in zijn baaitje en merkt hij dat hij nog 3 kogels heeft. Opgelet! bromdo hij. De handen In den zak. met een on verschillig gelaat volgt de kapitein zijn bewegingen; de stuurman rekt nog wat meer zijn hals uit om beter te kunnen zien en de steward, nieuws gierig, met eem pak beschuiten in den schoot, houdt stil bij de kop van de kajuit. „Opgeletl" Een reusachtige albatros van 3 me ter vlucht zweeft over de „Pluto": „O die daar, zal ik neerleggen." Sicovitz schoudert het geweer, het schot gaat af: de albatros heeft zich niet verroerd. De kapitein doet een stap achter waarts en richt de oogen naar den on bewcgeüjken vogel; de stuurman rekt den hals nog uit; de steward laat een slip van zijn voorschoot vallen. Een schot klinkt door de lucht: do albatros blijft zweven. „Wat?de kapitein kucht, houdt zijn hand bo ven zijn oogen, de stuurman keert zich geheel om em de steward laat oen voor eem zijn beschuiten op dek vallen. „Nog maar ieen kogel!" Eu terwijl Sicovilz met trillende lippen, zwaar hoofd en diep liggende oogen het geweer van woede bevende op nieuw laadt, daalt langzaam, ma jestueus als een v, ..idervogel, de zee arend naar hst .-^mbeme water met onnaspeurlijke!» wiekslag. Twintig voet boven den achterste ven, 30 vademen achter Sicovitz, houdt hij stil, zijn witte vleugels breed ontplooid, de oogen als paar- len, vurige stralen schietend. „Dezen keer, moet ge er aan." De loop van het geweer gaat neer; de kapitein, de stuurman, de steward zien hem beven. Een zelfde gedachte grijpt hen allen te gelijk aan: hij zal hem niet raken en dan... op zij! De kapitein trekt zich terug in de half openstaande deur van de kom buis; de stuurman verdiept zich in de beschouwing van 't doelpunt; de ste ward vergeet zijn beschuit over de brug verspreid en spoedt zich naar de ladder. Vuur! stilte! Eenige lichte sneeuwvlokken stuiven uit den vleu gel van den albatros op, zweven een oogenblik rond, maar worden weldra door den wind meegevoerd. Maar de vogel blijft onbewegelijk. „Kreng! Beest! ik zal je krijgen," roept Sicovitz uit, zijn spieren wrir gend en zijn zware vuist ballende. Met een plotselinge beweging, ter- wij lhij zich naar achteren wendt, doet hij zijn geweer in de lucht draai en en met een vloek slingert hij het naar dein vogel toe. Eenige centimeters verder en de albatros ware verpletterd gewteest. maar hij werd niet getroffen. De zeevogel slaat zijn vleugels uit, slaakt een ruwen langgerekten kreet, als een uitdagenden schreeuw en met een krachtigen wiekslag vliegt hij naar de grauwe wolken, zijn sfeer. De kolossus, als door een plotseling opkomenden vloedgolf meegesleept, wankfelt, waggelt, struikelt en raakt verward in het touw. Met zijn armen im liet ronde zwaaiende, valt hij zon der een gil of kreet neer voor het kompas. Sicovitz is ontwapend, Sicovitz is overwonnen. Nog niet. „Een net," schreeuwt hij, „een al- batrosnetl Vooruutl Zouden die ezels allemaal doof zijn geworden! Vooruit jijl" De kolossus roept den matroos, die op het achterdek staat: „Kom voort, luiaard op! en ga een net halen; ik zal de spilboomen vasthouden." De zeeman beeft op zijn beenen, keert zich om, komt aarzelend voor uit, en kijkt met verbaasden blik in 't rond. „Hoort gij mij niet?" De ongelukkige beeft, springt op, staat overeind en gaat schommelend de ladder op. Ik ga al luitenant, ik ga al." Tien minuten daarna, is het net met lokaas en al in zee geworpen. Sicovitz heeft de hand aan het touw en staat op den loer bij de spil naar het doel te kijken. Van tijd tot tijd, om het wild to lokken, werpt de jager stukjes vleesch en vet over boord. Van alle kanten komen aanstonds vogels opzetten, die vechten om het aas met vreugdgeschreeuw, en nog komen er altijd meer bij. Wel 60, 70, 100, wier wilde vlucht een witte plek vormt in de grauwe lucht. Sicovitz heeft geen geluk; de vo gels wantrouwen zijn net. Na drie kwartier heeft hij nog geen enkelen vogel verschalkt. Vijf maal heeft hij zijn net ingehaald om het lokaas te onderzoeken en lederen keer was he^ onaangeroerd*

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1909 | | pagina 13