BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD Ï8« J»»rg*rg. ZA.TERDA9 17 DECEMBER 1910 No. 8432 DE ZATERDAGAVOND HAARLEM'S DAGBLAD KOST f 1.20 PEB 8 ÜAANDEN ®F 10 CENT PEfi WEEK. ADMINISTRATIE GROOTE HOUTSTRAAT 5o. DRUKKERIJ ZUIDER BÜITENSPAARNE 6. IN HAARLEM'S DAGBLAD ZIJN ADVERTENTlEN DOELTREFFEND. ONZE ANNONCES WORDEN OFGEMERKT. Rubriek voor Vrouwen DE VROUW EN DE OPSCHIK. Eigenlijk is dit laatste een onsym pathiek woord, want bij Opschik" denkt een ieder allicht aan een bon ten, overladen wansmaak, doch dat Is hier de bedoeling niet. Wij zullen juist eens even stilstaan bij die klassieke artikelen van smaak die zich door de eeuwen heen staan de hebben gehouden, en die te rech ter plaats en te rechter tijd gedra gen, met recht tot opsiering kunnen dienen. Reeds in de oudste tijden droegen, ook zelfs mannen, versierselen van ijzer, brons of edele metalen en deze dingen waren met recht noodig: de armring of armband, b.v. diende ter beveiliging voor den sterken druk van den boog en de spang, de oor sprong van de broche, was noodwen- wendig om het bovenkleed bij elkaar te houden, als dit tenminste iets ele ganter en minder gevaarlijk wilde geschieden d!an met een doorn. Daar naast kan dan ook nog de gordel ge noemd worden, als eeai versiering voor beide geslachten. Dat de metalen reeds vroeg ver bonden werden met den inzet van kostbare steenen, dat bewijzen op gravingen uit de achtste en negende eeuw, toen men nog gewoon was, den afgestorvenen alles mee te ge ven in het graf, waar ze in het leven op gesteld waren geweest; zooais daar ook zijn; aan eikaar geregen tanden van dieren op do jacht ge dood, later glaskoralen, halskettin- gou, wat in die tijden ook nog stuk ken van waarde zuilen geweest zijn. Waarschijnlijk is do ketting zelfs oorspronkelijk oen sieraad uitslui tend van mannen geweest, die zo dan van <lon voorst •geschonken kregen, iels wat misschien nog over is, in onzen tegeawoordigen burgemees tersketting en in meerdere ordetee- kenen. Het smeden van metalen was in de middeleeuwen dan ook oen zeer ge ziene kunst en naast halskettingen arm- en borstspelden, kwamen ook de vingerringen aan de beurt. Die waren weer eerst een noodzakelijke versiering, doordat de zegel makke lijk bij zich gedragen moest kunnen worden. Later werd do ring liet sym bool van verloving en huwelijk, ter wijl ook de hoogere geestelijkheid, als waardigheidsteeken don vinger ring diroog. Om het lange liaar uit het gezicht te houden bedienden de vrouwen der Middeleeuwen zich van lange stijve, metalen haarbanden, bij feestelijke gelegenheden zelfs van kransen waarvan weer de diadeem aiKoinstig is, die nu nog slechts een dracht is voor vorstinnen. Ook de kam en «1e fijnere bewerkte haarspelden zijn door noodzakelijk heid m het leven geroepen. De oorringen zijn nog niet van zóó ouden datum; aanvankelijk waxen die uit brons en zilver bewerkt, een enkelen keer, met steenen versierd. Onze medaillons, hangertjes en kruisen onus tonden uit de amuletten die men op de borst droeg. AiHerled Wonderkracht werd toegesclireven aan de edelgesteenten: zoo zou de ro bijn voor brandgevaar beveiligen, de saffier voor slangenbeet, de amethyst voor dronkenschap; opalen brachten geluk aan, turkoisen ook; maar voor al in gevallen, dat men ze door er ving of schenking verkreeg. Een eigenaardige meemng, bracht de edeisteenen ook in verband met de maanden van het jaar; met elke nieu we maand moest men clan een onde ren steen dragen: in Januari hya cinth; in Februari amethyst; in Maart jaspis; in April saffier; in Mei agaat; in Juni smaragd, m Juli onyx, in Augustus kornalijn; in September chyseliet of goudsteen, in October beriji, in November topaas en in De cember robijn. Maar tegenwoordig geldt liet alleen nog maar met smaak het sieraad te dragen, dat liet best past voor do gelegenlieid, en de per soon, die het zal tooien. Vandaar, da.t men het dragen van bloedkoraal overlaat aan jonge meis jes en jonge vrouwen van een don kereu gelaatstint; blondlnen staat deze reode koraalsoort niet goed. Sr an aten kettingen worden nooit op ien gekleed toilet gedragen, terwijl men omgekeerd geen diamanten broche zal dragen op een huisblouse. Op straat, dus op wandel- of reistoi let, zal een vrouw van smaak en tact natuurlijk eiken opzichtige® omvang rijken opschik vermijden; een klein diamanten speldje staat dan het beste. Het is bekend, dat edeisteenen in hooge mate de® invloed dor licht werking ondervinden; daardoor zijn ze aan allerlei nuahceeringon van tint en helderheid onderworpen. Zoo doet het zich bv. voor dat een saffier, die bij dag helder-blauw is, bij avond tot diep violet-zwart van tint wordt, terwijl de smaragd ook al donker der wordt, naarmate de omgeving juist lichter is. De robijn behoudt al tijd constant denzelfden prachtige® glans. Smaragd, amethyst, saffier, en to paas, moeten, om die onberekenbare kleurwisseling daarom gedragen worden bij neutraal getinte toiletten. Tegenover een brillanten achter grond toch, komen ze te weinig uit en is de tint weer te flets, dan staan ze te zeer op den voorgrond. Witte paarlen slaan prachtig aan een blan ken vrouwenhals, doch ook op een hoog aan den halssluitend te* Let, staan zo altijd even edel en sober. Robijnen, opalen en diamanten ko men het best uit op een eenvoudige japon. De saffier moet nooit gedra gen worden op een geel kleed, daaT deze helle tint, den zacht blauwen weerschijn van dezen steen geheel te niet doet. Barnsteen-garnituren, die helaas nog maar zoo weinig meer gezien worden in de laatste jaren, komen anders prachtig uit op een blauw-zwaxt of bruin-toilet. Groen of rood er bij staat hard e® onsmaak vol. En. nu nog een enkel woord over het zetten va® kleinoodiën, want hier is ook wel degelijk een mode in. Dit blijft echter een altijd geldende regel: bij paarlen kettingen of din gen van hooge waarde, moet de ma nier van zetten althans, zéér, zéér eenvoudig zijn, zoodat de attentie van het geheel niet afgeleid wordt, door de manier van sluiten of be vestigen. Nooitmoeten de paarlen of koralen ook op zoo n drukke wijze door elkaar geslingerd zijn, dat wij voortdurend het vergrootglas ter hand zouden willen nemen om toch wel te ontwarren, hoe dit raadsel eigenlijk opgebouwd mag wezen! MARIE VAN AMSEL. Het Rijke Natuurleven TEKEN EN MIJTEN. Enkele maanden geleden bracht een jongen mij een heel mooi egeltje. Het dier wandelde vrij rustig over den grond en liet zijn dicht be- stekeldeu rug bewonderen. Veel nieuws was daar niet te zien, maar plotseling viel een dik lood kleurige bolletje in liet oog, dat tus- schen de wit gepunte palissadcering een veilige schuilplaats had gezocht en nu moeite deed om zoo gauw mo gelijk het hongerige lichaam te vul len met het bloed van het aangetaste dier. Op egels komen de mijten, ook wel teken genoemd, nu juist niet veel voor, maar daar andere dieren als schapen, paarden, runderen en var kens er vaak veel last van hebben en heel wat lezers wel eens dergelij ke onsmakelijk uitziende dieren heb ben gezien, kunnen wij er wel eens even bij stilstaan. Vinden wij zoo'n leikleurig bolletje op een van de genoemde dieren, dan valt het gemakkelijk, ze aan een nauwkeurig onderzoek te onderwer pen als wij ze maar eerst van hun leve®den voedingsbodem hebben los- Daar echter de monddeelen met haakvormige uitsteekseltjes in het vleesch vastzitten, valt het niet ge makkelijk ze los te trekken. Vaak hl ij ft de mond of de geheele kop ach ter, wat natuurlijk nadeelig werkt bij het anatomisch onderzoek. Beter helpt ee® druppeltje van een eenigszins bijtend vocht b.v. azijn. Dadelijk wordt het getande snuitje losgemaakt en het dier valt op den grond. Evenals bij de vroeger beschreven wandelende takken hebben ook de acht pootjes van onze mijten twee haakvormige klauwtjes, waartus- schen kleine zuignapjes staan, die voor vasthechting dienen. Het voorste paar is van heel bij zonderen bouw. Hadden do sprinkhanen gefhoor- vllesjeB aan de pooten, de teken heb ben daar hun reuk- en gevoelswerk- tuigjes, bestaande uit heed fijne haartjes. Daarmee weten zij de baste plekjes van het lichaam, waarop zij zich vasthechten, uit te zoeken en zoodra de hachtschijfjee hun diensten ver richten, begint de groote diefstal va® het warme, roodo vocht. Snel boort en zaagt het scherpe snuitje zich vast en welke pogingen het aangetas te dier ook doet, om den kleinen vij and te verwijderen, het blijkt alles vruchteloos te zijn. Er zijn soorten, die hun ingewik- kelden levensloop op eenzelfde dier beginnen en eindigen en dit zijn do lastigste; andere leven slechts in één stadium op het slachtoffer. Zooals bij de 6teekmuggen, waar van alleen de vrouwelijke helft zich aan bloeddiefslal schuldig maakt, zijn het ook hier de wijfjes, die hun lichaam te goed doen aan het voe- dingsvocht. De mannetjes leven al leen voor het waarnemen dor huwe lijksplichten. Daarna sterven zij. Gewoonlijk laten de wijfjes zich voor het leggen der eieren los en zoeke ndan een stil hoekje op den grond. Met kleverige uitwasjes op den rug, die in den tijd van het oiorleg gen te voorschijn komen worden de kleine bolletjes op den rug geplaatst en zijn binnen een maand tijds de hondorde eieren voor den dag geko- men, dan is het wijfje zoo verma gerd. dat het na enkele dagen sterft. Het dievenwerk wordt nu echter wel- dra voortgezet door de lurven, die uit de eitjes te voorschijn komen. Deze hebben ook twee voorpootjes die dienst deen als reukorganen en met de overige houden zij zich vast. aan een takje of stengel waartegen i zij zijn opgekropen. Heel spoedig ruiken zij, of er een of andor dier in de nabijheid komt. Do larve grijpt zich vast, klimt door tot zij op de huid is anngeko- men en begint nu ook bet eerste voedsel te gebruiken. Heel lang duurt deze toestand niet' Na enkele dagen gezoge® te hébben valt het. witte bolletje op den grond en verandert in een diertje dat vaak den weidschen naam van nymph. draagt, maar dat met deze sprookjes- j wezens niets gemeen heeft. Zij leven natuurlijk weer aüeen voor het rooversbedrijf en moeten heel wat «voedfeel bemachtigen, om i weldra (gewoonlijk is ook hiermee sleohte een week gemoeid) te veran-1 deren in de beschreven teken. Deze dieren vertonnen behalve de genoemde nog een groote bij onder heid. Zij scheiden nl. geen afvalpro ducten af en moeten dus de bemach tigde voedingsstoffen geheel verte ren. Behalve spieren en eieren bereiden zij daaruit ook nog in de giftklieren een vocht, dat het bloed geheel ver andert Daar dit te dik is om door de fijne zuigertjes in den mond te worden opgenomen, moet het eerst worden verdund hetgeen door het genoemde gift geschiedt. Door het bloedverlies en de ongun stige werking der vergiften hebben de aangetaste dieren, tenminste als er oen groot aantal teken aanwezig is, veel van deze roovers te lijden en de boer doet er goed aan, zijn vee nu en dan eens te inspecteeren. Op alle huisdieren, zooals reeds werd gezegd, komen zij voor en ook op alle hebben zij een verlammen de® invloed. Nu eens zijn het zware koortsen, dan zijn het gezwellen e® zweren die de aangetaste dieren pla gen. Ook de mensch heeft van sommige soorten te lijden. Bekend is de schurftmijt, die zich graag in de huid van de vingers een plaatsje kiest en ieder heeft wel eens de zwarte punt- jes gezien waardoor het gelaat va® sommigen onzer vaak is ontsierd. Ook dit zijn familieleden der beschre ven token, die de openingen der huid verstoppen en daar hun eentonig be staan Slijten. Maai- voor heden genoeg van die lastige, onooglijke parasieten. Lie ver vertellen wij een volgende maal wiat van een nuttiger dier. H. PEUSENS. Het scheepje van St. Nicolaas. (Vrij naar het Duitsch). Bij mij kwam St. Nicolaas nooit Maar bij Karei, den rijke® zoon va® den molenaar, kwam hij elk jaar. Dan toonde hij mij in de school de schoone geschenken, die hij gekre gen had. Dat hinderde mij, ofschoon mijn verstandige tante mij altijd zelde: Ach, wij hebben zulk een klein huisje, dat St. Nicolaas het gemak kelijk over het hoofd ka® zien; hij is een oude man. Dat liet ik mij gedurende vele ja ren welgevallen; toen ik echter tien jaar was, besloot ill, om St. Nico laas op den weg af te wachten en hem op ons klein huisje opmerkzaam te maken. Karei had mij gezegd, dat hij al tijd om half 8 kwam. Goed, om half 8 stond ik op de straat vóór den mo len e® keek goed uit. St. Nicolaas, zou ik zeggen, ik woon daar! Daar. in dat kleine huisje, waar die kastanjeboom voor staat. Wanneer gij naar den kastan jeboom gaat, kunt gij het zien. Ik ken mijn Catechismus nog beter dan Karei en met de prijsuitdeeling heb ik een prijs gehad en hij niet! Zoo zou ik spreken. Genoeg had ik over deze aanspraak nage dacht en kende ze zeer goed van buiten. Ach, het was een van die schoone redevoeringen, die niet gehouden worden. Want St. Nicolaas kwam werkelijk; liet was een groote man met een langen baard en ren kori- gen pels om; maar de moed verliet mij en achter «ie liaag, waar ik mij verborgen had, stierf ik bijna van schrik en angst, toen hij voorbij ging- Eerst toen hij weg was, kreeg ik weer moed, en uit allo macht schreeuwde ik: St Nicolaas! St. Nicolaas! Ik woon daar daar in dat klei ne huisje, bij de linde, noen, i bij den kastanjeboom, hoort gij 't, j bij den kastanjeboom! Hij lieerde zich niei om, e® zonder op mij te letten, ging hij het huis binnen van den molenaar. Ik beefde over mijn geheele lichaam, en toor- nigo tranen kwamen mij in de Ik zou ook dit jaar niets krijgen, j dat was zeker! Want St. Nicolaas j had niets gehoord. En bovendien de twee gewich-1 tigsle zaken: Catechismus en prijs, had ik vergeten. Dien nacht lag ik een kwartier slapeloos in mijn bod. Ik dacht, dal ik nooit meer gelukkig zou worden, j Toen kwam de groote trooster, de slaap. Hij nam mijn kommer weg en j stelde mij een groot geluk voor. Hij vertelde mij, dat ik va® St. Nioolaas twee soldaatjes had gekregen, een blauw en een rood Den volgenden dag bracht Karei wederom vele mooie geschenken moe naar school. In het begin wilde ik er| niets van zien, maar toen hij een klein houten scheepje op de bank plaatste, kon ik mij zelf niet meer beheerschen. Ach. het was een mooi, lief scheep je. Het had een mast en twee zeilen, ja zelfs een klein ijzeren anker. Op de een zijde stond de naam van liet schip: „St. Nicolaas!" Nu weet ik nog, hoe ik toen plot seling mijn hoofd op de bank legde en bitter begon te schreien. De andereu lachten en spraken mij aan, maar ik zei niets. Toen de mees ter in de school kwam, vroeg hij mij waarom ik zoo bedroefd was; maar ook aan hem vertelde ik de oorzaak van mijne tranen niet. Ik hield op met weenen. Ik kreeg een zekere trotschheid over mij. Die® dag liet Karei mijn sommen niet over schrijven, en wanneer hij slaag kreeg, verheugde ik mij. Slaag! Wat had hij nu aan zijn schip? Toen had St, Nicolaas eens door het venster moeten zien: zijn beminde Karei lag over eon stoel ik zat trotsch in de bank Ja, lk was op weg, om een slecht mensch te worden! Toen wij uit de school naar huis ginge®, noodigde Karei mij uit, om 's middags te ko» men en het scheepje in de beek te laten drijven; alles, wat gebeurd was, scheen hij vergeten; en ik had niet eens gewetenswroeging. Neen, stijfkoppig weigerde ik. Ja, ik acide iets, wat slechts in de diepste ver bittering van mijn hart had kunnen komen: We zijn nu werkelijk vijanden van je! Want mijn grootvader hoeft met uw vader ee® proces gehad over den put en toe® heeft mijn grootva der alles onschuldig moeten beta len. Aldus kwam uit de vijandschap der ouden ook vijandschap dor kin deren. Wij hadden met den molenaar een gemeenschappelijke® put, en waar een gemeenschappelijke put is, daar moet ook een proces zijn. Er verliepen bijna twee weken. Karei kreeg in de school nog meer slaag d/an anders. De meester vond, dat hij niet alleen in liet rekenen, in aar ook in het opstellen maken achteruit gegaan was. Tot mijn eer kan ik in waarheid zeggen, dat ilk mij langzamerhand; over de klappen, welke Karei ont ving, niet zoo erg meer vergenoegde. Niet zooals op den zevenden Decem ber. Den 20sten December kwam Karei bij het naar huis gaan, nogmaals naar mij toe. Komt gij nu met mij scheepje varen? zoo vroeg hij. Ik kan mij nog goed voorstellen, hoe smeékend die bruine oogen in xiju rood, grof aangezicht schitter den. Een oogenblik aarzelde ik. Maar de wrok zegevierde. Zeker om u morgen mijn werk over te laten schrijven! Ik moest wel gek zijn! En zonder mij meer om hem te bekommeren, draaide ik hem den rug toe. Het was een zware schuld, die ik op mij laadde. Op denzelfde dag, voor dat de schemering inviel, zag ik de vrouw van den molenaar schreiend over het erf loopen, de molenaar en de dienstboden draaf den onrustig heen en weer; de half- larnme grootmoeder strompelde stijf naar de deur. Even daarna zag ik een sterken knecht met Karei op de armen het huis binnengaan. Hij had met zijn scheepje gespeeld eji was in het water gevallen. In 't rer&t was alles in mij stomp en stil. Ik had geen pleizier in zijn ongeluk; ik was te vee] verschrok ken. Ik was alleen nieuwsgierig;, 'wat er gebeurd was. Maar toen het donker werd, altijd donkerder, en onze lamp nog niet aangestoken was, werd ik erg onge rust. Grootvader was stil, tante sprak geen woord. En dan geen licht ulles donker! De storm begon op te steken; en wanneer het 's avonds stormt, ben lk altijd bang. Ik ging naar het vuur. Maar de hond bromde mij aan, omdat ik hem op zij duwde. Een wagen dreunde voorbij. Wij gingen allen naar het venster. Het was het rijtuig van den molenaar met twee lantaarns er op. Zij-hebben den dokter gehaald, zei grootvader. Wie weet! zei tante zacht. Het was alsof iemand mij aan de keel greep, en toen ik mijn tante wilde vragen, wat zij bedoelde, kon ik er geen woord uitbrengen. Wanneer hij eens moest sterven! Ik kreeg het hoe langer hoe be nauwder; ik sloop het huis uit en liep hard, zoo hard als ik kon, naar het huis van den molenaar. Een poosje stond ik bibberend voor de deur; toen kwam de meid, die ik wat kon vragen. De dokter had niets kunnen beloven, zeide ze, en Karei lag met open oogen, maar hij kon niet hooren en ook niet spreken. Bang en bedroefd ging ik weg. Eerst leunde ik langen tijd tegen den tuinmuur; vervolgens liep ik naar huis en ging op den drempel van onze deur zitten, strak starend naar de verlichte vensters van buurman. Zoo vond mij mijn tante en bracht mij naar bed. Ik dacht voortdurend aan Karei. Mijn eenige troost was, dat hij de oogen open had. Als ze nu maar niet dichtvielen. Ik legde mijn handen op de dekens en stelde mij voor, dat ik Karol's oogen open kon houden. Ja, ik moest ze open houden het moest! Als ik met hem gaan was, dan zou hij niet in het wa ter gevallen zijn. En nu mochten zijn oogen niet dicht gaan! Neen, zij mochten niet dicht gaan! Tussciien duim e® wijsvinger hield ik ee® stukje beddelaken en dacht dat het de oogleden va® Karei wa ren. Op eens viel mij in, dat wij den golieelen dag geen school zouden hebben, als Karei stierf. Maar de gedachte, die mij anders bij sterfgevallen in het dorp verblijd had, deed nu mijn ledematen sidde ren en beven en mijn duim en wijsvin gor «drukte ik vaster tegen elkaar. Eindelijk wilde ik bidde®. En in grooten angst vernederde ik mij diep en bad vurig tot St. Nicolaas. Ik do hem, dat hij rechtvaardig handel de, als hij mij nooit iets gaf, daar ik j toch zeer slecht was; maar dat hij zich over Karei moest ontfermen en hem gezond maken, omdat hij altijd ee® goede jongen was geweest. Drie dage® gingen voorbij. Dage lijks had ik Dora, de meid van den molenaar, aan don put naar Karei gevraagd. Nog altijd had hij de oogen open, had ze mij gezegd. Als ze zoo lang open blijven, dan zal hij ook wel gezond worden, zeide ik troostend tot mij zelf. Maar de zorg, dat ze eens dicht mochten gaan, verliet mij niet, en ik peinsde er altijd over, waarom Karei niets kon zien. terwijl toch zijn oogen open waren. Ik beproefde zorgvuldig, om met open oogen niets te zien, maar het gelukte mij niet. Ik zag zelfs d«js avonds en 's nachts. Het is mij hooge ernst als ik zeg, dat ik nooit zooveel en hopeloos ge leden heb als toen; angst en droef heid maakten zich van mijn weer loos jong hartje meester. Voor het eerst hoorde ik toen het middernachtuur slaan. Na langen tijd was ik zoo uitgeput, dat ik half versuft in mijn bed terugviel!. Daags vóór Kerstmis ging ik zeel vroeg naar den put- Ik moest lang wachten, voordat de meid van den molenaar kwam. Heeft hij de oogen nog open? Neen, sedert gisterenavond zijn ze dicht. Is hij is hij gestorven? Noen, hij is nog niet gestorven. Zij vulde liaar kruik en ging heen. Onbeweeglijk zag ik haar na. Hij was nog niet gestorven! Maar zijn oogen waren reeds dicht! Het leek mij het gevaarlijkste oogenblik. Door de tuindeur liep ik hard het void in naar de beek. Ik beefde van bangheid, maar toch vloog ik er heen. Daar was de groote beuk. Daar was hij er in gevallen. Mijn kinder hart was in doodsangst. In den geest zag ik Karei liggen met geslo ten oogen. Luid weenend holde ik naax den beuk. Spiegelglad strekte de vlakte zich zich voor mij uit. Een lachende, doode vlakte. Langzaam liep ik langs de beek. Op eens verschrok ik; ik zag iets wits in het ijs. Maar het was slechts een luchtblaas. Mijn hoofd deed mij pijn, mijn voeten struikelden dikwijls en gleden uit Een snijdende doodskoude steeg van de beek op. Het was een treurige wandeling voor een kind en dat op Ke.rsta.vond. Maar. o wonder! Niet ver va nden wal zat Karol's klein, lief scheepje in het ijs vast ge vroren. „St Nicolaas" stond er op; de wind speelde met de kleine zeil tjes. In het scheepje lag iets wits. Met begeer 1 ge wijde oogen staarde ik er heen. Eerst viel mij in, dat het een weggewaaid blad kon zijn, dat door de rijp wit was geworden. Op mijn knieën kroop ik langs den rand der beek, greep een dunnen el zentak en boog mij over het water. Een oogenblik zweefde ik tusschen leven en dood en dan hield ik het scheepje in mijn handen. Wanneer de wind feller waaide, of wanneer groote zwarte vogels over mijn hoofd vlogen, dan drukte ik 't scheepje iunig aan mijn hart. Aan de deur van den molenaar was een bel. Met verstijfde hand trok ik hard aan den knop. De molenaar kwam razend naar voren loopen. Ik echter bleef rustig en ernstig staan en zei de plechtig: lk breng het scheepje van Ka rei! De molenaar keek mij aan. Toen ik hem echter zoo kalm in de oogen bleef kijken, zei hij gee nwoord, nam mij het scheepje uit do handen en bracht het in huis. Nog voor de lichten van mijn klein Kerstboompje aangestoken waren, kwam de molenaar onze kamer bin nen. Hij was zeer blij, want de dok ter was ar geweest cn had gezegd, dat Karei nu zeker beter zou worden. Dit kwam hij ons zeggen, omdat wij meermalen naar zijn zoon gevraagd hadden. Grootvader en tante waren tegen den molenaar zeer vriendelijk. lk zeide niets. Toen de molenaar verder vertelde, bleef ik zwijgen. Juist toen uw Paul het scheepje bracht en zoo hard aan de bed trok, is Karei uit zijn slaap ontwaakt en weer bij kennis gekomen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1910 | | pagina 11