BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD f S.20 PER S MAANDEN OF 10 CENT PER WEEK. Rubriek voor Vrouwen Het Rijke Natuurleven Een kritiek oogenblik. 2Te Jaargang. J5ATBKDAQ 6 NOVEMBEB 1909 Na. 8089 DE ZATERDAGAVOND HAARLEM'S DAGBLAD KOST ADMINISTRATIE GROOTE HOUTSTRAAT DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNE 6. IN HAARLEM'S DAGBLAD ZIJM ADVERTENTIÊN DOELTREFFEND. ONZE ANNONCES WORDEN OPGEMERKT, BESCHAVING EN PERSOON LIJKHEID. Vele jonge raenschen zijn in den tegenwoordigen tijd zoekende naar de beste manier, om bun persoonlij ken aanleg, hun individueele gaven tot ontwikkeling te brengen het meest in overeenstemming met het beroep, dat zij zich kiezen zullen. Een goed recept, of een handleiding, of een methode kan ik hun daarvoor niet geven. -YVèl leven we in een tijd der methoden: ,,Hoe wordt ik rijk?", Hoe wordt ik gezond? Hoe richt ik mijn woning in? Mair: ,,Hoo wordt ik be schaafd?" die vraag zie ik nog zoo gauw niet beantwoord, want, mijns inziens, kan men beschaving niet uit vreemde handen krijgen; die kan niet van buiten aangebracht worden, dat is iets, dat zoo nauw met het karak ter van den persoon zeiven samen hangt, dat het zich ook niet als een voor allen geldende 'regel laat om schrijven. Het is meer een zaak des harten, die met het verstand alleen niet gevat kan worden, en ook afge scheiden is van allen rang of positie Ik zal trachten, dit met een een voudig beeld te verklaren: Een eenzame boom staat op de wei. Een linde, of een eik. De wind blaast van alle zijden; nu eens staat hij bloot aan hevige 'regenvlagen, vorst en storm, dan weer aan den felsten zonneschijn; maar dit alles weet hij te trotseeren; nu eens steekt hij een machtigen arm vooruit, dan weer wendt en keert hij zich, om de woes te aanvallen het best te kunnen door staan, en zijn kroon wordt een wir war van allerlei phantastisch ge draaide en gekromde takken en twij gen, evenals een hoofd vol zinrijke, maar moeilijk te volgen gedachten! Maar deze boom is ook een individu aliteit waar men verrukt voor stil blijft staan. De nuchtere vakman echter, die slechts naar de bruikbaarheid van 't hout kijkt, als grondstof ter bewer king voor meubels, schepen, of wat niet al, schudt afkeurend het hoofd: neen, dat is geen hout voor hem; het js veel te veel in en door elkaar ge groeid, te onregelmatig; daar kunnen nooit gladde planken, of flinke stij len va ngezaagd warden. Neen, dan staat daar ginds beter hout; dat van dennen en beuken, in dichte massa's, gelijkmatig op elkaar; de een den ander beschermend, man netje aan mannetje op elkaar lijkend als druppelen water. Geen enkel heeft de een of andere bijzondere eigen aardigheid, maar alle zijn ze heel goed bruikbaar. Het is alles één soort één type! Maar uit dit hout worden de kisten en kasten gemaakt voor het dagelijksch gebruik, de meest practi- sche meubelen, de gewoonste sche pen en gebouwen bestaan daaruit, voor het grootste deel. En die alleen staande hoorn dan, met die heerlijk ontwikkelde, schoon-gevormde kroon? Ja, die hoort daar eigenlijk niet bij, bij die goed-gedrilde, deugdzaam- gladd© stammen; enfin, hij kan wel mee als hakhout, dan is hij toch nog argens goed voor. Zoo spreekt de houtvester, de vak man. Maar de schilder en de dich ter hebben hem lief; en alle zielen, dio wat hooger, wat fijner gestemd zijn. Menig verstandig woord wordt on der zijn kroon gesproken, menige diepzinnige gedachte daar uitge werkt; menig schoon lied wordt er gezongen en menige ziel er gesterkt tot zelfstandigheid, dank zij het spre kende voorbeeld van den enkelen, verdwaalden woudreus. Dat is dus het onderscheid: Voor den vakman komt het slechts aan op practische kennis, die hij noodig heeft, om goed toegerust te zijn voor het leven. Een ziel, een persoonlijk heid blijven daarbij gewoonlijk incog nito. Maar zelf en geheel uit eigen streven, moeten we ontwikkelen, wat er verder nog in ons zit voor geeste lijken aanleg; en slechts die werk zaamheid van het gemoed, van het hart, zou ik haast zeggen, drukt den stempel op een eigen persoonlijkheid. „Grootsche gedachten komen uit bet hart", zegt een Fransch spreek woord en dit geeft weer zoo kaïrakte- 'ristiek goed uitgedrukt weer, hoe ihet gevoel toch eigenlijk het leeu- wen aandeel heeft bij alle scheppende werken van het verstand of den wil. Deze beschaving des harten is het ook ,die ons eigenijk levensgeluk be paalt; en vandaar dan ook, dat me nig nuchter, piractisch mensch, die het naar de wereld zeer goed gaat, ,en dus, van een materieel standpunt af, gelukkig is te noemen, lang niet dat intenso geluk kent, als de mis schien min praktische mensch, maar dio ook door de meerdere gemoe/Lsbe schaving een hooger geluk kent eu 't zich bewust is; die ten minste een ori- gineele opvatting heeft van .le <i n- gen en een zelfstandig oordeel. Mn ar we weten het wel: veel gemakkelijker is het natuurlijk er die niet op na te houden, want heel dikwijls komt men dan met de publieke opinie in botsing en dit kan ons weer schaden in onze carrière, onze promotie. Want om daarin vooruit te komen, hebben wij slechts plichtbesef noodig. Laten we echter dit goed onthouden: dat plichtbesef alleen organiseert, maar niet schept. De kunstenaar, de dich ter, de groote staatsman zou weinig uitrichten, met plichtbesef alleen; die moet zich, dank zij zijn eigen sterke persoonlijkheid, weten los te maken van het gewone, alledaagsche en uit zichzelf moet hij putten, die schep pende kracht, die anderen juist zoo hoog tegen hem op doet zien. MARIE VAN AMSTEL. KLEINE KWELGEESTEN. De mensch voert een onafgebroken strijd met het dierenrijk. Dagelijks wonden gevechten geleverd op bijna ieder plekje dei' bewoonde wereld en dank zij zijn vernuft en zijn daarmee verband houdende bewapening is 't in de meeste gevallen de mensch, die als overwinnaar uit het strijdperk treedt. Slechts weinig dieren kunnen er zich op beroemen door hem in al- geheele bescherming te worden geno men. De grijze titan de roerwouden, de sterke olifant wordt evenmin ontzien als de reusachtige bewoner der pool- zeeën, de walvisch. De eerste is de ge ïncarneerde kracht te land, de twee de te water, maar beide moeten on derdoen in den strijd tegen den veel zwakkeren mensch. Maar daar verschijnt een heirleger van wrekers, opgeroepen uit de meest talrijke klasse van het dieren rijk, daar komt het insectenvolk, vol doening eischend voor aangedaan on recht. Tegen hen helpt een voortdu rende strijd nog maar weinig en iede re gesneuvelde krijger schijnt plaats te maken voor een tiental opvolgers. De lastigste onder hen zijn wel die, welke het verst doordringen in het vijandelijke kamp, die welke ons in onze woningen aanvallen. Vliegen die onze spijzen onsmake lijk maken, muggen, die ons bloed komen eischen, vlindertjes, wier rups jes onze kleeren aantasten, muizen en krekels die overdag meestal in stilte werkzaam zijn, maar die ons des nachts vaak folteren door hun fpp teerend ge knaag of eentonig gepiep. Er zullen onder de lezers heel wat personen zijn, die deze laatste dieren; ik bedoel de huiskrekels van nabij kennen. Aan velen onzer hebben zij slapeloozc nachten bezorgd en zelf heb ik in mijn jongensjaren heel vaak een vruchtelooae jacht op deze kleine zangers gehouden. Wij woonden destijs in een dier ou- derwetsche huizen, wier muren, bal ken en gebinten in den loop der jaren waren gescheurd en ondermijnd en die daardoor onbereikbare schuil plaatsen aanboden voor tal van in secten. De krekels die zoo af en toe een be zoek kwamen brengen haatte ik meer dan alle anderen. Als ik mij nog de kwellingen herin ner waaraan wij van hun zijde bloot stonden dan is het mij een stil ge noegen, hun ondeugden te mogen op schrijven. Neen, ik overdrijf niet als ik het kwellingen noem. Nauwelijks was de kaars uitgeblazen, en de stilte in de slaapkamer weergekeerd, of het rus tige eentonige gepiep nam een aan vang. Het was een laffe aanval op mijn nachtrust, waarbij verdediging geheel was buitengesloten, waarbij de bestrijdingsmiddelen mij in ieder geval nog onbekend waren. Deze rustverstoorders schijnen van oorsprong geen echte Hollanders te zijn. Men vermoedt wel, dat zij van do eilanden ten Westen van Afrika afkomstig zijn, maar met zekerheid is hun vaderland niet aan te geven. In lichaamsbouw gelijken zij veel op de bekende sprinkhanen en even als deze hebben ook de krekels een tweetal springpooten, die hen in staat stellen snol aan de aanvallers te ont komen. Ook verstaan zli de kunst van vliegen en het vleugelpaar, dat hen in de lucht doet zweven is zelfs lan ger dan het geheele lichaam. Veel kleiner zijn de hardere dekvleugels. Deze bieden dan ook geen ruimte ge noeg aan, om het andere tweetal te beschermen. Dit steekt gedeeltelijk, in den vorm van twee toegespitste rolletjes bui ten de dekschildjes uit en geeft het diertje daardoor een sierlijk voorko men. De wijfjes bezitten bovendien een legboor die bijna evep lang is als het geheele lichaam. Zingen doen alleen de mannetjes. Deze strijken met bewonderenswaar dig talent de randen der schilden over elkaar en de trilling hiervan roept de hpoge tonen in het leven, waarover ik zoo juist sprak. Ik weet niet, of deze als een liefdes verklaring moeten worden opgevat, wel kunnen wij dit vrij veronderstel len en met eenige brutaliteit zelfs met zekerheid beweren, maar bewijzen er voor zijn niet zoo gemakkelijk aan te voeren, al is het dan ook vreemd, dat alleen de mannelijke helft zoo muzi kaal is aangelegd. Van voedselverzameling houden on ze krekels niet. Zij wonen daaxoin slechts op die plaatsen, waar zij ge makkelijk hun voedsel kunnen be machtigen en daatr zij ook de warm te beminnen, zijn zij in onze wonin gen het meest in hun element in de nabijheid van keukens en provisie kasten, waar zij het eten maai' voor het grijpen hebben en waar de koude hen niet hindert. Van al onze spijzen eten zij mee, maar het liefst hebben zij toch zoete stoffen. Het Is eigenaardig, dat deze dieren, door de omstandigheden gedwongen, hun levenswijze zoo hebben gewij zigd, dat zij, hoewel oorspronkelijk dagdieren, nu meer des nachts dan overdag op roof uitgaan. Hun ge hoororgaan schijnt verbazend goed te zijn ontwikkeld want het minste ge ritsel dat wij maken in de nabijheid van zoo'n zingend mannetje, doet het diertje plotseling verstommen en het duurt heel lang voor de vleugeltjes weer haar hooge geluiden voortbren gen. De wijfjes hebben het druk met de zorg voor het toekomstige kroost. Tusschen de twee helften der leg boor blijft een ruimte over waardoor de kleine eitjes gemakkelijk omlaag worden gevoerd. Zijn deze gelegd, dan bemoeit het wijfje er zich niet meer mee. De diertjes, die daaruit te voorschijn komen gelijken in li chaamsbouw al aardig op het ouder paar zoodat de gedaanteverwisseling, die wij aantreffen bij kevers, vlin ders, bijen, mieren en ijndere insec ten bij deze dieren niet aanwezig is. Langzaam groeit het jonge volkje en steeds lijken zij meer op de vol wassen dieren, maar eerst na de- laatste vervelling zijn zij volwassen. Eerst dan leggen de dieren zich toe op de muziek, dan pas vergasten zij ons op hun rustverstorend gezang. II. PEUSENS. VRAGENBUS. Den Heer J. v. T. te II. Uw vraag gaf mij bovenstaand opstel in de pen. Bijzonderheden kunt u daarin dus vinden. Een goed middel om deze die ren te vangen is het volgende: Men plaatst in de donkere hoekjes dicht bij de stookplaats een schoteltje, waarop in het midden een weinLgje zoete stroop is gedaan. De randen be smeert men nu met Arabische gom, waarop de dieren vastkleven.- Den Heer G. te II. De kastanje met de waterachtige vruchten is Aesculus rubicunda, een kruising van de ge wone paardenkastanje, Aesculus hypocastanum en de roo- de kastanje Pavia rubra. Onze mees te roode kastanjes zijn rubicunda's. Door de kruising schijnt het pro ductieve vermogen verloren gegaan te zijn. H. PEUSENS. Het was ln het laatst van Decem ber, dat ik met een twintigtal peons (knechts) een transport van ongeveer duizend stuks hoornvee van Pacheco naar Monte Casero moest brengen, waar het tea- doorvoering naar Brazi lië door een Braziiiaansch escorte in ontvangst zou worden genomen.- Reeds meermalen had ik dezen zelf den weg met gelijk of vaak veel groo- ter hoeveelheid vee afgelegd, maar nooit kostte den tocht, dien wij ge woonlijk in 4 dagreizen aflegden, ons zulk een inspanning als ditmaal. De oorzaak was 't groot aantal stieren, dat zich bij den troep bevond, die, zoolang zij zich op bekend ter rein zagen, bij eiken pas, bij elk over steken van een riviertje beproefden op hun schreden tetrug te keeren, blijkbaar weinig lust hebbende in hun buitenlandseh uitstapje. Het is voor een oningewijde tame lijk moeilijk zich een voorstelling van een dergelijke expeditie te vormen, waarom ik ter verduidelijking van 't vervolg van mijn verhaal wil trach ten dit met een paar woorden uit te leggen. Zoodra men het te vervoeren vee heeft opgekocht, hetgeen nu eens bij een enkele veefokkerij, dan weder bij verschillende geschiedt, drijft men 't te zamen en laat het twee of drie da gen grazen opdat ze aan elkanders ge zelschap gewend raken; scherp wacht houdende dat geen der dieren zich van den troep verwijdert. Het laatste vooral is verre van ge makkelijk, want het hoornvee in de uitgestrekte pampa's der Argentijn- sche Republiek leeft in groote troepen gansche uitgestrektheden afgrazende, en het gekochte vee tracht steeds naar den hoofdtroep terug te keeren. Nu heeft elke troep een aanvoerder, die eerst na langdurigen strijd en een reeks van overwinningen op zijn me dedingers tot dien rang verheven wordt, 't Is dan ook in den 'regel een prachtstier, van enorme afmeting, woest en ongenaakbaar, maar steeds vol zorg voor den troep, dien hij aan voert. Elke andere stier verzamelt echter eenige koeien om zich heen, die Shem steeds volgen en zoodoende de taak van den hoofdaanvoerder aan merkelijk verlichten, want zoodra om de een of andere reden de troep zich verplaatst, dan volgen alle stieren hun aanvoerder, op hun beurt weder gevolgd door hun eigen aanhang. Nu gebeurt het echter wel, dat een overmoedige jonge stier zich van het opperbestuur tracht meester te maken, waardoor een verwoede strijd ontstaat. Op grooten afstand hoort men dan reeds het geloei van het vee, dat zich opgewonden om de strijders verzamelt, en, met belangstelling de zen kamp om 't koningsschap vol gend, door den strijdlust hunner aan voerders aangestoken, menigen por en stoot onder elkander uitdeelt Blijft de hoofdaanvoerder over winnaar in den strijd, dan gaan de zaken haar gewonen gang, de oproer maker onderwerpt zich en binnen een paar uur loopt de gansche troep we der vreedzaam te grazen. In het omgekeerde geval echter heeft deze strijd een scheuring ten ge volge en vormen zich vaak tien of twintig groepen, die zich naar alle kanten verspreiden. Om nu dit te voorkomen, letten de veefokkers steeds er op of zich strijd ontwikkelt, in welk geval zij den op roermaker in den regel lasseeren (met een lasso vangen), opsluiten en zoo spoedig mogelijk slachten of verkoo- pen. Ook ditmaal had zich op do estan- cia (veefokkerij), waar ik mijn vee moest koopen, een dergelijk geval voorgedaan, en daar de jeugdige op roermaker een prachtexemplaar van een stier was en ik hem voor een ma tig prijsje koopen kon, besloot ik dit te doen. Had ik echter toenmaals wat meer ondervinding gehad, of geluisterd naar de bescheiden opmerking van mijn mayor-doma (opzichter), dan zou ik mij zelf heel wat verdriet be spaard hebben. Doch het dier beviel mij en ik geloofde het zaakje wel klaair te zullen spelen. Reeds de eerste dagen, toen wij onè vee te zamen gedreven hadden en lie ten grazen hadden wij enorm veel moeite den stier, die zich reeds een aanmerkelijken aanhang had verwor ven, bij den hoofdtroep te houden. Twintig maal per dag toch ging deze er van door, gevolgd door zijn aan hangers, die pl.m. 300 in getal waren. Dan volgde een wedloop van een paar uren en gelukte het ons dikwijls ter nauwernood, om tegen den avond den troep weer te verzamelen. Ging het over dag zoo, des nachts was het niet veel beter. Elk oogen- hlik schrikten wij op door het alarm geschreeuw der wachters en het ge dreun der hoeven van het zich verwij derende vee. Het is duldeliik. 'dat dit soel mün manschappen hartelijk verveelde, en boe wel ik er genoeg ontzag onder had om te voorkomen, dat zij openlijk morden, zoo bespeurde ik toch zeer goed de ontevredenheid die onder hen heerschte. Ik besloot dus er een einde aan te maken, door, zonder mijn mannen en paarden aan meerdere noodelooze vermoeienissen bloot te stellen, den volgenden morgen den tocht te aan vaarden. Ten einde de stemming van mijn onderhoorigen wat te wekken, loofde ik 5 piaster uit, indien wij den be- wusten stier behouden en wel te Mon te Casero brachten. Dit hielp. Ik hoorde geen klachten meer, en er werd aan de vuren des avonds later dan gewoonlijk gelachen en gezongen, en toen ik nog eenmaal alvorens mij ter ruste te begeven, om neeen uur de wachtposten ging in- specteeren, werd mij overal op vroo- lijken toon de belofte van waakzaam heid gegeven. De nacht ging tamelijk rustig voor bij en des morgens met het lerieken van den dag werd de tocht aanvaard De eerste twee dagen marcheerde alles boven verwachting en niettegen staande de vreeselijke hitte, die het ons onmogelijk maakte in de middag uren door te reizen, legden wij toch een aanmerkelijken afstand af. Den derden dag te ongeveer 11 uren bereikten wij den pas van het rivier tje el Chuceri Chico en besloot ik na dezen doorgetrokken te zijn halt te houden voor de middagrust. Nu geloofde ik geheel en al zekér van mijn zaak te zijn. De Chuceri toch heeft uren ver slechts één voor vee doorwaadbare plaats, terwijl ove rigens steile, rotsachtige oevers of ondoordringbaar kreupelbosch den overtocht beletten. Onze bekende stier was dan ook, na wat heen en weer loopen, den pas we der genaderd en keek, nu en dan den grond met de hoeven omwoelende, ons met woedende blikken aan. Mijn mannen maakten zich vroolijk en verkochten verscheidene aardighe den over hun angst voor den stier, mij den raad gevende de 5 piastors maar vast klaar te houden, evenals ik reeds zeker van hun zaak meende te zijn. De warmte was echter zoo lievig, dat ik een uur langer rust deed hou den dan gewoonlijk, en eerst om half vier togen wij langzaam verder. Daar ik echter een goeden afstand tusschen de rivier en mijn kamp voor den nacht wilde hebben, reden wij, niettegenstaande de invallende duis ternis en de moeite, die het ons kost te het afgematte vee verder te krij gen., tot ongeveer 8 uur 's avonds door. Toen liet ik halt houden en alles voor den nacht in gereedheid bren gen. Hadden reeds verscheidene uren zware wolken aan den gezichteinder gehangen, thans betrok de lucht plot seling geheel en al en werd het stik donker. De lucht was loodzwaar en de warmte ondraaglijk. Met de grootst mogelijke zorg liet ik het vee in een kleinen kring te zamen drijven en verdubbelde het aantal wachten. Het vee was onrustig en drong op elkander, felle bliksemstralen volgden elkander op en hoewel het doodstil was, begrepen wij allen, dat er van rustig slapen dien nacht niet veel zou komen. Doch de vermoeienissen der laatste uren deden mij in slaap vallen, niet tegenstaande het geweld, dat het ang stige vee maakte en het verwijderd gerommel van den donder. Na ongeveer een uur van onrusti- gen slaap schrikte ik plotseling wak ker door een vreeselijke slag, die mij overeind deed springen. Bijna tegelij kertijd hoorde ik een gil, gevolgd door den kreet: el toroü el toro se va!! (de stier! de stier gaat er van door). Dadelijk begreep ik het gevaar. Het vee, in doodsangst door de felle blik semstralen, had getracht tusschen on ze wachters dooi* te komen en, door de duisternis misleid, hadden dezen 't gevaar eerst bemerkt, toen het te laat was en een deel van het vee, met den stier aan het hoofd, reeds tus schen hen door ging. Het gedreun der hoeven vermengde zich met het gerommel van den don der die elk oogenblik aan kracht toe nam, en het geschreeuw van mijn mannen, die met alle inspanning van krachten de hoofdcolonne van de vluchtenden hadden gescheiden en weder te zamen trachtten te dirijven. In een oogWenk had ook ik mijn paard van zijn boeien bevrijd, 't ge bit aangedaan en was ik op zijn rug gesprongen, slechts mijn lasso en revolver medenemende, en kwam toen mijn volk te hulp. Na een half uur van bovenmen- schelijke inspanning hadden wij, verblind door het hemelvuur en den thans bij stroomen neervallenden re gen, den hoofdtroep, weder bijeen en terwijl een zestal mijner ruiters voortdurend in een kring er om heen bleef rijden, pleegde ik met de an deren raad, wat ons te doen stond. Hoewel wij door lang wachten den stier mogelijk gelegenheid gaven een grooten voorsprong te verkrijgen, zoo waren wij het er toch over eens, dat in de gegeven omstandigheden 'i onmogelijk was do vervolging te be ginnen. Wij gaven daarom onze paarden nog wat rust, wachtende dat het we der wat zou opklaren. Zoo zaten wij in onze ponchos (mantels), gehuld, gelaten In den regen, die bij stroomen nederviel, den stier verwenschende,_ die de oorzaak van ons ongeluk was. Eindelijk, tegen een uur, trok do bui weg. Ik koos acht der best bere den ruiters uit, om mij te vergezel len, drukte de anderen op het hart waakzaam te zijn en in geen zeer op gewekte stemming reden wij langs 't in een modderpoel herschapen spoor dat wij op onzen doortocht achterge laten hadden, weder terug. Het was drie uur toen wij, lang zaam en voorzichtig doorrijdende, iiï de verte 't geloei van het vee hoorden Allen tegelijk zetten wij onze paar den aan en reden in een flinken ga lop, zoodat het slijk ons om de ooren vloog, in do richting waar het geluid van daan kwam, voort. Na een half uur door gegaloppeerd te hebben, hoorden we duidelijk het gestamp der hoeven, hoewel de duis ternis ons nog belette do beesten te zien. Toon verdeelden wij ons in twee groepen, die rechts en links van den troep zouden afwijken en door een boog te beschrijven, zouden wij trach ten het vee den toegang naar den pas af te snijden. Zoo geschiedde het; doch de stier geleid door zijn instinct, scheen onze bedoeling te raden, want bijna tege lijkertijd hoorden wij hem luid loei en om als het ware zijn volgers tot spoed aan te zetten, en, hoewel wij flink doorreden, hoorden wij duide lijk, dat wij geen terrein wonnen. Het begon mij te vervelen en ik gaf mijn eigen paard aanzettende, het bevef le rijden zoo snel wij konden ten einde, het kostte wat het wilde, ze vooruit te komen.- Zonder antwoord to geven, werd mijn bevel dadelijk opgevolgd, en renden wij met lossen teugel voort.. Mijn opzichter en ik, die het best be reden waren, reden kort daarop aan de spits, terwijl de overigen op kor ten afstand volgden. Zoo vlogen wij voort, en toen Ik reeds hoop begon te voeden het veo vooruit te komen, zakte plotseling mijn paard onder mij ineen en werd ik verscheidene meters ver weggeslin gerd. Hoewel ik geen zwaair letsel had bekomen, was ik echter toch het eer ste oogenblik verdoofd. Mijn volgers hielden stand, hielpen mij op en gre pen mijn paard. Na een paar minu- nuten was ik in zooverre hersteld, dat ik de vervolging voort kon zetten, maar... tnljn opzichter was verdwe nen. Het was ondértusschen gaan sche meren en na een kwartiertje konden wij duidelijk het voorthollende veo onderscheiden, doch tevens tot mijn' niet geringe ontsteltenis bemerken, dat het ons een heel eind vooruit was, terwijl aan den gezichteinderde bosschen opdoemden, die de Chuceri omzoomen. En van onze makkers en mijn opzichter geen spoor. Het was ongeveer 200 stuks vee, die met den stier aan 't hoofd in dicht gesloten gelederen recht op de rivier aanholden. In een oogwenk begTeep ik, dat onze paarden reeds te veel vermoeid' waren, om door een boog te beschrij ven den pas voor het vee te kunnen, bereiken. Er was dus slechts één mid-' del, nl. om den troep achterop te rij den, er zoo mogelijk doorheen te bre ken en... dan zou een wedstrijd moe*! ten beslissen. Ik riep mijn peons (knechts) toe mij; te volgen, gaf mijn paard geducht de sporen dat niet gewoon aan een der gelijke behandeling, de ooren in deii;

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1909 | | pagina 13