BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD GROOTE HOUTSTRAAT 5b. 17e Jaargang. Wo. 8241 DE ZATERDAGAVOND HAARLEM'S DAG3LAD KOST fl.20 PEB 8 MAANDEN OF 10 CENT PER WEEK. DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNE 6. IN HAARLEM'S DAGBLAD ZUN ADVERTENT1ÊN DOELTREFFEND. ONZE ANNONCES WORDEN OPGEMERKT. Rubriek voor Vrouwen Kunst en Kind, II. Kinderpersoonlijkheden. „Geef mij het kind en ik heb de heele wereldI" Niet waar? Het kind is de vader en de moe der van het toekomstig geslacht en dus moeten alle pedagogische krach ten d&èirop gericht worden, dat ér een harmonische ontwikkeling ont staat van de talenten die er in elk menschenkind sluimeren, zooals wij in een vorig artikel bespraken. En toch loopen theorie en praktijk zoo dikwijls uiteen, als het op uitvoering aankomt. Uitstekende mannen- en vrouwen persoonlijkheden kunnen echter egrst dan gevormd worden, als de aanleg daarvoor al voorhanden is. En daarom ook is het een totale on mogelijkheid, om stokstijf vost te hou den aan eenmaal vastgestelde ideaal- paedagogische principen. Want leder kind is immens verschillend van ka- nakter en aanleg! En dan; men moet eerlijk en waar zijn: Waar ter wereld bestaat nu eigenlijk zoo'n ideaal mensen, zoo'n algemeen en veelzijdig ontwikkeld wezen? Nergens natuur lijk! Evenmin als ook de lichamelijke ontwikkeling volgens een universeel voorschrift kan geschieden. Tien, ja zelfs honderd en duizend hoornen kun nen alle krachtige takken en twijgen hebben, elk met bladen en vruchten beladen, maar toch elk op een andere maaer, ofschoon elk goed en bruik baar in hun soort. En met de men schen gaat het evenzoo. Daar is even veel verschil tusschen hen, en het zou ook een bitter saaie en eentonige wercid. worden, als dat niet zoo was. Treffend heeft eens een groote paeda- goog aesproken: Wij hebben onversaagde, man- TnoCi'-' strijders noodig, die in staat zijn. eo nheel volk kracht in te spre ken, in tijden van nood. Ook moeten wij nieuwsgierige kinderen hebben, dio tot weetgierige menschen op groeien. Ook kalme, teruggetrokke- nen, die een diep geestelijk leven mèt zich dragen en er van meedeelen in hun werken en geschriften; ook roe- kelóozan en voortvarenden, die eecn plan er dikwiji3 door krijgen, waar anderen jaren over getalmd en ge draald zouden hebben, enz enz. Reefis in elk kind steekt de toekom stige mensch, met alle verschillende, persoot'ijke eigenaardigheden. En wat geeft het al, of men die met kracht en geweld onderdrukt; men be gaat daarmee zelfs een groote, niet weer goed te maken zonde. Het eeni- ge wat men doen kan en mag, is, de voorbanden zijnde gaven van den geest zooveel mogelijk den goeden kant uit te leiden; geen vruchtbare kiem mogen we daarbij verloren la ten gaan, of opzettelijk onderdruk ken; dr ar hebben wij het recht niet toe. Het kind is niet zóó ons uitslui tend eigendom, dat we er alleen denk beelden in mogen zien ontkiemen, die ook gercel de onze zijn. Dat zou wreed despotisme zijn en naderhand zou het ons ter verantwoording roe pen, voor het geen wij verloren heb ben doen gaan. Als dat bewustzijn maar sterker ontwikkeld was in ons zeiven, dan zou het ook niet zoo dik wijls voorkomen, dat een kinderper soonlijkheid maar met geweld gebro ken werd. Slechts diè plant cferaagt goede en rijke vruch en, die op een voor haar gesehiktcn bodem wordt geteeld. En dat zal de verstandige landman ook allereerst in het oog houden. Maar ook het kjnd kan alleen dan maar een waardige plaats innemen in de maatschappij, later, als het vrij ont wikkelen kan, waar het zich het meest toe gedrongen voelt. Allen die werkelijk de gemeen schap ten nutte zijn geweest, die als baanbrekers voor een volgend ge slacht ku.inen dienen, zij hebben al len het geluk gehad, dat ze hun eigen individ ialiteit vrij hebben kunnen ontplooien. Men moet zich eens oen oogerblik verplaatsen in de utopie, dat iedereen vrij zijn eigen lust en roeping kon volgen in zijn carrière; zou dat niet een ongehoorden voor uitgang ten gevolge hebben? En meer dan dat! Want niet enkel is het daar om te doen, dat er uitsluitend maat- Bchappel ijken vooruitgang beoogd wordt, in de eerste plaats is het van belang, dat de menschen met lust en liefde werken. Dan ook eerst is er de grootste zegen te verwachten van ruik werken; anders blijft de mensch een stumper in zijn taak, een werk tuiglijk arbeider, die alleen maar om den broode werkt, en een droog, dor bestaan vindt in zijn dagelijksche be zigheid. Daarom weg met die slaafsche ge hoorzaamheid, die maar willoos volgt het haar voorgeschreven pad, maar flinke, zelfbewuste persoonlijkheden aangekweekt, die weten wat zij wil len, zonder nog eigenwijs door te dra ven op jeugdige idealen. Daarom zijn er ook net zooveel paedagogische stelsels denkbaar, als er kinderen vallen op te voeden. Diè eene alge- meene regel kan echter gelden: laat de opvatting in ieder geval natuur lijk zijn, overeenstemmen met aard, karakter en omstandigheden van den pupil. De toepassing van dien regel brengt dus weer de grootste veelvul digheid mèt zich. Ouders die dus hun kind tot een krachtige persoonlijkheid willen op voeden, moeten zich allereerst de moeite geven, de kinderlijke natuur goed te bestudeeren, wat practische psychologie toe te passen. En daar is volstrekt geen geleerdheid voor noo dig; alleen maar een levendige be langstelling in alles wat liet kind aan gaat. En wie zijn er nu nader aan toe voor een dergelijke studie dan juist de ouders zei ven? Er is toch wel niemand, die hel kind op zoo'n onbe vangen wijze gadeslaat en dien 't zóó open en zoo gaarne in zijn gemoed laat lezen. Zulk een levendige belang- langstelling zijn wij onzen kinderen eigenlijk zedelijk verplicht en geeaa onzer zal het berouwen, want het leidt tot de schoonste ontdekkingen op psychologisch gebied. MARIE VAN AMSTEL. Het Rijke Natuurleven EEN VROOL1JKE ZANGER. Het gure weer der laatste weken houdt de ontwikkeling der natuur wei wat tegen maar geheel belemmerd wordt deze toch niet. Ook zijn de boe ren niets gesteld op een droog voor jaar, zoodat tegenover al het slechte dat wij stadsmenschen van het weer weten te vertellen, toch ook wat goeds kouit te staan. De planten en dieren schijnen zach eveneens weinig van den overvloedi- gen regenval aan te trekken. De ribes bloeit weelderig, de Japan- sche peer heeft haar diep roode bloe men even wijd geopend als andere ja ren, het groen der linden, kastanjes en beuken is mooier dan ooit. De vogels zingen l un voorjaars liedjes even vroolijk als in de liefe lijkste lente en de merels laten hun diepe, vaak zwaarmoedige fluittonen even helder weerklinken. Buiten in de wei zwenken de kievi ten, hoog in de lucht roepen de schol eksters en in boom en en heesters fluit alles, wat maar eenig geluid wéét voort te brengen. Jubelend stijgt nu ook de leeuwerik omhoog. Het lijkt ons vaak of hier in onze laagveeustreken weinig van deze vo gels voorkomen, en al is het waar dal het landbouwgebied meer van deze opgewekte zangers herbergt, toch kunnen wij ze hier vaak genoeg hoo- ren. En gelukkig, want ai is de zang der; nachtegalen dieper en meer mu zikaal, in warmte en opgewektheid wint de leeuwerik hel van hen. Reeds vroeg in hel voorjaar, als heel wat vogels nog aan geen terug- keeren denken en de loge's uit koude re streken, de bonte praaien iiog rustig hun „spaar spaar"' laten hoo- ren is de lee-uwerik van zijn reis naar bet Zuiden teruggekeerd. Eerst bekijkt by de omstreken een paair dagen, maa rals de zon zich maar iets langer dan vijf minuten laat zien, verlangt de vogel naai- hoo- gere luchtlagen. Hier, dicht bij de Zanderij, heb ik hem wei gehoord, als de bladrozetjes der steenhreek nog niet met een bioemstengelije waren getooid, als de hondsdraf nog maar enkel blaadjes had en het nachtegaalskruid nog maar een d.M. hoog stond. Vooral in zoo'n tijd is de zang van den leeuwerik onbetaalbaar. Met rusteloos wiekgekiep stijgt hij dan, vrij uitjubelend zijn blij lentege- voel over de nog dorre en naakte vel den. Dan worden wij geboeid door het vrooHjke lied juist door het contrast met de omringende natuur. Steeds hooger stijgt dan de kleine zanger en eindelijk is hij nog slechts als een zwart stipje aan den hemel zichtbaar. Het oog kan dan weinig meer onderscheiden, maar als een groet uit reinere hichtlagen worden dan nog de gouden tonen omlaag ge zonden. Zoo hoog verheven heeft de leeuwe rik iets voornaams. Dan benijden wij hem om zijn hooge vlucht en bewon deren den jubelenden zang. Daalt hij, dan wordt hij weer de gewone akker bewoner die al even belust ls op een worm als de alledaagsche dakschet ter aar de spreeuw. En ook de leeu werik zelf schikt zich in het onver mijdelijke en als hij van zijn benij denswaardig tochtje is teruggekeerd doet hij heel geen moeite om voor een bijzonder dier door te gaan. Dan buitelt en tuimelt hij vaak in het gras of het jonge koren op een manier die een schooljongen ja- loersch maakt en zonder dat wij het willen moeten wij soms om zijn vreem de stoeipartijtjes lachen. Ook zijn uiterlijk heeft niets voor naams. Zijn houding is wel fier en de lange nagels op de acliterleenen wor den wel krijgshaftig uitgestoken, maar de veertjes zijn niet erg schit terend gekleurd en bijzondere siera den zooals zijn familieleden, dc kuif leeuweriken die op de heide leven, be zit hij niet. Voor een vogel, die op den grond broedt, zou een te sohitlerend pakje ook veer te nadeelig werken, want vijanden heeft de kleine zanger, meer dan hem lief is. Reeds vroeg in het voorjaar begint de leeuwerik met den nestbouw. Veel werk maakt hij er intussohen niet van, wat hij met de meeste grond bouwers gemeen heeft. Het wijfje kan niet gced velen, dat de woning lang eenzaam is en wel dra deponeert zij er een vijf- of zes tal blauwachtige eitjes in. Als na een kleine twee weken de jonge zangertjes zijn uitgekomen heeft het ouderpaar druk werk. Dan vliegen zij vroolijk af en aan en snel groeit dan het kleine goed. Do broedsels' die niet door zeisen,- katten of kwajongens worden ver nield blijven na het uitvliegen nog eenigen tijd bijeen. Eigenaardig is het, dat de leeuwe rik den geheolen zomer dooi- zijn lied laat hooren. De nachtegaal is zuinig met zijn heerlijke geluiden. Hij zingt maar enkele maanden in het jaar. Leeuweriken zijn vrijgeviger en de boomleeuwerik, die vooral in het Oos ten des lands voorkomt en des win ters bij ons blijft, om zich vaak in dc steden en dorpen te wagen, zingt nog in het gure jaargetijde. ,,Een tevreden mensch is als een leeuwerik, als hij niet naar de heme len kan stijgen, zingt hij op een zootje." Deze aardige vergelijking stond laatst op een blaadje van den beken den salonkalender en dat zingen op een zootje is voor deze vogels werke lijk karakteristiek. Zoo'n leeuwerikenkooi is wel een aller-naiefste voorstelling van het ei genlijke rijk van dezen liefelijken zan ger, maar hij vergenoegt er zich mee. De frissche gras- en korenvelden zijn gereduceerd tot een allermi- niemste afmeting. Dertig grassprietjes op tien gelede ren moeten de verloren velden ver vangen en het blauwe hemelgewelf wordt voorgesteld door een stuk van een afgedragen schort of een halfver sleten handdoek. De verandering is wel groot, maar de leeuwerik verge noegt zich met deze kleine speelgoed- weide en die versleten schort en on vermoeid zingt hij ook daar zijn lied al klinkt er dan niet zooveel innige blijheid uit. Want het is waar, dat de kooi deprimeerend werkt en de wan delaar, die vaak met stille bewonde ring het kleine zangertje zoover mo gelijk met het oog heeft gevolgd, ge nietend van den blijden jubelzang ge voelt spijt en medelijden als hij een leeuwerik op zijn zootje ziet zitten. H. PEUSENS. VRAGENBUS. Den Heer H. D. te Z. Varens wor den niet gestekt. Als de bladstengels te lang zijn geworden is er niets meer aan te doen. Het beste middel om ze te kweeken is het volgende: De brui ne sporen die in groepjes, pluimen of lange rijen op de bladeren of af zonderlijk voorkomen worden op een vochtig gehouden turf uitgezet en de ze goed warm gehouden, b.v. onder glas. De voorkiemen groeien ten slot te uit tot jonge varenplantjes die heel zorgvuldig moeten worden verspeend. Mej. O. te H. Uw Clivia moet nog eenigen tijd rusten en daarna wat verdunde koemest hebben. Niet te sterk. Er worden zooveel planten verbrand. De bloemstengel moet war den afgesneden daar die geen dienst meer doet. Clivia's die goed warden behandeld, iederen dag wat water, veel licht, geen heete zon en een gedraineerde pot, gevuld met een mengsel van gewone aarde, zand en blad grond, bloeien ieder jaar. Den Heer H. L. K. te H. U hebt mij een takje van den gladbladigen klim op gestuurd. Oorspronkelijk vertoo- nen slechts de vruchtbare of liever de vruchtdragende takken gladde blade ren. Tegenwoordig zijn deze ook als soort in den handel. De behandeling is eenvoudig. De jonge takken worden met raffiabast aan muur of schutting gebonden en de plant in een lossen grond geplaatst. Af en toe wat mest is natuurlijk aan te bevelen. Mevr. C. A. de L. Het deed mij een genoegen te mogen lezen, dat de vo gelbescherming u zoo ter harte gaat. Zelf heb ik er ook van op gekeken, dat de roekenesten zoo lang mogen blijven zitten. Of er een gunstige wen ding is gekomen- zal ik zoo spoedig mogelijk informeeren. Den Heer N. H. B. te H. Voor aan vulling raad ik u aan wat kleine hul sten, enkele Thuja's en een Cbarnae- cyparis. Voor zomergroen een paar Weigelia's die gemakkelijk bloeien en en enkele sneeuwbessen, die altijd goed in 't blad zitten. H. PEUSENS. De baron Louvoir. Ik lag in dc leeszaal van het hotel in een luien stoel te lezen. In een der „supplénients littérai- res" van de vele Fransche dagbladen begon een verhaaltje aldus: ,,De badgasten traden langzaam de groote eetzaal van het hotel binnen en gingen op hun plaatsen zitten. De bedienden begonnen, nog langzamer, ben te bedienen, om de achterblijvers nog gelegenheid te geven de anderen in te balen en zoo zelf niet genood zaakt te zijn opnieuw met de scho tels te komen; en do oude gasten, de habitués, zij voor wie het seizoen ten eindo liep, keken met belangstelling naai- de deur, als zij open ging, in de hoop nieuwe gezichten te zien. Dat is de groote verstrooiing op de badplaatsen. Men wacht op het diner om de nieuw-aangekonienen van den dag op te nemen, om te raden wie zo zijn, wat ze doen en wat ze deuken. Er blijkt een verlangen uit om nog aangename ontmoetingen te hebben misschien wel goede relaties aan to knoopeu. In dat hadleven, waar men de menschen maai' zoo kort ziet, win nen de buren, de onbekenden aan belangrijkheid. De nieuwsgierigheid is opgewekt, de sympathie wacht op een gelegenheid en de gemeenzaam heid zoekt naar omgang. Men heeft antipathieën van één week, vriendschapsbanden van één maand. Men ontdekt bij de menschen eensklaps, in een gesprek van één uur, 's avonds, na het diner, onder de hoornen van het park waar de ge neeskrachtige bron staat te borrelen, een hoogstaande intelligentie en ver rassend schoone eigenschappen en een maand later is men die nieuwe vrienden geheel vergeten, in de eerste dagen zoo betooverend charmant. Maar ook duurzame banden wor den daar gelegd en spoediger dan overal elders. Men ziet elkaar ie- deren dag, men kent elkaar zeer vlug. Later denkt men dan nog eens gaarne aan die subtiele kennisma king der eerste ure, aan die eerste gesprekken, waai- een ietsje van het innerlijke wordt ontsluierd, aan die eerste vragende blikken, die met veel zeggende blikken worden beant woord, reeds geheime gedachten uit sprekend nog vóór den mond zich opent voor dat eerste gulle vertrou wen, waarin het heerlijk gevoel zich openbaart om zijn hart eens uit storten aan iemand, die ook het zijne voor u schijnt te openen." Toen ik zoover met mijn lectuur gevorderd was, ging de deur open. opengeduwd door een kellner, die zich zoo dun mogelijk maakte om een heer te laten passeeren, die inet den afgemeten stap van een gene raal, welke bij zijn vorst ter audiën tie gaat, binnenkwam. Hij sprak niet, maaT hij v slechts en de kellner hielp hem zijn demisaison uittrekken. Hij gaf nog steeds zwijgend zijn hoed en zijn stok aan den gedienstige en trad toen naar de leestafel en wierp zich be haaglijk ook in een luien stoel, nam een courant, ook een Fransche en begon te lezen. Onder den indruk van mijn lectuur begon ik te raden. Een generaal, een diplomaat, een groot econoom? Het was in een eerste-klas hotel te Brussel en ik ontmoette er dikwijls diplomaten, ook veel Engelschen van adel. Een ear] wellicht, of ec-n Duit- sche baron, of een Fransch hoofdof ficier? Het was niet uit te maken, daar er in zijn figuur ietsgerinaansch was en iets gallicaansch te gelijk. Het germaansche echter domineerde door zijn groote, forsche gestalte. Ik be gluurde van achter mijn courant zijn gelaat: een Bonaparte-kop, niet van eersten, maaT van den derden Napoleon, de neus iets fïjer, iets pun tiger, en de kin zonder imperiaal. Ik schrok eensklaps. Hij had mijn beschouwing gezien. Hij had de oogen opgeslagen, groote, zwarte oogen, die volkomen pasten bij de fransche type van zijn bruinen knevel met de twee punten in cosmetiek, scherp als een els. Onwillekeurig boog ik licht met het hoofd, als onder een hyp nose. Hij boog vol courtoisie terug. En wij gingen voort met lezen. De deur werd geopend en de poer tier van het hotel bracht'den onbe kende een plaatsbewijs voor de ope ra in de Monnaie. Hij bekeek het en mopperde: Zeg er eens, kon je geen betere piaats krijgen! Neen, meneer de baron, deze was nog de beste. Zoo volgens jou. i— Maar, meneer! Nu ja,er is toch niets meer aan te doen. De portier mompelde nog een ver ontschuldiging, maar hij wees, dat de man kon vertrekken en hij van die praatjes niet gediend was. En hij hervatte zijn lectuur. Na een tiental minuten stond hij op en begon met de handen in den zak een wandeling over het smyrna, hèen en ween- de zaal. Daarop belde hij. Hij gaf order aan een toegesnelden kellner een rijtuig te bestellen. Twee paarden, meneer? Natuurlijk! En een goed rijtuig. Zooals u gisteren hebt gehad? Nu, 't kon er mee door maar hoor eens vraag om een victoria, het is nu goed weer. Ik zag weldra het tweespan vóór komen. De baron ging aan het raam staan. Hij schudde van neen. De kellner kwam: Het rijtuig van meneer de baron. Zonder om te zien en nog steeds op straat kijkend, riep hij op hoogen toon: Stuur het terug. Ik verlang een lichter en een mooier wagen an ders maar niet. Toen hij wegreed in een ander, veel beter rijtuig, dacht ik bij me zelf: De adel en de brutaliteit hebben toch de halve wereld! Want werkelijk op dat vehikel nog wel versierd met een kroontje zeker een rijtuig van een of anderen adellijken boedel viel niets, niets aan te merken. De herfstzon deed oogverblindende stralen uit de wielen bliksemen en ik zag nog in de verte het geflits van de zonneglinstering op de spaken. Nu en dan lichtte de baron zijn hoed, zeker een wedergroet aan be kenden. Aan het diner beschoor me het lot tegenover hem te komen zitten. In die dagen kende men nog niet in de hotels, zelfs niet die voor de upper ten, aparte tafeltjes, die tegenwoor dig met hun electrische lampjes, glazen bloemknopjes, door rozekleu- rige kapjes, als rozebladeren, over huifd, iels gezelligs, iets intiems aan de koude table-d'hóte leenen. Ilij at op z'n Engelsch. Hij dronk fijne wijnen, aan het des sert Veuve Cliquot, sec; een der wij nen liet hij verwisselen, daar zij naar de kurk smaakte, beweerde hij. Zeer beleefd gaf hij mij, desge vraagd, een of ander aan. Hij imponeerde door zijn forsche, breede buste, verpletterend het ten gere lijf eener schrale, doove dame naast hem, naar wier oortrompet, die zij den bediende loesluk, hij min- airhtend keek, trok aller aandacht door zijn mooien Bonaparte-kop; vooral zijn oogen hadden iets fasci- neerends. Het was mij of een hypnotische macht mij dwong na tafel met mijn stoel in de veranda van het hotel naast den zijne te gaan zitten. Pardon, zei hij en schoof wat op. Pardon, echode ik, Lk heb u toch. niet gederangeerd. In het minst niet. Mag ik? En hij streek voor me een lucifer aan, daar hij zag, dat ik een sigaar wilde opsteken. Hij sprak z'n Fransch niet kwaad, maar ik hoorde dadelijk, dat hij noch Belg noch Franschman was. Ook had. hij niet het accent der Engelschen. En ik begon te gelooven, dat hij een Duitscher was. Hij zag op een bureautje een cople staan van de dame rnet de roos van het museum-Wiertz en hij zei me, dat hij dien morgen nog daar was geweest, meer uit verveling dan wel uit belangstelling. Dus u kende het reeds? Hij maakte een beweging, die dui delijk uitdrukte: O jé! Ik ken Brussel op m'n duimpje, zei hij en hij begon over liet Paleis van Justitie te spreken. Aardig vond hij de opmerking die hij ooit ter plaatse gehoord had, dat Poelaert, de architect, den bli knaar Azië gewend had voor dien indTuk wek kenden bouw: juist een hindoesch mauso leum. Ik beaamde dit. Het staat daar prachtig, zei de baron, het kijkt op de stad neer als een Egyptische pyramide op de woes tijn. Er las iels juist en toch iets valsch in de vergelijking, 't Minst van al denkt men aan pyramiden bij dezen ten troon zittend en kolos van archi tectuur, met de stad aan zijn voet. Het Paleis van Justitie gaf hem aanleiding om ook over de Nieuwe Beurs, de Nieuwe Beurs om over de St. Gudule, de St. Gudule om over het Stadhuis te spreken. Hij weidde over het Stadhuis uit. Ja, het is een mooi stuk werk betuigde hij het Ilotel de Ville en zijn omgeving. De krans van midden- eeuwsche woonhuizen op de Grand' Piace is éénig, zei mijnheer altijd... Mijnheel'?!! Een licht blosje vloog aJs de schar duw van een vogel over zijn gelaat. Hij herhaalde: Mijnheer, mijnheer... hoe heette die architectzonderling, ik ben zijn naam nu in eens kwijt- Van den hak op den tak sprin gend, vroeg hij eensklaps hoe ik de Porie de Hal, hoe ik de Galeries St Hubert vond? Nu, de laatste nog al barok, zei ik. Barokl Hij, hij dweepte er ge woon mee. Het was hem een lust on der die glazen koepels te flaneeren. Eenig, meneer! Eenlg! Na de kunst kwam de politiek. En ik vischte in dien stroom van woor den, die hij uitgoot op Leopold en diens toekomstdroom en naar den „man", dien ik hoopte in hem te ontdekken, maar naar wien ik ra den blijven moest. Want eensklaps maakte hij, zooals voorname lieden er slag van hebben, een einde aan ons onderhoud, boog en vertrok. Den volgenden dag zocht ik in alle zalen. Ik zag hem niet meer. De portier verzekerde mij dat de baron dien morgen met den eersten trein naar Holland was vertrokken. Ik vroeg: En hij heet? Louvoir, meneer. Nooit van gehoord, zei ik, haal de de schouders op en wandelde Brussel in. Het kan veertien dagen later ge weest zijn, niet langer, dat ik voor een presseerende zaak m Amsterdam moest wezen. Haastig had ik mij dien morgen gekleed om nog den trein te halen. Daar ontdekte ik op straat dat er iets niet in orde was met mijn schoeisel. En op goed geluk af vroeg ik aan een meisje, of ze in de buurt geen schoenmaker wist to Zij bracht mij in een niet zeer breedo kleine, doch proj>ere straat. Zij duwde een groene deur open met groote verfbultea er op geblakerd door de zou. Hier woont er een, zei ze. lk trad binnen. Mijn tong verstijfde ia den mond. Ik zag daar een man zitten, een kolos, met bloote, gespierde armen, j kloppend en snijdend en schavend I aan een schoen. Hij bad even opgekeken bij mijn binnenkomen, mij één seconde aau»

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1910 | | pagina 13