BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD
Ï8« J»»rg*rg.
ZA.TERDA9 17 DECEMBER 1910
No. 8432
DE ZATERDAGAVOND
HAARLEM'S DAGBLAD KOST
f 1.20 PEB 8 ÜAANDEN
®F 10 CENT PEfi WEEK.
ADMINISTRATIE GROOTE HOUTSTRAAT 5o.
DRUKKERIJ ZUIDER BÜITENSPAARNE 6.
IN HAARLEM'S DAGBLAD ZIJN
ADVERTENTlEN DOELTREFFEND.
ONZE ANNONCES
WORDEN OFGEMERKT.
Rubriek voor Vrouwen
DE VROUW EN DE OPSCHIK.
Eigenlijk is dit laatste een onsym
pathiek woord, want bij Opschik"
denkt een ieder allicht aan een bon
ten, overladen wansmaak, doch dat
Is hier de bedoeling niet.
Wij zullen juist eens even stilstaan
bij die klassieke artikelen van smaak
die zich door de eeuwen heen staan
de hebben gehouden, en die te rech
ter plaats en te rechter tijd gedra
gen, met recht tot opsiering kunnen
dienen.
Reeds in de oudste tijden droegen,
ook zelfs mannen, versierselen van
ijzer, brons of edele metalen en deze
dingen waren met recht noodig: de
armring of armband, b.v. diende ter
beveiliging voor den sterken druk
van den boog en de spang, de oor
sprong van de broche, was noodwen-
wendig om het bovenkleed bij elkaar
te houden, als dit tenminste iets ele
ganter en minder gevaarlijk wilde
geschieden d!an met een doorn. Daar
naast kan dan ook nog de gordel ge
noemd worden, als eeai versiering
voor beide geslachten.
Dat de metalen reeds vroeg ver
bonden werden met den inzet van
kostbare steenen, dat bewijzen op
gravingen uit de achtste en negende
eeuw, toen men nog gewoon was,
den afgestorvenen alles mee te ge
ven in het graf, waar ze in het leven
op gesteld waren geweest; zooais
daar ook zijn; aan eikaar geregen
tanden van dieren op do jacht ge
dood, later glaskoralen, halskettin-
gou, wat in die tijden ook nog stuk
ken van waarde zuilen geweest zijn.
Waarschijnlijk is do ketting zelfs
oorspronkelijk oen sieraad uitslui
tend van mannen geweest, die zo dan
van <lon voorst •geschonken kregen,
iels wat misschien nog over is, in
onzen tegeawoordigen burgemees
tersketting en in meerdere ordetee-
kenen.
Het smeden van metalen was in de
middeleeuwen dan ook oen zeer ge
ziene kunst en naast halskettingen
arm- en borstspelden, kwamen ook
de vingerringen aan de beurt. Die
waren weer eerst een noodzakelijke
versiering, doordat de zegel makke
lijk bij zich gedragen moest kunnen
worden. Later werd do ring liet sym
bool van verloving en huwelijk, ter
wijl ook de hoogere geestelijkheid,
als waardigheidsteeken don vinger
ring diroog. Om het lange liaar uit
het gezicht te houden bedienden de
vrouwen der Middeleeuwen zich van
lange stijve, metalen haarbanden,
bij feestelijke gelegenheden zelfs van
kransen waarvan weer de diadeem
aiKoinstig is, die nu nog slechts een
dracht is voor vorstinnen.
Ook de kam en «1e fijnere bewerkte
haarspelden zijn door noodzakelijk
heid m het leven geroepen.
De oorringen zijn nog niet van zóó
ouden datum; aanvankelijk waxen
die uit brons en zilver bewerkt, een
enkelen keer, met steenen versierd.
Onze medaillons, hangertjes en
kruisen onus tonden uit de amuletten
die men op de borst droeg. AiHerled
Wonderkracht werd toegesclireven
aan de edelgesteenten: zoo zou de ro
bijn voor brandgevaar beveiligen, de
saffier voor slangenbeet, de amethyst
voor dronkenschap; opalen brachten
geluk aan, turkoisen ook; maar voor
al in gevallen, dat men ze door er
ving of schenking verkreeg. Een
eigenaardige meemng, bracht de
edeisteenen ook in verband met de
maanden van het jaar; met elke nieu
we maand moest men clan een onde
ren steen dragen: in Januari hya
cinth; in Februari amethyst; in Maart
jaspis; in April saffier; in Mei agaat;
in Juni smaragd, m Juli onyx, in
Augustus kornalijn; in September
chyseliet of goudsteen, in October
beriji, in November topaas en in De
cember robijn. Maar tegenwoordig
geldt liet alleen nog maar met smaak
het sieraad te dragen, dat liet best
past voor do gelegenlieid, en de per
soon, die het zal tooien.
Vandaar, da.t men het dragen van
bloedkoraal overlaat aan jonge meis
jes en jonge vrouwen van een don
kereu gelaatstint; blondlnen staat
deze reode koraalsoort niet goed.
Sr an aten kettingen worden nooit op
ien gekleed toilet gedragen, terwijl
men omgekeerd geen diamanten
broche zal dragen op een huisblouse.
Op straat, dus op wandel- of reistoi
let, zal een vrouw van smaak en tact
natuurlijk eiken opzichtige® omvang
rijken opschik vermijden; een klein
diamanten speldje staat dan het
beste.
Het is bekend, dat edeisteenen in
hooge mate de® invloed dor licht
werking ondervinden; daardoor zijn
ze aan allerlei nuahceeringon van
tint en helderheid onderworpen. Zoo
doet het zich bv. voor dat een saffier,
die bij dag helder-blauw is, bij avond
tot diep violet-zwart van tint wordt,
terwijl de smaragd ook al donker
der wordt, naarmate de omgeving
juist lichter is. De robijn behoudt al
tijd constant denzelfden prachtige®
glans.
Smaragd, amethyst, saffier, en to
paas, moeten, om die onberekenbare
kleurwisseling daarom gedragen
worden bij neutraal getinte toiletten.
Tegenover een brillanten achter
grond toch, komen ze te weinig uit
en is de tint weer te flets, dan staan
ze te zeer op den voorgrond. Witte
paarlen slaan prachtig aan een blan
ken vrouwenhals, doch ook op een
hoog aan den halssluitend te* Let,
staan zo altijd even edel en sober.
Robijnen, opalen en diamanten ko
men het best uit op een eenvoudige
japon. De saffier moet nooit gedra
gen worden op een geel kleed, daaT
deze helle tint, den zacht blauwen
weerschijn van dezen steen geheel te
niet doet. Barnsteen-garnituren, die
helaas nog maar zoo weinig meer
gezien worden in de laatste jaren,
komen anders prachtig uit op een
blauw-zwaxt of bruin-toilet. Groen of
rood er bij staat hard e® onsmaak
vol.
En. nu nog een enkel woord over
het zetten va® kleinoodiën, want
hier is ook wel degelijk een mode in.
Dit blijft echter een altijd geldende
regel: bij paarlen kettingen of din
gen van hooge waarde, moet de ma
nier van zetten althans, zéér, zéér
eenvoudig zijn, zoodat de attentie
van het geheel niet afgeleid wordt,
door de manier van sluiten of be
vestigen. Nooitmoeten de paarlen
of koralen ook op zoo n drukke wijze
door elkaar geslingerd zijn, dat wij
voortdurend het vergrootglas ter
hand zouden willen nemen om toch
wel te ontwarren, hoe dit raadsel
eigenlijk opgebouwd mag wezen!
MARIE VAN AMSEL.
Het Rijke Natuurleven
TEKEN EN MIJTEN.
Enkele maanden geleden bracht
een jongen mij een heel mooi egeltje.
Het dier wandelde vrij rustig over
den grond en liet zijn dicht be-
stekeldeu rug bewonderen.
Veel nieuws was daar niet te zien,
maar plotseling viel een dik lood
kleurige bolletje in liet oog, dat tus-
schen de wit gepunte palissadcering
een veilige schuilplaats had gezocht
en nu moeite deed om zoo gauw mo
gelijk het hongerige lichaam te vul
len met het bloed van het aangetaste
dier.
Op egels komen de mijten, ook wel
teken genoemd, nu juist niet veel
voor, maar daar andere dieren als
schapen, paarden, runderen en var
kens er vaak veel last van hebben
en heel wat lezers wel eens dergelij
ke onsmakelijk uitziende dieren heb
ben gezien, kunnen wij er wel eens
even bij stilstaan.
Vinden wij zoo'n leikleurig bolletje
op een van de genoemde dieren, dan
valt het gemakkelijk, ze aan een
nauwkeurig onderzoek te onderwer
pen als wij ze maar eerst van hun
leve®den voedingsbodem hebben los-
Daar echter de monddeelen met
haakvormige uitsteekseltjes in het
vleesch vastzitten, valt het niet ge
makkelijk ze los te trekken. Vaak
hl ij ft de mond of de geheele kop ach
ter, wat natuurlijk nadeelig werkt
bij het anatomisch onderzoek.
Beter helpt ee® druppeltje van een
eenigszins bijtend vocht b.v. azijn.
Dadelijk wordt het getande snuitje
losgemaakt en het dier valt op den
grond.
Evenals bij de vroeger beschreven
wandelende takken hebben ook de
acht pootjes van onze mijten twee
haakvormige klauwtjes, waartus-
schen kleine zuignapjes staan, die
voor vasthechting dienen.
Het voorste paar is van heel bij
zonderen bouw.
Hadden do sprinkhanen gefhoor-
vllesjeB aan de pooten, de teken heb
ben daar hun reuk- en gevoelswerk-
tuigjes, bestaande uit heed fijne
haartjes.
Daarmee weten zij de baste plekjes
van het lichaam, waarop zij zich
vasthechten, uit te zoeken en zoodra
de hachtschijfjee hun diensten ver
richten, begint de groote diefstal va®
het warme, roodo vocht. Snel boort
en zaagt het scherpe snuitje zich
vast en welke pogingen het aangetas
te dier ook doet, om den kleinen vij
and te verwijderen, het blijkt alles
vruchteloos te zijn.
Er zijn soorten, die hun ingewik-
kelden levensloop op eenzelfde dier
beginnen en eindigen en dit zijn do
lastigste; andere leven slechts in één
stadium op het slachtoffer.
Zooals bij de 6teekmuggen, waar
van alleen de vrouwelijke helft zich
aan bloeddiefslal schuldig maakt,
zijn het ook hier de wijfjes, die hun
lichaam te goed doen aan het voe-
dingsvocht. De mannetjes leven al
leen voor het waarnemen dor huwe
lijksplichten. Daarna sterven zij.
Gewoonlijk laten de wijfjes zich
voor het leggen der eieren los en
zoeke ndan een stil hoekje op den
grond.
Met kleverige uitwasjes op den
rug, die in den tijd van het oiorleg
gen te voorschijn komen worden de
kleine bolletjes op den rug geplaatst
en zijn binnen een maand tijds de
hondorde eieren voor den dag geko-
men, dan is het wijfje zoo verma
gerd. dat het na enkele dagen sterft.
Het dievenwerk wordt nu echter wel-
dra voortgezet door de lurven, die
uit de eitjes te voorschijn komen.
Deze hebben ook twee voorpootjes
die dienst deen als reukorganen en
met de overige houden zij zich vast.
aan een takje of stengel waartegen i
zij zijn opgekropen.
Heel spoedig ruiken zij, of er een
of andor dier in de nabijheid komt.
Do larve grijpt zich vast, klimt
door tot zij op de huid is anngeko-
men en begint nu ook bet eerste
voedsel te gebruiken.
Heel lang duurt deze toestand niet'
Na enkele dagen gezoge® te hébben
valt het. witte bolletje op den grond
en verandert in een diertje dat vaak
den weidschen naam van nymph.
draagt, maar dat met deze sprookjes- j
wezens niets gemeen heeft.
Zij leven natuurlijk weer aüeen
voor het rooversbedrijf en moeten
heel wat «voedfeel bemachtigen, om i
weldra (gewoonlijk is ook hiermee
sleohte een week gemoeid) te veran-1
deren in de beschreven teken.
Deze dieren vertonnen behalve de
genoemde nog een groote bij onder
heid. Zij scheiden nl. geen afvalpro
ducten af en moeten dus de bemach
tigde voedingsstoffen geheel verte
ren.
Behalve spieren en eieren bereiden
zij daaruit ook nog in de giftklieren
een vocht, dat het bloed geheel ver
andert
Daar dit te dik is om door de fijne
zuigertjes in den mond te worden
opgenomen, moet het eerst worden
verdund hetgeen door het genoemde
gift geschiedt.
Door het bloedverlies en de ongun
stige werking der vergiften hebben
de aangetaste dieren, tenminste als
er oen groot aantal teken aanwezig
is, veel van deze roovers te lijden en
de boer doet er goed aan, zijn vee nu
en dan eens te inspecteeren.
Op alle huisdieren, zooals reeds
werd gezegd, komen zij voor en ook
op alle hebben zij een verlammen
de® invloed. Nu eens zijn het zware
koortsen, dan zijn het gezwellen e®
zweren die de aangetaste dieren pla
gen.
Ook de mensch heeft van sommige
soorten te lijden. Bekend is de
schurftmijt, die zich graag in de huid
van de vingers een plaatsje kiest en
ieder heeft wel eens de zwarte punt-
jes gezien waardoor het gelaat va®
sommigen onzer vaak is ontsierd.
Ook dit zijn familieleden der beschre
ven token, die de openingen der huid
verstoppen en daar hun eentonig be
staan Slijten.
Maai- voor heden genoeg van die
lastige, onooglijke parasieten. Lie
ver vertellen wij een volgende maal
wiat van een nuttiger dier.
H. PEUSENS.
Het scheepje van
St. Nicolaas.
(Vrij naar het Duitsch).
Bij mij kwam St. Nicolaas nooit
Maar bij Karei, den rijke® zoon va®
den molenaar, kwam hij elk jaar.
Dan toonde hij mij in de school de
schoone geschenken, die hij gekre
gen had.
Dat hinderde mij, ofschoon mijn
verstandige tante mij altijd zelde:
Ach, wij hebben zulk een klein
huisje, dat St. Nicolaas het gemak
kelijk over het hoofd ka® zien; hij is
een oude man.
Dat liet ik mij gedurende vele ja
ren welgevallen; toen ik echter tien
jaar was, besloot ill, om St. Nico
laas op den weg af te wachten en
hem op ons klein huisje opmerkzaam
te maken.
Karei had mij gezegd, dat hij al
tijd om half 8 kwam. Goed, om half
8 stond ik op de straat vóór den mo
len e® keek goed uit.
St. Nicolaas, zou ik zeggen,
ik woon daar! Daar. in dat kleine
huisje, waar die kastanjeboom voor
staat. Wanneer gij naar den kastan
jeboom gaat, kunt gij het zien. Ik
ken mijn Catechismus nog beter dan
Karei en met de prijsuitdeeling heb
ik een prijs gehad en hij niet!
Zoo zou ik spreken. Genoeg had
ik over deze aanspraak nage
dacht en kende ze zeer goed van
buiten.
Ach, het was een van die schoone
redevoeringen, die niet gehouden
worden. Want St. Nicolaas kwam
werkelijk; liet was een groote man
met een langen baard en ren kori-
gen pels om; maar de moed verliet
mij en achter «ie liaag, waar ik mij
verborgen had, stierf ik bijna van
schrik en angst, toen hij voorbij
ging-
Eerst toen hij weg was, kreeg ik
weer moed, en uit allo macht
schreeuwde ik:
St Nicolaas! St. Nicolaas!
Ik woon daar daar in dat klei
ne huisje, bij de linde, noen, i
bij den kastanjeboom, hoort gij 't, j
bij den kastanjeboom!
Hij lieerde zich niei om, e® zonder
op mij te letten, ging hij het huis
binnen van den molenaar. Ik beefde
over mijn geheele lichaam, en toor-
nigo tranen kwamen mij in de
Ik zou ook dit jaar niets krijgen, j
dat was zeker! Want St. Nicolaas j
had niets gehoord.
En bovendien de twee gewich-1
tigsle zaken: Catechismus en prijs,
had ik vergeten.
Dien nacht lag ik een kwartier
slapeloos in mijn bod. Ik dacht, dal
ik nooit meer gelukkig zou worden, j
Toen kwam de groote trooster, de
slaap. Hij nam mijn kommer weg en j
stelde mij een groot geluk voor. Hij
vertelde mij, dat ik va® St. Nioolaas
twee soldaatjes had gekregen, een
blauw en een rood
Den volgenden dag bracht Karei
wederom vele mooie geschenken moe
naar school. In het begin wilde ik er|
niets van zien, maar toen hij een
klein houten scheepje op de bank
plaatste, kon ik mij zelf niet meer
beheerschen.
Ach. het was een mooi, lief scheep
je. Het had een mast en twee zeilen,
ja zelfs een klein ijzeren anker. Op
de een zijde stond de naam van liet
schip:
„St. Nicolaas!"
Nu weet ik nog, hoe ik toen plot
seling mijn hoofd op de bank legde
en bitter begon te schreien.
De andereu lachten en spraken mij
aan, maar ik zei niets. Toen de mees
ter in de school kwam, vroeg hij mij
waarom ik zoo bedroefd was; maar
ook aan hem vertelde ik de oorzaak
van mijne tranen niet. Ik hield op
met weenen. Ik kreeg een zekere
trotschheid over mij. Die® dag liet
Karei mijn sommen niet over
schrijven, en wanneer hij slaag
kreeg, verheugde ik mij.
Slaag! Wat had hij nu aan zijn
schip? Toen had St, Nicolaas eens
door het venster moeten zien: zijn
beminde Karei lag over eon stoel
ik zat trotsch in de bank
Ja, lk was op weg, om een slecht
mensch te worden! Toen wij uit de
school naar huis ginge®, noodigde
Karei mij uit, om 's middags te ko»
men en het scheepje in de beek te
laten drijven; alles, wat gebeurd
was, scheen hij vergeten; en ik had
niet eens gewetenswroeging. Neen,
stijfkoppig weigerde ik. Ja, ik acide
iets, wat slechts in de diepste ver
bittering van mijn hart had kunnen
komen:
We zijn nu werkelijk vijanden
van je! Want mijn grootvader hoeft
met uw vader ee® proces gehad over
den put en toe® heeft mijn grootva
der alles onschuldig moeten beta
len.
Aldus kwam uit de vijandschap
der ouden ook vijandschap dor kin
deren. Wij hadden met den molenaar
een gemeenschappelijke® put, en
waar een gemeenschappelijke put is,
daar moet ook een proces zijn.
Er verliepen bijna twee weken.
Karei kreeg in de school nog meer
slaag d/an anders. De meester vond,
dat hij niet alleen in liet rekenen,
in aar ook in het opstellen maken
achteruit gegaan was.
Tot mijn eer kan ik in waarheid
zeggen, dat ilk mij langzamerhand;
over de klappen, welke Karei ont
ving, niet zoo erg meer vergenoegde.
Niet zooals op den zevenden Decem
ber.
Den 20sten December kwam Karei
bij het naar huis gaan, nogmaals
naar mij toe.
Komt gij nu met mij scheepje
varen? zoo vroeg hij.
Ik kan mij nog goed voorstellen,
hoe smeékend die bruine oogen in
xiju rood, grof aangezicht schitter
den. Een oogenblik aarzelde ik. Maar
de wrok zegevierde.
Zeker om u morgen mijn werk
over te laten schrijven! Ik moest wel
gek zijn!
En zonder mij meer om hem te
bekommeren, draaide ik hem den
rug toe.
Het was een zware schuld, die ik
op mij laadde. Op denzelfde dag,
voor dat de schemering inviel, zag
ik de vrouw van den molenaar
schreiend over het erf loopen, de
molenaar en de dienstboden draaf
den onrustig heen en weer; de half-
larnme grootmoeder strompelde stijf
naar de deur.
Even daarna zag ik een sterken
knecht met Karei op de armen het
huis binnengaan.
Hij had met zijn scheepje gespeeld
eji was in het water gevallen.
In 't rer&t was alles in mij stomp
en stil. Ik had geen pleizier in zijn
ongeluk; ik was te vee] verschrok
ken. Ik was alleen nieuwsgierig;, 'wat
er gebeurd was.
Maar toen het donker werd, altijd
donkerder, en onze lamp nog niet
aangestoken was, werd ik erg onge
rust.
Grootvader was stil, tante sprak
geen woord. En dan geen licht
ulles donker! De storm begon op te
steken; en wanneer het 's avonds
stormt, ben lk altijd bang.
Ik ging naar het vuur. Maar de
hond bromde mij aan, omdat ik hem
op zij duwde.
Een wagen dreunde voorbij. Wij
gingen allen naar het venster. Het
was het rijtuig van den molenaar
met twee lantaarns er op.
Zij-hebben den dokter gehaald,
zei grootvader.
Wie weet! zei tante zacht.
Het was alsof iemand mij aan de
keel greep, en toen ik mijn tante
wilde vragen, wat zij bedoelde, kon
ik er geen woord uitbrengen.
Wanneer hij eens moest sterven!
Ik kreeg het hoe langer hoe be
nauwder; ik sloop het huis uit en
liep hard, zoo hard als ik kon, naar
het huis van den molenaar. Een
poosje stond ik bibberend voor de
deur; toen kwam de meid, die ik wat
kon vragen. De dokter had niets
kunnen beloven, zeide ze, en Karei
lag met open oogen, maar hij kon
niet hooren en ook niet spreken.
Bang en bedroefd ging ik weg.
Eerst leunde ik langen tijd tegen den
tuinmuur; vervolgens liep ik naar
huis en ging op den drempel van
onze deur zitten, strak starend naar
de verlichte vensters van buurman.
Zoo vond mij mijn tante en bracht
mij naar bed. Ik dacht voortdurend
aan Karei. Mijn eenige troost was,
dat hij de oogen open had. Als ze nu
maar niet dichtvielen. Ik legde mijn
handen op de dekens en stelde mij
voor, dat ik Karol's oogen open kon
houden. Ja, ik moest ze open houden
het moest! Als ik met hem
gaan was, dan zou hij niet in het wa
ter gevallen zijn. En nu mochten zijn
oogen niet dicht gaan! Neen,
zij mochten niet dicht gaan!
Tussciien duim e® wijsvinger hield
ik ee® stukje beddelaken en dacht
dat het de oogleden va® Karei wa
ren.
Op eens viel mij in, dat wij den
golieelen dag geen school zouden
hebben, als Karei stierf.
Maar de gedachte, die mij anders
bij sterfgevallen in het dorp verblijd
had, deed nu mijn ledematen sidde
ren en beven en mijn duim en wijsvin
gor «drukte ik vaster tegen elkaar.
Eindelijk wilde ik bidde®. En in
grooten angst vernederde ik mij diep
en bad vurig tot St. Nicolaas. Ik
do hem, dat hij rechtvaardig handel
de, als hij mij nooit iets gaf, daar ik
j toch zeer slecht was; maar dat hij
zich over Karei moest ontfermen en
hem gezond maken, omdat hij altijd
ee® goede jongen was geweest.
Drie dage® gingen voorbij. Dage
lijks had ik Dora, de meid van den
molenaar, aan don put naar Karei
gevraagd.
Nog altijd had hij de oogen open,
had ze mij gezegd.
Als ze zoo lang open blijven, dan
zal hij ook wel gezond worden, zeide
ik troostend tot mij zelf.
Maar de zorg, dat ze eens dicht
mochten gaan, verliet mij niet, en
ik peinsde er altijd over, waarom
Karei niets kon zien. terwijl toch
zijn oogen open waren.
Ik beproefde zorgvuldig, om met
open oogen niets te zien, maar het
gelukte mij niet. Ik zag zelfs d«js
avonds en 's nachts.
Het is mij hooge ernst als ik zeg,
dat ik nooit zooveel en hopeloos ge
leden heb als toen; angst en droef
heid maakten zich van mijn weer
loos jong hartje meester.
Voor het eerst hoorde ik toen het
middernachtuur slaan. Na langen
tijd was ik zoo uitgeput, dat ik half
versuft in mijn bed terugviel!.
Daags vóór Kerstmis ging ik zeel
vroeg naar den put- Ik moest lang
wachten, voordat de meid van den
molenaar kwam.
Heeft hij de oogen nog open?
Neen, sedert gisterenavond zijn
ze dicht.
Is hij is hij gestorven?
Noen, hij is nog niet gestorven.
Zij vulde liaar kruik en ging heen.
Onbeweeglijk zag ik haar na.
Hij was nog niet gestorven! Maar
zijn oogen waren reeds dicht! Het
leek mij het gevaarlijkste oogenblik.
Door de tuindeur liep ik hard het
void in naar de beek. Ik beefde van
bangheid, maar toch vloog ik er
heen.
Daar was de groote beuk. Daar
was hij er in gevallen. Mijn kinder
hart was in doodsangst. In den
geest zag ik Karei liggen met geslo
ten oogen. Luid weenend holde ik
naax den beuk.
Spiegelglad strekte de vlakte zich
zich voor mij uit. Een lachende,
doode vlakte.
Langzaam liep ik langs de beek.
Op eens verschrok ik; ik zag iets
wits in het ijs. Maar het was slechts
een luchtblaas.
Mijn hoofd deed mij pijn, mijn
voeten struikelden dikwijls en gleden
uit Een snijdende doodskoude steeg
van de beek op. Het was een treurige
wandeling voor een kind en dat op
Ke.rsta.vond.
Maar. o wonder!
Niet ver va nden wal zat Karol's
klein, lief scheepje in het ijs vast ge
vroren. „St Nicolaas" stond er op;
de wind speelde met de kleine zeil
tjes.
In het scheepje lag iets wits.
Met begeer 1 ge wijde oogen staarde
ik er heen. Eerst viel mij in, dat het
een weggewaaid blad kon zijn, dat
door de rijp wit was geworden.
Op mijn knieën kroop ik langs den
rand der beek, greep een dunnen el
zentak en boog mij over het water.
Een oogenblik zweefde ik tusschen
leven en dood en dan hield ik het
scheepje in mijn handen.
Wanneer de wind feller waaide, of
wanneer groote zwarte vogels over
mijn hoofd vlogen, dan drukte ik 't
scheepje iunig aan mijn hart. Aan de
deur van den molenaar was een
bel. Met verstijfde hand trok ik hard
aan den knop. De molenaar kwam
razend naar voren loopen. Ik echter
bleef rustig en ernstig staan en zei
de plechtig:
lk breng het scheepje van Ka
rei!
De molenaar keek mij aan. Toen
ik hem echter zoo kalm in de oogen
bleef kijken, zei hij gee nwoord, nam
mij het scheepje uit do handen en
bracht het in huis.
Nog voor de lichten van mijn klein
Kerstboompje aangestoken waren,
kwam de molenaar onze kamer bin
nen. Hij was zeer blij, want de dok
ter was ar geweest cn had gezegd,
dat Karei nu zeker beter zou worden.
Dit kwam hij ons zeggen, omdat wij
meermalen naar zijn zoon gevraagd
hadden.
Grootvader en tante waren tegen
den molenaar zeer vriendelijk. lk
zeide niets. Toen de molenaar verder
vertelde, bleef ik zwijgen.
Juist toen uw Paul het scheepje
bracht en zoo hard aan de bed trok,
is Karei uit zijn slaap ontwaakt en
weer bij kennis gekomen.