BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD
f S.20 PER S MAANDEN
OF 10 CENT PER WEEK.
Rubriek voor Vrouwen
Het Rijke Natuurleven
Een kritiek oogenblik.
2Te Jaargang.
J5ATBKDAQ 6 NOVEMBEB 1909
Na. 8089
DE ZATERDAGAVOND
HAARLEM'S DAGBLAD KOST
ADMINISTRATIE GROOTE HOUTSTRAAT
DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNE 6.
IN HAARLEM'S DAGBLAD ZIJM
ADVERTENTIÊN DOELTREFFEND.
ONZE ANNONCES
WORDEN OPGEMERKT,
BESCHAVING EN PERSOON
LIJKHEID.
Vele jonge raenschen zijn in den
tegenwoordigen tijd zoekende naar
de beste manier, om bun persoonlij
ken aanleg, hun individueele gaven
tot ontwikkeling te brengen het meest
in overeenstemming met het beroep,
dat zij zich kiezen zullen. Een goed
recept, of een handleiding, of een
methode kan ik hun daarvoor niet
geven. -YVèl leven we in een tijd der
methoden: ,,Hoe wordt ik rijk?", Hoe
wordt ik gezond? Hoe richt ik mijn
woning in? Mair: ,,Hoo wordt ik be
schaafd?" die vraag zie ik nog zoo
gauw niet beantwoord, want, mijns
inziens, kan men beschaving niet uit
vreemde handen krijgen; die kan niet
van buiten aangebracht worden, dat
is iets, dat zoo nauw met het karak
ter van den persoon zeiven samen
hangt, dat het zich ook niet als een
voor allen geldende 'regel laat om
schrijven. Het is meer een zaak des
harten, die met het verstand alleen
niet gevat kan worden, en ook afge
scheiden is van allen rang of positie
Ik zal trachten, dit met een een
voudig beeld te verklaren:
Een eenzame boom staat op de wei.
Een linde, of een eik. De wind blaast
van alle zijden; nu eens staat hij
bloot aan hevige 'regenvlagen, vorst
en storm, dan weer aan den felsten
zonneschijn; maar dit alles weet hij
te trotseeren; nu eens steekt hij een
machtigen arm vooruit, dan weer
wendt en keert hij zich, om de woes
te aanvallen het best te kunnen door
staan, en zijn kroon wordt een wir
war van allerlei phantastisch ge
draaide en gekromde takken en twij
gen, evenals een hoofd vol zinrijke,
maar moeilijk te volgen gedachten!
Maar deze boom is ook een individu
aliteit waar men verrukt voor stil
blijft staan.
De nuchtere vakman echter, die
slechts naar de bruikbaarheid van 't
hout kijkt, als grondstof ter bewer
king voor meubels, schepen, of wat
niet al, schudt afkeurend het hoofd:
neen, dat is geen hout voor hem; het
js veel te veel in en door elkaar ge
groeid, te onregelmatig; daar kunnen
nooit gladde planken, of flinke stij
len va ngezaagd warden.
Neen, dan staat daar ginds beter
hout; dat van dennen en beuken, in
dichte massa's, gelijkmatig op elkaar;
de een den ander beschermend, man
netje aan mannetje op elkaar lijkend
als druppelen water. Geen enkel heeft
de een of andere bijzondere eigen
aardigheid, maar alle zijn ze heel
goed bruikbaar. Het is alles één soort
één type! Maar uit dit hout worden
de kisten en kasten gemaakt voor het
dagelijksch gebruik, de meest practi-
sche meubelen, de gewoonste sche
pen en gebouwen bestaan daaruit,
voor het grootste deel. En die alleen
staande hoorn dan, met die heerlijk
ontwikkelde, schoon-gevormde kroon?
Ja, die hoort daar eigenlijk niet bij,
bij die goed-gedrilde, deugdzaam-
gladd© stammen; enfin, hij kan wel
mee als hakhout, dan is hij toch nog
argens goed voor.
Zoo spreekt de houtvester, de vak
man. Maar de schilder en de dich
ter hebben hem lief; en alle zielen, dio
wat hooger, wat fijner gestemd zijn.
Menig verstandig woord wordt on
der zijn kroon gesproken, menige
diepzinnige gedachte daar uitge
werkt; menig schoon lied wordt er
gezongen en menige ziel er gesterkt
tot zelfstandigheid, dank zij het spre
kende voorbeeld van den enkelen,
verdwaalden woudreus.
Dat is dus het onderscheid: Voor
den vakman komt het slechts aan op
practische kennis, die hij noodig
heeft, om goed toegerust te zijn voor
het leven. Een ziel, een persoonlijk
heid blijven daarbij gewoonlijk incog
nito. Maar zelf en geheel uit eigen
streven, moeten we ontwikkelen, wat
er verder nog in ons zit voor geeste
lijken aanleg; en slechts die werk
zaamheid van het gemoed, van het
hart, zou ik haast zeggen, drukt den
stempel op een eigen persoonlijkheid.
„Grootsche gedachten komen uit
bet hart", zegt een Fransch spreek
woord en dit geeft weer zoo kaïrakte-
'ristiek goed uitgedrukt weer, hoe
ihet gevoel toch eigenlijk het leeu-
wen aandeel heeft bij alle scheppende
werken van het verstand of den wil.
Deze beschaving des harten is het
ook ,die ons eigenijk levensgeluk be
paalt; en vandaar dan ook, dat me
nig nuchter, piractisch mensch, die
het naar de wereld zeer goed gaat,
,en dus, van een materieel standpunt
af, gelukkig is te noemen, lang niet
dat intenso geluk kent, als de mis
schien min praktische mensch, maar
dio ook door de meerdere gemoe/Lsbe
schaving een hooger geluk kent eu 't
zich bewust is; die ten minste een ori-
gineele opvatting heeft van .le <i n-
gen en een zelfstandig oordeel. Mn ar
we weten het wel: veel gemakkelijker
is het natuurlijk er die niet op na
te houden, want heel dikwijls komt
men dan met de publieke opinie in
botsing en dit kan ons weer schaden
in onze carrière, onze promotie. Want
om daarin vooruit te komen, hebben
wij slechts plichtbesef noodig. Laten
we echter dit goed onthouden: dat
plichtbesef alleen organiseert, maar
niet schept. De kunstenaar, de dich
ter, de groote staatsman zou weinig
uitrichten, met plichtbesef alleen; die
moet zich, dank zij zijn eigen sterke
persoonlijkheid, weten los te maken
van het gewone, alledaagsche en uit
zichzelf moet hij putten, die schep
pende kracht, die anderen juist zoo
hoog tegen hem op doet zien.
MARIE VAN AMSTEL.
KLEINE KWELGEESTEN.
De mensch voert een onafgebroken
strijd met het dierenrijk. Dagelijks
wonden gevechten geleverd op bijna
ieder plekje dei' bewoonde wereld en
dank zij zijn vernuft en zijn daarmee
verband houdende bewapening is 't
in de meeste gevallen de mensch, die
als overwinnaar uit het strijdperk
treedt. Slechts weinig dieren kunnen
er zich op beroemen door hem in al-
geheele bescherming te worden geno
men.
De grijze titan de roerwouden, de
sterke olifant wordt evenmin ontzien
als de reusachtige bewoner der pool-
zeeën, de walvisch. De eerste is de ge
ïncarneerde kracht te land, de twee
de te water, maar beide moeten on
derdoen in den strijd tegen den veel
zwakkeren mensch.
Maar daar verschijnt een heirleger
van wrekers, opgeroepen uit de
meest talrijke klasse van het dieren
rijk, daar komt het insectenvolk, vol
doening eischend voor aangedaan on
recht. Tegen hen helpt een voortdu
rende strijd nog maar weinig en iede
re gesneuvelde krijger schijnt plaats
te maken voor een tiental opvolgers.
De lastigste onder hen zijn wel die,
welke het verst doordringen in het
vijandelijke kamp, die welke ons in
onze woningen aanvallen.
Vliegen die onze spijzen onsmake
lijk maken, muggen, die ons bloed
komen eischen, vlindertjes, wier rups
jes onze kleeren aantasten, muizen en
krekels die overdag meestal in stilte
werkzaam zijn, maar die ons des
nachts vaak folteren door hun fpp
teerend ge knaag of eentonig gepiep.
Er zullen onder de lezers heel wat
personen zijn, die deze laatste dieren;
ik bedoel de huiskrekels van nabij
kennen. Aan velen onzer hebben zij
slapeloozc nachten bezorgd en zelf
heb ik in mijn jongensjaren heel vaak
een vruchtelooae jacht op deze kleine
zangers gehouden.
Wij woonden destijs in een dier ou-
derwetsche huizen, wier muren, bal
ken en gebinten in den loop der jaren
waren gescheurd en ondermijnd en
die daardoor onbereikbare schuil
plaatsen aanboden voor tal van in
secten.
De krekels die zoo af en toe een be
zoek kwamen brengen haatte ik meer
dan alle anderen.
Als ik mij nog de kwellingen herin
ner waaraan wij van hun zijde bloot
stonden dan is het mij een stil ge
noegen, hun ondeugden te mogen op
schrijven.
Neen, ik overdrijf niet als ik het
kwellingen noem. Nauwelijks was de
kaars uitgeblazen, en de stilte in de
slaapkamer weergekeerd, of het rus
tige eentonige gepiep nam een aan
vang. Het was een laffe aanval op
mijn nachtrust, waarbij verdediging
geheel was buitengesloten, waarbij
de bestrijdingsmiddelen mij in ieder
geval nog onbekend waren.
Deze rustverstoorders schijnen van
oorsprong geen echte Hollanders te
zijn. Men vermoedt wel, dat zij van
do eilanden ten Westen van Afrika
afkomstig zijn, maar met zekerheid is
hun vaderland niet aan te geven.
In lichaamsbouw gelijken zij veel
op de bekende sprinkhanen en even
als deze hebben ook de krekels een
tweetal springpooten, die hen in staat
stellen snol aan de aanvallers te ont
komen. Ook verstaan zli de kunst van
vliegen en het vleugelpaar, dat hen
in de lucht doet zweven is zelfs lan
ger dan het geheele lichaam. Veel
kleiner zijn de hardere dekvleugels.
Deze bieden dan ook geen ruimte ge
noeg aan, om het andere tweetal te
beschermen.
Dit steekt gedeeltelijk, in den vorm
van twee toegespitste rolletjes bui
ten de dekschildjes uit en geeft het
diertje daardoor een sierlijk voorko
men.
De wijfjes bezitten bovendien een
legboor die bijna evep lang is als het
geheele lichaam.
Zingen doen alleen de mannetjes.
Deze strijken met bewonderenswaar
dig talent de randen der schilden
over elkaar en de trilling hiervan
roept de hpoge tonen in het leven,
waarover ik zoo juist sprak.
Ik weet niet, of deze als een liefdes
verklaring moeten worden opgevat,
wel kunnen wij dit vrij veronderstel
len en met eenige brutaliteit zelfs met
zekerheid beweren, maar bewijzen er
voor zijn niet zoo gemakkelijk aan te
voeren, al is het dan ook vreemd, dat
alleen de mannelijke helft zoo muzi
kaal is aangelegd.
Van voedselverzameling houden on
ze krekels niet. Zij wonen daaxoin
slechts op die plaatsen, waar zij ge
makkelijk hun voedsel kunnen be
machtigen en daatr zij ook de warm
te beminnen, zijn zij in onze wonin
gen het meest in hun element in de
nabijheid van keukens en provisie
kasten, waar zij het eten maai' voor
het grijpen hebben en waar de koude
hen niet hindert.
Van al onze spijzen eten zij mee,
maar het liefst hebben zij toch zoete
stoffen.
Het Is eigenaardig, dat deze dieren,
door de omstandigheden gedwongen,
hun levenswijze zoo hebben gewij
zigd, dat zij, hoewel oorspronkelijk
dagdieren, nu meer des nachts dan
overdag op roof uitgaan. Hun ge
hoororgaan schijnt verbazend goed te
zijn ontwikkeld want het minste ge
ritsel dat wij maken in de nabijheid
van zoo'n zingend mannetje, doet het
diertje plotseling verstommen en het
duurt heel lang voor de vleugeltjes
weer haar hooge geluiden voortbren
gen.
De wijfjes hebben het druk met de
zorg voor het toekomstige kroost.
Tusschen de twee helften der leg
boor blijft een ruimte over waardoor
de kleine eitjes gemakkelijk omlaag
worden gevoerd. Zijn deze gelegd,
dan bemoeit het wijfje er zich niet
meer mee. De diertjes, die daaruit
te voorschijn komen gelijken in li
chaamsbouw al aardig op het ouder
paar zoodat de gedaanteverwisseling,
die wij aantreffen bij kevers, vlin
ders, bijen, mieren en ijndere insec
ten bij deze dieren niet aanwezig is.
Langzaam groeit het jonge volkje
en steeds lijken zij meer op de vol
wassen dieren, maar eerst na de-
laatste vervelling zijn zij volwassen.
Eerst dan leggen de dieren zich toe
op de muziek, dan pas vergasten zij
ons op hun rustverstorend gezang.
II. PEUSENS.
VRAGENBUS.
Den Heer J. v. T. te II. Uw vraag
gaf mij bovenstaand opstel in de pen.
Bijzonderheden kunt u daarin dus
vinden. Een goed middel om deze die
ren te vangen is het volgende: Men
plaatst in de donkere hoekjes dicht
bij de stookplaats een schoteltje,
waarop in het midden een weinLgje
zoete stroop is gedaan. De randen be
smeert men nu met Arabische gom,
waarop de dieren vastkleven.-
Den Heer G. te II. De kastanje met
de waterachtige vruchten is Aesculus
rubicunda, een kruising van de ge
wone paardenkastanje,
Aesculus hypocastanum en de roo-
de kastanje Pavia rubra. Onze mees
te roode kastanjes zijn rubicunda's.
Door de kruising schijnt het pro
ductieve vermogen verloren gegaan te
zijn.
H. PEUSENS.
Het was ln het laatst van Decem
ber, dat ik met een twintigtal peons
(knechts) een transport van ongeveer
duizend stuks hoornvee van Pacheco
naar Monte Casero moest brengen,
waar het tea- doorvoering naar Brazi
lië door een Braziiiaansch escorte in
ontvangst zou worden genomen.-
Reeds meermalen had ik dezen zelf
den weg met gelijk of vaak veel groo-
ter hoeveelheid vee afgelegd, maar
nooit kostte den tocht, dien wij ge
woonlijk in 4 dagreizen aflegden, ons
zulk een inspanning als ditmaal.
De oorzaak was 't groot aantal
stieren, dat zich bij den troep bevond,
die, zoolang zij zich op bekend ter
rein zagen, bij eiken pas, bij elk over
steken van een riviertje beproefden
op hun schreden tetrug te keeren,
blijkbaar weinig lust hebbende in hun
buitenlandseh uitstapje.
Het is voor een oningewijde tame
lijk moeilijk zich een voorstelling van
een dergelijke expeditie te vormen,
waarom ik ter verduidelijking van 't
vervolg van mijn verhaal wil trach
ten dit met een paar woorden uit te
leggen.
Zoodra men het te vervoeren vee
heeft opgekocht, hetgeen nu eens bij
een enkele veefokkerij, dan weder bij
verschillende geschiedt, drijft men 't
te zamen en laat het twee of drie da
gen grazen opdat ze aan elkanders ge
zelschap gewend raken; scherp wacht
houdende dat geen der dieren zich
van den troep verwijdert.
Het laatste vooral is verre van ge
makkelijk, want het hoornvee in de
uitgestrekte pampa's der Argentijn-
sche Republiek leeft in groote troepen
gansche uitgestrektheden afgrazende,
en het gekochte vee tracht steeds naar
den hoofdtroep terug te keeren.
Nu heeft elke troep een aanvoerder,
die eerst na langdurigen strijd en een
reeks van overwinningen op zijn me
dedingers tot dien rang verheven
wordt, 't Is dan ook in den 'regel een
prachtstier, van enorme afmeting,
woest en ongenaakbaar, maar steeds
vol zorg voor den troep, dien hij aan
voert. Elke andere stier verzamelt
echter eenige koeien om zich heen, die
Shem steeds volgen en zoodoende de
taak van den hoofdaanvoerder aan
merkelijk verlichten, want zoodra om
de een of andere reden de troep zich
verplaatst, dan volgen alle stieren
hun aanvoerder, op hun beurt weder
gevolgd door hun eigen aanhang.
Nu gebeurt het echter wel, dat
een overmoedige jonge stier zich van
het opperbestuur tracht meester te
maken, waardoor een verwoede strijd
ontstaat. Op grooten afstand hoort
men dan reeds het geloei van het vee,
dat zich opgewonden om de strijders
verzamelt, en, met belangstelling de
zen kamp om 't koningsschap vol
gend, door den strijdlust hunner aan
voerders aangestoken, menigen por
en stoot onder elkander uitdeelt
Blijft de hoofdaanvoerder over
winnaar in den strijd, dan gaan de
zaken haar gewonen gang, de oproer
maker onderwerpt zich en binnen een
paar uur loopt de gansche troep we
der vreedzaam te grazen.
In het omgekeerde geval echter
heeft deze strijd een scheuring ten ge
volge en vormen zich vaak tien of
twintig groepen, die zich naar alle
kanten verspreiden.
Om nu dit te voorkomen, letten de
veefokkers steeds er op of zich strijd
ontwikkelt, in welk geval zij den op
roermaker in den regel lasseeren (met
een lasso vangen), opsluiten en zoo
spoedig mogelijk slachten of verkoo-
pen.
Ook ditmaal had zich op do estan-
cia (veefokkerij), waar ik mijn vee
moest koopen, een dergelijk geval
voorgedaan, en daar de jeugdige op
roermaker een prachtexemplaar van
een stier was en ik hem voor een ma
tig prijsje koopen kon, besloot ik dit
te doen.
Had ik echter toenmaals wat meer
ondervinding gehad, of geluisterd
naar de bescheiden opmerking van
mijn mayor-doma (opzichter), dan
zou ik mij zelf heel wat verdriet be
spaard hebben. Doch het dier beviel
mij en ik geloofde het zaakje wel
klaair te zullen spelen.
Reeds de eerste dagen, toen wij onè
vee te zamen gedreven hadden en lie
ten grazen hadden wij enorm veel
moeite den stier, die zich reeds een
aanmerkelijken aanhang had verwor
ven, bij den hoofdtroep te houden.
Twintig maal per dag toch ging deze
er van door, gevolgd door zijn aan
hangers, die pl.m. 300 in getal waren.
Dan volgde een wedloop van een
paar uren en gelukte het ons dikwijls
ter nauwernood, om tegen den avond
den troep weer te verzamelen.
Ging het over dag zoo, des nachts
was het niet veel beter. Elk oogen-
hlik schrikten wij op door het alarm
geschreeuw der wachters en het ge
dreun der hoeven van het zich verwij
derende vee.
Het is duldeliik. 'dat dit soel mün
manschappen hartelijk verveelde, en
boe wel ik er genoeg ontzag onder had
om te voorkomen, dat zij openlijk
morden, zoo bespeurde ik toch zeer
goed de ontevredenheid die onder hen
heerschte.
Ik besloot dus er een einde aan te
maken, door, zonder mijn mannen en
paarden aan meerdere noodelooze
vermoeienissen bloot te stellen, den
volgenden morgen den tocht te aan
vaarden.
Ten einde de stemming van mijn
onderhoorigen wat te wekken, loofde
ik 5 piaster uit, indien wij den be-
wusten stier behouden en wel te Mon
te Casero brachten.
Dit hielp. Ik hoorde geen klachten
meer, en er werd aan de vuren des
avonds later dan gewoonlijk gelachen
en gezongen, en toen ik nog eenmaal
alvorens mij ter ruste te begeven, om
neeen uur de wachtposten ging in-
specteeren, werd mij overal op vroo-
lijken toon de belofte van waakzaam
heid gegeven.
De nacht ging tamelijk rustig voor
bij en des morgens met het lerieken
van den dag werd de tocht aanvaard
De eerste twee dagen marcheerde
alles boven verwachting en niettegen
staande de vreeselijke hitte, die het
ons onmogelijk maakte in de middag
uren door te reizen, legden wij toch
een aanmerkelijken afstand af.
Den derden dag te ongeveer 11 uren
bereikten wij den pas van het rivier
tje el Chuceri Chico en besloot ik na
dezen doorgetrokken te zijn halt te
houden voor de middagrust.
Nu geloofde ik geheel en al zekér
van mijn zaak te zijn. De Chuceri
toch heeft uren ver slechts één voor
vee doorwaadbare plaats, terwijl ove
rigens steile, rotsachtige oevers of
ondoordringbaar kreupelbosch den
overtocht beletten.
Onze bekende stier was dan ook, na
wat heen en weer loopen, den pas we
der genaderd en keek, nu en dan den
grond met de hoeven omwoelende,
ons met woedende blikken aan.
Mijn mannen maakten zich vroolijk
en verkochten verscheidene aardighe
den over hun angst voor den stier,
mij den raad gevende de 5 piastors
maar vast klaar te houden, evenals
ik reeds zeker van hun zaak meende
te zijn.
De warmte was echter zoo lievig,
dat ik een uur langer rust deed hou
den dan gewoonlijk, en eerst om half
vier togen wij langzaam verder.
Daar ik echter een goeden afstand
tusschen de rivier en mijn kamp voor
den nacht wilde hebben, reden wij,
niettegenstaande de invallende duis
ternis en de moeite, die het ons kost
te het afgematte vee verder te krij
gen., tot ongeveer 8 uur 's avonds
door.
Toen liet ik halt houden en alles
voor den nacht in gereedheid bren
gen.
Hadden reeds verscheidene uren
zware wolken aan den gezichteinder
gehangen, thans betrok de lucht plot
seling geheel en al en werd het stik
donker.
De lucht was loodzwaar en de
warmte ondraaglijk. Met de grootst
mogelijke zorg liet ik het vee in een
kleinen kring te zamen drijven en
verdubbelde het aantal wachten.
Het vee was onrustig en drong op
elkander, felle bliksemstralen volgden
elkander op en hoewel het doodstil
was, begrepen wij allen, dat er van
rustig slapen dien nacht niet veel zou
komen.
Doch de vermoeienissen der laatste
uren deden mij in slaap vallen, niet
tegenstaande het geweld, dat het ang
stige vee maakte en het verwijderd
gerommel van den donder.
Na ongeveer een uur van onrusti-
gen slaap schrikte ik plotseling wak
ker door een vreeselijke slag, die mij
overeind deed springen. Bijna tegelij
kertijd hoorde ik een gil, gevolgd door
den kreet: el toroü el toro se va!! (de
stier! de stier gaat er van door).
Dadelijk begreep ik het gevaar. Het
vee, in doodsangst door de felle blik
semstralen, had getracht tusschen on
ze wachters dooi* te komen en, door
de duisternis misleid, hadden dezen
't gevaar eerst bemerkt, toen het te
laat was en een deel van het vee, met
den stier aan het hoofd, reeds tus
schen hen door ging.
Het gedreun der hoeven vermengde
zich met het gerommel van den don
der die elk oogenblik aan kracht toe
nam, en het geschreeuw van mijn
mannen, die met alle inspanning van
krachten de hoofdcolonne van de
vluchtenden hadden gescheiden en
weder te zamen trachtten te dirijven.
In een oogWenk had ook ik mijn
paard van zijn boeien bevrijd, 't ge
bit aangedaan en was ik op zijn rug
gesprongen, slechts mijn lasso en
revolver medenemende, en kwam
toen mijn volk te hulp.
Na een half uur van bovenmen-
schelijke inspanning hadden wij,
verblind door het hemelvuur en den
thans bij stroomen neervallenden re
gen, den hoofdtroep, weder bijeen en
terwijl een zestal mijner ruiters
voortdurend in een kring er om heen
bleef rijden, pleegde ik met de an
deren raad, wat ons te doen stond.
Hoewel wij door lang wachten den
stier mogelijk gelegenheid gaven een
grooten voorsprong te verkrijgen,
zoo waren wij het er toch over eens,
dat in de gegeven omstandigheden 'i
onmogelijk was do vervolging te be
ginnen.
Wij gaven daarom onze paarden
nog wat rust, wachtende dat het we
der wat zou opklaren. Zoo zaten wij
in onze ponchos (mantels), gehuld,
gelaten In den regen, die bij stroomen
nederviel, den stier verwenschende,_
die de oorzaak van ons ongeluk was.
Eindelijk, tegen een uur, trok do
bui weg. Ik koos acht der best bere
den ruiters uit, om mij te vergezel
len, drukte de anderen op het hart
waakzaam te zijn en in geen zeer op
gewekte stemming reden wij langs 't
in een modderpoel herschapen spoor
dat wij op onzen doortocht achterge
laten hadden, weder terug.
Het was drie uur toen wij, lang
zaam en voorzichtig doorrijdende, iiï
de verte 't geloei van het vee hoorden
Allen tegelijk zetten wij onze paar
den aan en reden in een flinken ga
lop, zoodat het slijk ons om de ooren
vloog, in do richting waar het geluid
van daan kwam, voort.
Na een half uur door gegaloppeerd
te hebben, hoorden we duidelijk het
gestamp der hoeven, hoewel de duis
ternis ons nog belette do beesten te
zien.
Toon verdeelden wij ons in twee
groepen, die rechts en links van den
troep zouden afwijken en door een
boog te beschrijven, zouden wij trach
ten het vee den toegang naar den pas
af te snijden.
Zoo geschiedde het; doch de stier
geleid door zijn instinct, scheen onze
bedoeling te raden, want bijna tege
lijkertijd hoorden wij hem luid loei
en om als het ware zijn volgers tot
spoed aan te zetten, en, hoewel wij
flink doorreden, hoorden wij duide
lijk, dat wij geen terrein wonnen.
Het begon mij te vervelen en ik gaf
mijn eigen paard aanzettende, het
bevef le rijden zoo snel wij konden
ten einde, het kostte wat het wilde,
ze vooruit te komen.-
Zonder antwoord to geven, werd
mijn bevel dadelijk opgevolgd, en
renden wij met lossen teugel voort..
Mijn opzichter en ik, die het best be
reden waren, reden kort daarop aan
de spits, terwijl de overigen op kor
ten afstand volgden.
Zoo vlogen wij voort, en toen Ik
reeds hoop begon te voeden het veo
vooruit te komen, zakte plotseling
mijn paard onder mij ineen en werd
ik verscheidene meters ver weggeslin
gerd.
Hoewel ik geen zwaair letsel had
bekomen, was ik echter toch het eer
ste oogenblik verdoofd. Mijn volgers
hielden stand, hielpen mij op en gre
pen mijn paard. Na een paar minu-
nuten was ik in zooverre hersteld,
dat ik de vervolging voort kon zetten,
maar... tnljn opzichter was verdwe
nen.
Het was ondértusschen gaan sche
meren en na een kwartiertje konden
wij duidelijk het voorthollende veo
onderscheiden, doch tevens tot mijn'
niet geringe ontsteltenis bemerken,
dat het ons een heel eind vooruit was,
terwijl aan den gezichteinderde
bosschen opdoemden, die de Chuceri
omzoomen. En van onze makkers en
mijn opzichter geen spoor.
Het was ongeveer 200 stuks vee, die
met den stier aan 't hoofd in dicht
gesloten gelederen recht op de rivier
aanholden.
In een oogwenk begTeep ik, dat
onze paarden reeds te veel vermoeid'
waren, om door een boog te beschrij
ven den pas voor het vee te kunnen,
bereiken. Er was dus slechts één mid-'
del, nl. om den troep achterop te rij
den, er zoo mogelijk doorheen te bre
ken en... dan zou een wedstrijd moe*!
ten beslissen.
Ik riep mijn peons (knechts) toe mij;
te volgen, gaf mijn paard geducht de
sporen dat niet gewoon aan een der
gelijke behandeling, de ooren in deii;