BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD
GROOTE HOUTSTRAAT 5b.
17e Jaargang.
Wo. 8241
DE ZATERDAGAVOND
HAARLEM'S DAG3LAD KOST
fl.20 PEB 8 MAANDEN
OF 10 CENT PER WEEK.
DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNE 6.
IN HAARLEM'S DAGBLAD ZUN
ADVERTENT1ÊN DOELTREFFEND.
ONZE ANNONCES
WORDEN OPGEMERKT.
Rubriek voor Vrouwen
Kunst en Kind, II.
Kinderpersoonlijkheden.
„Geef mij het kind en ik heb de
heele wereldI" Niet waar?
Het kind is de vader en de moe
der van het toekomstig geslacht en
dus moeten alle pedagogische krach
ten d&èirop gericht worden, dat ér
een harmonische ontwikkeling ont
staat van de talenten die er in elk
menschenkind sluimeren, zooals wij
in een vorig artikel bespraken. En
toch loopen theorie en praktijk zoo
dikwijls uiteen, als het op uitvoering
aankomt. Uitstekende mannen- en
vrouwen persoonlijkheden kunnen
echter egrst dan gevormd worden, als
de aanleg daarvoor al voorhanden is.
En daarom ook is het een totale on
mogelijkheid, om stokstijf vost te hou
den aan eenmaal vastgestelde ideaal-
paedagogische principen. Want leder
kind is immens verschillend van ka-
nakter en aanleg! En dan; men moet
eerlijk en waar zijn: Waar ter wereld
bestaat nu eigenlijk zoo'n ideaal
mensen, zoo'n algemeen en veelzijdig
ontwikkeld wezen? Nergens natuur
lijk! Evenmin als ook de lichamelijke
ontwikkeling volgens een universeel
voorschrift kan geschieden. Tien, ja
zelfs honderd en duizend hoornen kun
nen alle krachtige takken en twijgen
hebben, elk met bladen en vruchten
beladen, maar toch elk op een andere
maaer, ofschoon elk goed en bruik
baar in hun soort. En met de men
schen gaat het evenzoo. Daar is even
veel verschil tusschen hen, en het
zou ook een bitter saaie en eentonige
wercid. worden, als dat niet zoo was.
Treffend heeft eens een groote paeda-
goog aesproken:
Wij hebben onversaagde, man-
TnoCi'-' strijders noodig, die in staat
zijn. eo nheel volk kracht in te spre
ken, in tijden van nood. Ook moeten
wij nieuwsgierige kinderen hebben,
dio tot weetgierige menschen op
groeien. Ook kalme, teruggetrokke-
nen, die een diep geestelijk leven mèt
zich dragen en er van meedeelen in
hun werken en geschriften; ook roe-
kelóozan en voortvarenden, die eecn
plan er dikwiji3 door krijgen, waar
anderen jaren over getalmd en ge
draald zouden hebben, enz enz.
Reefis in elk kind steekt de toekom
stige mensch, met alle verschillende,
persoot'ijke eigenaardigheden. En
wat geeft het al, of men die met
kracht en geweld onderdrukt; men be
gaat daarmee zelfs een groote, niet
weer goed te maken zonde. Het eeni-
ge wat men doen kan en mag, is, de
voorbanden zijnde gaven van den
geest zooveel mogelijk den goeden
kant uit te leiden; geen vruchtbare
kiem mogen we daarbij verloren la
ten gaan, of opzettelijk onderdruk
ken; dr ar hebben wij het recht niet
toe. Het kind is niet zóó ons uitslui
tend eigendom, dat we er alleen denk
beelden in mogen zien ontkiemen, die
ook gercel de onze zijn. Dat zou
wreed despotisme zijn en naderhand
zou het ons ter verantwoording roe
pen, voor het geen wij verloren heb
ben doen gaan. Als dat bewustzijn
maar sterker ontwikkeld was in ons
zeiven, dan zou het ook niet zoo dik
wijls voorkomen, dat een kinderper
soonlijkheid maar met geweld gebro
ken werd.
Slechts diè plant cferaagt goede en
rijke vruch en, die op een voor haar
gesehiktcn bodem wordt geteeld. En
dat zal de verstandige landman ook
allereerst in het oog houden. Maar
ook het kjnd kan alleen dan maar
een waardige plaats innemen in de
maatschappij, later, als het vrij ont
wikkelen kan, waar het zich het
meest toe gedrongen voelt.
Allen die werkelijk de gemeen
schap ten nutte zijn geweest, die als
baanbrekers voor een volgend ge
slacht ku.inen dienen, zij hebben al
len het geluk gehad, dat ze hun eigen
individ ialiteit vrij hebben kunnen
ontplooien. Men moet zich eens oen
oogerblik verplaatsen in de utopie,
dat iedereen vrij zijn eigen lust en
roeping kon volgen in zijn carrière;
zou dat niet een ongehoorden voor
uitgang ten gevolge hebben? En meer
dan dat! Want niet enkel is het daar
om te doen, dat er uitsluitend maat-
Bchappel ijken vooruitgang beoogd
wordt, in de eerste plaats is het van
belang, dat de menschen met lust en
liefde werken. Dan ook eerst is er de
grootste zegen te verwachten van
ruik werken; anders blijft de mensch
een stumper in zijn taak, een werk
tuiglijk arbeider, die alleen maar om
den broode werkt, en een droog, dor
bestaan vindt in zijn dagelijksche be
zigheid.
Daarom weg met die slaafsche ge
hoorzaamheid, die maar willoos volgt
het haar voorgeschreven pad, maar
flinke, zelfbewuste persoonlijkheden
aangekweekt, die weten wat zij wil
len, zonder nog eigenwijs door te dra
ven op jeugdige idealen. Daarom zijn
er ook net zooveel paedagogische
stelsels denkbaar, als er kinderen
vallen op te voeden. Diè eene alge-
meene regel kan echter gelden: laat
de opvatting in ieder geval natuur
lijk zijn, overeenstemmen met aard,
karakter en omstandigheden van den
pupil. De toepassing van dien regel
brengt dus weer de grootste veelvul
digheid mèt zich.
Ouders die dus hun kind tot een
krachtige persoonlijkheid willen op
voeden, moeten zich allereerst de
moeite geven, de kinderlijke natuur
goed te bestudeeren, wat practische
psychologie toe te passen. En daar is
volstrekt geen geleerdheid voor noo
dig; alleen maar een levendige be
langstelling in alles wat liet kind aan
gaat. En wie zijn er nu nader aan
toe voor een dergelijke studie dan
juist de ouders zei ven? Er is toch wel
niemand, die hel kind op zoo'n onbe
vangen wijze gadeslaat en dien 't zóó
open en zoo gaarne in zijn gemoed
laat lezen. Zulk een levendige belang-
langstelling zijn wij onzen kinderen
eigenlijk zedelijk verplicht en geeaa
onzer zal het berouwen, want het
leidt tot de schoonste ontdekkingen
op psychologisch gebied.
MARIE VAN AMSTEL.
Het Rijke Natuurleven
EEN VROOL1JKE ZANGER.
Het gure weer der laatste weken
houdt de ontwikkeling der natuur wei
wat tegen maar geheel belemmerd
wordt deze toch niet. Ook zijn de boe
ren niets gesteld op een droog voor
jaar, zoodat tegenover al het slechte
dat wij stadsmenschen van het weer
weten te vertellen, toch ook wat goeds
kouit te staan.
De planten en dieren schijnen zach
eveneens weinig van den overvloedi-
gen regenval aan te trekken.
De ribes bloeit weelderig, de Japan-
sche peer heeft haar diep roode bloe
men even wijd geopend als andere ja
ren, het groen der linden, kastanjes
en beuken is mooier dan ooit.
De vogels zingen l un voorjaars
liedjes even vroolijk als in de liefe
lijkste lente en de merels laten hun
diepe, vaak zwaarmoedige fluittonen
even helder weerklinken.
Buiten in de wei zwenken de kievi
ten, hoog in de lucht roepen de schol
eksters en in boom en en heesters
fluit alles, wat maar eenig geluid
wéét voort te brengen. Jubelend stijgt
nu ook de leeuwerik omhoog.
Het lijkt ons vaak of hier in onze
laagveeustreken weinig van deze vo
gels voorkomen, en al is het waar dal
het landbouwgebied meer van deze
opgewekte zangers herbergt, toch
kunnen wij ze hier vaak genoeg hoo-
ren. En gelukkig, want ai is de zang
der; nachtegalen dieper en meer mu
zikaal, in warmte en opgewektheid
wint de leeuwerik hel van hen.
Reeds vroeg in hel voorjaar, als
heel wat vogels nog aan geen terug-
keeren denken en de loge's uit koude
re streken, de bonte praaien iiog
rustig hun „spaar spaar"' laten hoo-
ren is de lee-uwerik van zijn reis naar
bet Zuiden teruggekeerd.
Eerst bekijkt by de omstreken een
paair dagen, maa rals de zon zich
maar iets langer dan vijf minuten
laat zien, verlangt de vogel naai- hoo-
gere luchtlagen.
Hier, dicht bij de Zanderij, heb ik
hem wei gehoord, als de bladrozetjes
der steenhreek nog niet met een
bioemstengelije waren getooid, als de
hondsdraf nog maar enkel blaadjes
had en het nachtegaalskruid nog
maar een d.M. hoog stond.
Vooral in zoo'n tijd is de zang van
den leeuwerik onbetaalbaar.
Met rusteloos wiekgekiep stijgt hij
dan, vrij uitjubelend zijn blij lentege-
voel over de nog dorre en naakte vel
den.
Dan worden wij geboeid door het
vrooHjke lied juist door het contrast
met de omringende natuur.
Steeds hooger stijgt dan de kleine
zanger en eindelijk is hij nog slechts
als een zwart stipje aan den hemel
zichtbaar. Het oog kan dan weinig
meer onderscheiden, maar als een
groet uit reinere hichtlagen worden
dan nog de gouden tonen omlaag ge
zonden.
Zoo hoog verheven heeft de leeuwe
rik iets voornaams. Dan benijden wij
hem om zijn hooge vlucht en bewon
deren den jubelenden zang. Daalt hij,
dan wordt hij weer de gewone akker
bewoner die al even belust ls op een
worm als de alledaagsche dakschet
ter aar de spreeuw. En ook de leeu
werik zelf schikt zich in het onver
mijdelijke en als hij van zijn benij
denswaardig tochtje is teruggekeerd
doet hij heel geen moeite om voor een
bijzonder dier door te gaan.
Dan buitelt en tuimelt hij vaak in
het gras of het jonge koren op een
manier die een schooljongen ja-
loersch maakt en zonder dat wij het
willen moeten wij soms om zijn vreem
de stoeipartijtjes lachen.
Ook zijn uiterlijk heeft niets voor
naams. Zijn houding is wel fier en de
lange nagels op de acliterleenen wor
den wel krijgshaftig uitgestoken,
maar de veertjes zijn niet erg schit
terend gekleurd en bijzondere siera
den zooals zijn familieleden, dc kuif
leeuweriken die op de heide leven, be
zit hij niet.
Voor een vogel, die op den grond
broedt, zou een te sohitlerend pakje
ook veer te nadeelig werken, want
vijanden heeft de kleine zanger,
meer dan hem lief is.
Reeds vroeg in het voorjaar begint
de leeuwerik met den nestbouw.
Veel werk maakt hij er intussohen
niet van, wat hij met de meeste
grond bouwers gemeen heeft.
Het wijfje kan niet gced velen, dat
de woning lang eenzaam is en wel
dra deponeert zij er een vijf- of zes
tal blauwachtige eitjes in.
Als na een kleine twee weken de
jonge zangertjes zijn uitgekomen
heeft het ouderpaar druk werk.
Dan vliegen zij vroolijk af en aan
en snel groeit dan het kleine goed.
Do broedsels' die niet door zeisen,-
katten of kwajongens worden ver
nield blijven na het uitvliegen nog
eenigen tijd bijeen.
Eigenaardig is het, dat de leeuwe
rik den geheolen zomer dooi- zijn lied
laat hooren.
De nachtegaal is zuinig met zijn
heerlijke geluiden. Hij zingt maar
enkele maanden in het jaar.
Leeuweriken zijn vrijgeviger en de
boomleeuwerik, die vooral in het Oos
ten des lands voorkomt en des win
ters bij ons blijft, om zich vaak in dc
steden en dorpen te wagen, zingt nog
in het gure jaargetijde.
,,Een tevreden mensch is als een
leeuwerik, als hij niet naar de heme
len kan stijgen, zingt hij op een
zootje."
Deze aardige vergelijking stond
laatst op een blaadje van den beken
den salonkalender en dat zingen op
een zootje is voor deze vogels werke
lijk karakteristiek.
Zoo'n leeuwerikenkooi is wel een
aller-naiefste voorstelling van het ei
genlijke rijk van dezen liefelijken zan
ger, maar hij vergenoegt er zich mee.
De frissche gras- en korenvelden
zijn gereduceerd tot een allermi-
niemste afmeting.
Dertig grassprietjes op tien gelede
ren moeten de verloren velden ver
vangen en het blauwe hemelgewelf
wordt voorgesteld door een stuk van
een afgedragen schort of een halfver
sleten handdoek. De verandering is
wel groot, maar de leeuwerik verge
noegt zich met deze kleine speelgoed-
weide en die versleten schort en on
vermoeid zingt hij ook daar zijn lied
al klinkt er dan niet zooveel innige
blijheid uit. Want het is waar, dat de
kooi deprimeerend werkt en de wan
delaar, die vaak met stille bewonde
ring het kleine zangertje zoover mo
gelijk met het oog heeft gevolgd, ge
nietend van den blijden jubelzang ge
voelt spijt en medelijden als hij een
leeuwerik op zijn zootje ziet zitten.
H. PEUSENS.
VRAGENBUS.
Den Heer H. D. te Z. Varens wor
den niet gestekt. Als de bladstengels
te lang zijn geworden is er niets meer
aan te doen. Het beste middel om ze
te kweeken is het volgende: De brui
ne sporen die in groepjes, pluimen
of lange rijen op de bladeren of af
zonderlijk voorkomen worden op een
vochtig gehouden turf uitgezet en de
ze goed warm gehouden, b.v. onder
glas. De voorkiemen groeien ten slot
te uit tot jonge varenplantjes die heel
zorgvuldig moeten worden verspeend.
Mej. O. te H. Uw Clivia moet nog
eenigen tijd rusten en daarna wat
verdunde koemest hebben. Niet te
sterk. Er worden zooveel planten
verbrand. De bloemstengel moet war
den afgesneden daar die geen dienst
meer doet. Clivia's die goed warden
behandeld, iederen dag wat water,
veel licht, geen heete zon en een
gedraineerde pot, gevuld met een
mengsel van gewone aarde, zand en
blad grond, bloeien ieder jaar.
Den Heer H. L. K. te H. U hebt mij
een takje van den gladbladigen klim
op gestuurd. Oorspronkelijk vertoo-
nen slechts de vruchtbare of liever de
vruchtdragende takken gladde blade
ren. Tegenwoordig zijn deze ook als
soort in den handel. De behandeling
is eenvoudig. De jonge takken worden
met raffiabast aan muur of schutting
gebonden en de plant in een lossen
grond geplaatst. Af en toe wat mest
is natuurlijk aan te bevelen.
Mevr. C. A. de L. Het deed mij een
genoegen te mogen lezen, dat de vo
gelbescherming u zoo ter harte gaat.
Zelf heb ik er ook van op gekeken,
dat de roekenesten zoo lang mogen
blijven zitten. Of er een gunstige wen
ding is gekomen- zal ik zoo spoedig
mogelijk informeeren.
Den Heer N. H. B. te H. Voor aan
vulling raad ik u aan wat kleine hul
sten, enkele Thuja's en een Cbarnae-
cyparis. Voor zomergroen een paar
Weigelia's die gemakkelijk bloeien en
en enkele sneeuwbessen, die altijd
goed in 't blad zitten.
H. PEUSENS.
De baron Louvoir.
Ik lag in dc leeszaal van het hotel
in een luien stoel te lezen.
In een der „supplénients littérai-
res" van de vele Fransche dagbladen
begon een verhaaltje aldus:
,,De badgasten traden langzaam de
groote eetzaal van het hotel binnen
en gingen op hun plaatsen zitten. De
bedienden begonnen, nog langzamer,
ben te bedienen, om de achterblijvers
nog gelegenheid te geven de anderen
in te balen en zoo zelf niet genood
zaakt te zijn opnieuw met de scho
tels te komen; en do oude gasten, de
habitués, zij voor wie het seizoen ten
eindo liep, keken met belangstelling
naai- de deur, als zij open ging,
in de hoop nieuwe gezichten te zien.
Dat is de groote verstrooiing op de
badplaatsen. Men wacht op het diner
om de nieuw-aangekonienen van den
dag op te nemen, om te raden wie zo
zijn, wat ze doen en wat ze deuken.
Er blijkt een verlangen uit om nog
aangename ontmoetingen te hebben
misschien wel goede relaties aan to
knoopeu. In dat hadleven, waar men
de menschen maai' zoo kort ziet, win
nen de buren, de onbekenden aan
belangrijkheid. De nieuwsgierigheid
is opgewekt, de sympathie wacht op
een gelegenheid en de gemeenzaam
heid zoekt naar omgang.
Men heeft antipathieën van één
week, vriendschapsbanden van één
maand. Men ontdekt bij de menschen
eensklaps, in een gesprek van één
uur, 's avonds, na het diner, onder
de hoornen van het park waar de ge
neeskrachtige bron staat te borrelen,
een hoogstaande intelligentie en ver
rassend schoone eigenschappen en
een maand later is men die nieuwe
vrienden geheel vergeten, in de eerste
dagen zoo betooverend charmant.
Maar ook duurzame banden wor
den daar gelegd en spoediger
dan overal elders. Men ziet elkaar ie-
deren dag, men kent elkaar zeer
vlug. Later denkt men dan nog eens
gaarne aan die subtiele kennisma
king der eerste ure, aan die eerste
gesprekken, waai- een ietsje van het
innerlijke wordt ontsluierd, aan die
eerste vragende blikken, die met veel
zeggende blikken worden beant
woord, reeds geheime gedachten uit
sprekend nog vóór den mond zich
opent voor dat eerste gulle vertrou
wen, waarin het heerlijk gevoel zich
openbaart om zijn hart eens uit
storten aan iemand, die ook het zijne
voor u schijnt te openen."
Toen ik zoover met mijn lectuur
gevorderd was, ging de deur open.
opengeduwd door een kellner, die
zich zoo dun mogelijk maakte om
een heer te laten passeeren, die inet
den afgemeten stap van een gene
raal, welke bij zijn vorst ter audiën
tie gaat, binnenkwam.
Hij sprak niet, maaT hij v
slechts en de kellner hielp hem zijn
demisaison uittrekken. Hij gaf nog
steeds zwijgend zijn hoed en zijn
stok aan den gedienstige en trad toen
naar de leestafel en wierp zich be
haaglijk ook in een luien stoel, nam
een courant, ook een Fransche
en begon te lezen.
Onder den indruk van mijn lectuur
begon ik te raden. Een generaal, een
diplomaat, een groot econoom?
Het was in een eerste-klas hotel te
Brussel en ik ontmoette er dikwijls
diplomaten, ook veel Engelschen van
adel. Een ear] wellicht, of ec-n Duit-
sche baron, of een Fransch hoofdof
ficier? Het was niet uit te maken,
daar er in zijn figuur ietsgerinaansch
was en iets gallicaansch te gelijk. Het
germaansche echter domineerde door
zijn groote, forsche gestalte. Ik be
gluurde van achter mijn courant zijn
gelaat: een Bonaparte-kop, niet van
eersten, maaT van den derden
Napoleon, de neus iets fïjer, iets pun
tiger, en de kin zonder imperiaal.
Ik schrok eensklaps. Hij had mijn
beschouwing gezien. Hij had de oogen
opgeslagen, groote, zwarte oogen,
die volkomen pasten bij de fransche
type van zijn bruinen knevel met de
twee punten in cosmetiek, scherp als
een els. Onwillekeurig boog ik licht
met het hoofd, als onder een hyp
nose. Hij boog vol courtoisie terug.
En wij gingen voort met lezen.
De deur werd geopend en de poer
tier van het hotel bracht'den onbe
kende een plaatsbewijs voor de ope
ra in de Monnaie.
Hij bekeek het en mopperde:
Zeg er eens, kon je geen betere
piaats krijgen!
Neen, meneer de baron, deze
was nog de beste.
Zoo volgens jou.
i— Maar, meneer!
Nu ja,er is toch niets meer
aan te doen.
De portier mompelde nog een ver
ontschuldiging, maar hij wees, dat
de man kon vertrekken en hij van
die praatjes niet gediend was.
En hij hervatte zijn lectuur.
Na een tiental minuten stond hij
op en begon met de handen in den
zak een wandeling over het smyrna,
hèen en ween- de zaal.
Daarop belde hij.
Hij gaf order aan een toegesnelden
kellner een rijtuig te bestellen.
Twee paarden, meneer?
Natuurlijk! En een goed rijtuig.
Zooals u gisteren hebt gehad?
Nu, 't kon er mee door maar
hoor eens vraag om een victoria,
het is nu goed weer.
Ik zag weldra het tweespan vóór
komen. De baron ging aan het raam
staan.
Hij schudde van neen.
De kellner kwam:
Het rijtuig van meneer de baron.
Zonder om te zien en nog steeds
op straat kijkend, riep hij op hoogen
toon:
Stuur het terug. Ik verlang een
lichter en een mooier wagen an
ders maar niet.
Toen hij wegreed in een ander, veel
beter rijtuig, dacht ik bij me zelf: De
adel en de brutaliteit hebben toch de
halve wereld!
Want werkelijk op dat vehikel
nog wel versierd met een kroontje
zeker een rijtuig van een of anderen
adellijken boedel viel niets, niets
aan te merken.
De herfstzon deed oogverblindende
stralen uit de wielen bliksemen en ik
zag nog in de verte het geflits van de
zonneglinstering op de spaken.
Nu en dan lichtte de baron zijn
hoed, zeker een wedergroet aan be
kenden.
Aan het diner beschoor me het
lot tegenover hem te komen zitten.
In die dagen kende men nog niet in
de hotels, zelfs niet die voor de upper
ten, aparte tafeltjes, die tegenwoor
dig met hun electrische lampjes,
glazen bloemknopjes, door rozekleu-
rige kapjes, als rozebladeren, over
huifd, iels gezelligs, iets intiems aan
de koude table-d'hóte leenen.
Ilij at op z'n Engelsch.
Hij dronk fijne wijnen, aan het des
sert Veuve Cliquot, sec; een der wij
nen liet hij verwisselen, daar zij naar
de kurk smaakte, beweerde hij.
Zeer beleefd gaf hij mij, desge
vraagd, een of ander aan.
Hij imponeerde door zijn forsche,
breede buste, verpletterend het ten
gere lijf eener schrale, doove dame
naast hem, naar wier oortrompet,
die zij den bediende loesluk, hij min-
airhtend keek, trok aller aandacht
door zijn mooien Bonaparte-kop;
vooral zijn oogen hadden iets fasci-
neerends.
Het was mij of een hypnotische
macht mij dwong na tafel met mijn
stoel in de veranda van het hotel
naast den zijne te gaan zitten.
Pardon, zei hij en schoof wat op.
Pardon, echode ik, Lk heb u toch.
niet gederangeerd.
In het minst niet. Mag ik?
En hij streek voor me een lucifer
aan, daar hij zag, dat ik een sigaar
wilde opsteken.
Hij sprak z'n Fransch niet kwaad,
maar ik hoorde dadelijk, dat hij noch
Belg noch Franschman was. Ook had.
hij niet het accent der Engelschen.
En ik begon te gelooven, dat hij een
Duitscher was.
Hij zag op een bureautje een cople
staan van de dame rnet de roos van
het museum-Wiertz en hij zei me,
dat hij dien morgen nog daar was
geweest, meer uit verveling dan wel
uit belangstelling.
Dus u kende het reeds?
Hij maakte een beweging, die dui
delijk uitdrukte: O jé!
Ik ken Brussel op m'n duimpje,
zei hij en hij begon over liet Paleis
van Justitie te spreken. Aardig vond
hij de opmerking die hij ooit ter
plaatse gehoord had, dat Poelaert, de
architect, den bli knaar Azië gewend
had voor dien indTuk wek kenden
bouw: juist een hindoesch mauso
leum.
Ik beaamde dit.
Het staat daar prachtig, zei de
baron, het kijkt op de stad neer als
een Egyptische pyramide op de woes
tijn.
Er las iels juist en toch iets valsch
in de vergelijking, 't Minst van al
denkt men aan pyramiden bij dezen
ten troon zittend en kolos van archi
tectuur, met de stad aan zijn voet.
Het Paleis van Justitie gaf hem
aanleiding om ook over de Nieuwe
Beurs, de Nieuwe Beurs om over de
St. Gudule, de St. Gudule om over
het Stadhuis te spreken.
Hij weidde over het Stadhuis uit.
Ja, het is een mooi stuk werk
betuigde hij het Ilotel de Ville en
zijn omgeving. De krans van midden-
eeuwsche woonhuizen op de Grand'
Piace is éénig, zei mijnheer altijd...
Mijnheel'?!!
Een licht blosje vloog aJs de schar
duw van een vogel over zijn gelaat.
Hij herhaalde:
Mijnheer, mijnheer... hoe heette
die architectzonderling, ik ben
zijn naam nu in eens kwijt-
Van den hak op den tak sprin
gend, vroeg hij eensklaps hoe ik de
Porie de Hal, hoe ik de Galeries St
Hubert vond?
Nu, de laatste nog al barok, zei
ik.
Barokl Hij, hij dweepte er ge
woon mee. Het was hem een lust on
der die glazen koepels te flaneeren.
Eenig, meneer! Eenlg!
Na de kunst kwam de politiek. En
ik vischte in dien stroom van woor
den, die hij uitgoot op Leopold en
diens toekomstdroom en naar den
„man", dien ik hoopte in hem te
ontdekken, maar naar wien ik ra
den blijven moest.
Want eensklaps maakte hij, zooals
voorname lieden er slag van hebben,
een einde aan ons onderhoud, boog
en vertrok.
Den volgenden dag zocht ik in alle
zalen.
Ik zag hem niet meer.
De portier verzekerde mij dat de
baron dien morgen met den eersten
trein naar Holland was vertrokken.
Ik vroeg:
En hij heet?
Louvoir, meneer.
Nooit van gehoord, zei ik, haal
de de schouders op en wandelde
Brussel in.
Het kan veertien dagen later ge
weest zijn, niet langer, dat ik voor
een presseerende zaak m Amsterdam
moest wezen. Haastig had ik mij
dien morgen gekleed om nog den
trein te halen. Daar ontdekte ik op
straat dat er iets niet in orde was
met mijn schoeisel. En op goed geluk
af vroeg ik aan een meisje, of ze in
de buurt geen schoenmaker wist to
Zij bracht mij in een niet zeer
breedo kleine, doch proj>ere straat.
Zij duwde een groene deur open met
groote verfbultea er op geblakerd
door de zou.
Hier woont er een, zei ze.
lk trad binnen.
Mijn tong verstijfde ia den mond.
Ik zag daar een man zitten, een
kolos, met bloote, gespierde armen,
j kloppend en snijdend en schavend
I aan een schoen.
Hij bad even opgekeken bij mijn
binnenkomen, mij één seconde aau»