yvvt
RaBrleS ïosf Vragen
Een leekenpraatje over
den sterrenhemel.
Damrubriek
Allo correspondentie enz. deze ru
briek betredende, gelieve men te zen
den aan den Damredacteur J. W. van
Dartelen, Spionkopstraat 55, Schoten.
PROBLEEM No. 115.
Auteur: J- Siegerist, Haarlen.
(Lid der „Haarlemsclie Damclub")
(Eerste publicatie).
Zwart.
1 2 3 4 5
i m
ea -M
5
k
Kf:
p
saai
15
m
m
a géi ga 'Ta
95
a
35
a
i m n
S al m
ca 'jwi -
45
m
a gj_m
46 47 48 49 50
Wit.
Stand in cijfers: Zwart 5 schijven
op 12, 13, 16,18 en 43 en dam op 14.
Staud in cijfers: Wit 9 schijven op
24, 26, 36/8, 41/2, 47 en 49.
PROBLEEM No. 116.
Auteur: H. G. Teunisse, Haarlem
(Lid der „Haarlemsche Damclub")
(Eerste publicatie)
1 2 3 4 5
Stand in cijfers: Zwart 10 schijven
op: 2, 3, 12 4, 18, 22, 27, 35 en 41
Staud in cijfers: Wit 10 schijven op:
24, 26, 29, 37 9, 42, 45, 46 en 48
PROBLEEM No. 117.
Autedr: J. W. van Dartelen, Schoten
(Uit „Het Damspel").
1 2 3 4 S
46
m ti m i
j m .a m
31 .ifl
?i m m
m m mi i
c* a a M
■j, 't. ik
m. mmj&M
m m i j -
*3 Q -Si
46 47 48 49 50
Wit.
Stand in cijfers: Zwart 13 schijven
op: 7, 9, 10, 12, 13, 17/20, 22, 25,
26 en 3&
Stand in cijfers: Wit 13 schijven op
29, 30, 27, 33, 34, 37, 38, 41/3,
46/7 en 50.
Voor alle problemen geldt: „Wit
speelt en wint".
Oplossingen dezer problemen wor
den gaarne ingewacht tot uiterlijk
Dinsdag 12 Augustus a.s.
De auteursoplossing van Probleem
No. 108 is:
Wit: 34—29; 45—40; 44—40;
28—23; 37—31; 50—44 44:13;
48:10 en wint.
Zwart2334344545 34
19 3926 2821439 18.
De auteursoplossing van Probleem
No. 109 is
Wit: 47-41; 29--24; 25-20:
312 2 35 35 16 en wint.
Zwart: 36:47; 47:49; 22:44;
19:30; 15:24.
Beide problemen werden goed op
gelost door de Heeren
Jac. Priester, J. Jacobson Azn.,
W. J. Teunisse, Ph. F. Amelung,
H. G. Teunisse, C. Serodini en H.
Boks alleD te Haarlem; P. J. Eype,
A. Slinger en P. van Amersfoort
allen te Schoten.
Dit de „Haarlemsche Damclub".
Elk jaar wordt in de „Haarlemsche
Damclub" oen wedstrijd gehouden
om liet clubkainpioenschap der „Haar
lemsche Damclub". Dit jaar was deze
wedstrijd weder bijzonder spannend
en is de kans zeer groot dat drie
spelers met gelijk aantal punten op
de eerste plaats zullen aankomen.
De stand van de vjjf eerst aan
komenden is als volgt:
•}ud
aogffio
'IJ0A
H H N W CO.
•039J
H H O OQ CO
®OOf(D
dsdS
H—.OIC1C1
g O
03
os
i
Maandagavond a.s. wordt de partij
J. W.—P. J. van Dartelen gespeeld,
welke party voor de beslissing van
het grootste belang is. Slaagt een van
beiden er in te winnen, dan behaalt
deze het clubkampioenschap der
„H. D. C", wat nog op naam staat
van J. W. van Dartelen. Wordt de
partij, remise, dan moeten (le heeren
H. G. Teunisse, J. W. en P. J. van
Darteion overspelen, daar zij dan elk
20 punten hebben behaald.
Kamploeascliap van Nederland.
De wedstrijd ora het kampioenschap
van Nederland zal gehouden worden
op Zaterdag 30 Augustus a.s. tot en
met' Dinsdag 2 September te Am
sterdam.
Aan dezen wedstrijd nemen ver
moedelijk de volgende spelers deel
H. Hoogland Jr. te Utrecht, wereld
kampioen J. de Haas, Amsterdam,
kampioen van Nederland, bijna alle
Meesters, alsmede de kampioen van
Amsterdam I. Buitenkant en de
Kampioen van Haarlem P. J. van
Dartelen.
De „Haarlemsche Damclub" houdt
haar clubavond iederen Maandag
avond van 8—12 uur in de boven
zaal van café „de Korenbeurs",
Belangstellenden en liefhebbers van
het damspel zjjn daar steeds welkom.
Inlichtingen omtrent het lidmaat
schap wordon gaarno verstrekt door
den SecretarisP. J. van Dartelen,
Spionkopstraat 55, Schoten.
Db„ Vier Gebroeders".
Door CO.NST. DE RAYMOND.
Nog hing het nachtelijk waas over
liet zacht rimpelend water, hoewel
aan de Oosterkim het morgenlicht
reeds door de nevelen brak. De bol-
lantaam ra den mast van de diepgela-
den tjalk wierp slechts een zwak
schijnsel op de. omgeving; de vlam
stond flets, met kleine trilbewegingen
telkens meer te verzwakken, om
langzaam uit te gaan.
Het was dood stil, zoo goed als
geen windje aan de lucht; het vlagge
tje aan den stok boven het roer,'hing
met stijve rimpelplooien strak om
laag; het roeibootje achteraan bewoog
zich licht deinend1 en scheen los van
't schip, daar het touw met groote
boolit, tot diep in 't water hing.
Het was alles zoo rustig en kalm
't leek meer nacht dan morgen.
Toch waf de schipper reeds aan 't
dek; hij stapte met sloftred door het.
gangboord, om zich naar 't vooronder
te begevèn, waar de knecht nog ge
noot van de verkwikkende rust na een
moeilijken dag.
De schipper gooide liet luik omhoog
en riep: „Allo, jong! 't is tied!"
Toen het luik openlatend stak
hij een spaak in een der bovenste ga
ten van de spil, waaromheen de anker
ketting was gewonden, haalde met
beide handen de spaak omlaag om,
toen die zoo ongeveer waterpas was,
met het heele lichaam daarop leu
nend, nog lager te duwen. Daarop
verplaatste hij de spaak weermin 't bo
venste gat en herhaalde dezelfde bewe
gingen, waardoor de ankerketting
langzaam naar binnen werd gewon
den; bij eiken haal met de spaak klep
perde monotoon de ijzeren pal over
het tandrad.
Na eenige slagen hield de schipper
op en, nog geen leven bespeurend in
't vooronder, bukte hij zich weer over
den ingang en riep, wat luider dan
den eersten keer:
„Nou, hoe denk-ie der over, zeg!
Slaap-ie nou nog?"
„Neen!" klonk 't geeuwend terug,
„ik ben der al".
De schipper maakte hel in elkaar
gepakte zeil los en begon 't daarna
aan de mastzijde omhoog te halen.
Intusschen was de knecht aan dek
gekomen, rekte geeuwend z'n armen
omhoog en zei:
„Wat ben je vroeg, schipper, 't is
nog nacht!"
„Zoo! Nou, we gaan tóch varen en
daarmee uit... of dacht-ie soms, dat
ik me door dien vent daar weer een
hak zou laten zetten?... Die schob-
bert zou me weer vóór wezen ver
volgde de schipper, kijkend in de
richting waar nog een tjalk voor an
ker lag, een paai' honderd meters
van hem af.
„Zou dat de „Vier Gebroeders" we
zen informeerde de knecht, turend
naar de geankerde tjalk.
„Natuurlijk!" zei de schipper, „toen
ie gisterenavond in de gaten had, dat-
ie vlak bij ons was, dacht-ie zeker:
„Nou ben ik vèr genoog". Maar nou
zal 'k-em toch te glad af zijn"
Met beide handen haalden nu ge
zamenlijk de schipper en knecht het
zeil omhoog, telkens hun handen ge
lijkmatig verplaatsend, dan de beide
linker-, dan de rechterhanden hooger
brengend; de bovenlijven in rhyt-
misch beweeg, dan links, dan rechts.
Al hooger en hooger ging het zeil,
doch naarmate het meer aan den top
kwam, ging list ophalen moeilijker
en dus langzamer. Bij de laatste paar
voeten, die het nog van den top
restte, gooide de schipper het touw
met een slag om een klamp van den
mast; de knecht greep toen het touw
boven den klamp en ging er, met het
geheele gewicht van z'n lichaam, mee
achterover hangen, waardoor liet zeil
weer iets hooger ging; daarna ging hij
langzaam naar den mast en haalde de
schipper het touw, onder den klamp
langs, naar zich toe.
Toen ook de nok van 't 'zeil was op
gehaald, namen schipper en knecht
elk een spaak, en wonden de laatste
slagen van den ankerketting op, die
nu loodrecht onder den boeg stond'.
Met een paar krachtige slagen was
het anker gelicht en weldra tot aan
het kluisgat gebracht.
De schipper nam het roer, en de
knecht haalde nu ook de fok er bij,
waardoor het schip langzaam vooruit
ging. De wind was mei bepaald gun
stig, toch ook niet slecht tc noemen,
maar zwakjes, een neel klein zucht
je, niet meer.
De schipper had z'n pijpje aangesto
ken en tuurde in de richting van de
„Vier Gebroeders", maar daar bleek
alles nog in diepe rust, die leken nog
geen plan tc hebben tot varen, liet
leven, veroorzaakt door het ankerlich
ten, hadden ze blijkbaar niet ge
hoord.
„Als de wind maar 'n beetje aan
wakkert", mompelde de schipper,
„dan zeil ik je een stuk vooruit, kale
jakhals".
De knecht had nu een puts water
geschept en met behulp van wat
groene zeep, wasehte hij z'n ruigbe-
haai'den kop, dat de schuimvlokken
over het dek warrelden.
Met een gebroken kam en een drie
kantig stukje spiegelglas, dat. hij le
gen den mast had geplaatst, voltooide
hij z'n toilet.
Er zat nog geen schot in een heel
zwak koeltje blies voorzichtig in de
zeilen, waardoor de tjalk maar matig
jes vorderde. Wanneer het koeltje
bleef aanhouden, dan zeildc-ie de
„Vier Gebroeders" gauw een eind
vooruit, als-ic em maar eerst uit 't
gezicht was.
„Hou jij 'fc roer even, Aav!" zei de
schipper, „dan zal ik een bakkie kof
fie zetten".
En toen de knecht hem had afge
lost, ging hij naar 't Ijzeren stookhok,
dat op 't achterdek stond, brak over
z'n knie eenige houtjes in tweeën, die
weldra knapperend brandden onder 't
koperen keteltje met koffiewater.
„Ze slapen nog vast", vervolgde
de sc-hipnor, wij'zend op de „Vier Ge
broeders" en toen, turend naar hot
wimpeltje boven in den mast, ho
pend dat de wind wat sterker was
geworden; 'fc Wordt wat beter, vin
je niet?"
„Och", antwoordde de knecht, lui
hangend over den helmstok van 't
roer. ,,'t is veul te vroeg schipper, de
wind slaapt nog".
„Zoo!" bromde de schipper,
„maar 't wordt bést dat zeg ik je".
Inderdaad schenen z'n kansen
beter te worden, 't zuchten werd al
maar sterker en het zeil begon reeds
aardig bol te staan.
't Water rimpelde zich meer en meer
en de tjalk botste met haar breeden
kop telkens klotsend tegen die water-
bergjes, die dan ter weerzijden langs
het schip lieenstreken, om zich aan
den achterkant al borrelend en schui
mend in een lange, witte streep naar
achteren te verliezen.
Toen het zonnetje al vrij hoog aan
den hemel stond, en zijn lachenden
glans vroolijk over 't dak tooverde,
was het „zuchtje" aangesterkt tot
een stijve bries", en scheen er veel
kans te bestaan, dat op de „Vier Ge
broeders" een groote voosprong zou
worden gemaakt.
„I-Iij is al zoo goed als niet meer
tc zien," merkte de schipper op, die
niet had nagelaten elk oogenblik in
achterwaartsche richting te turen.
En nog steeds wakkerde de wind aan,
zóó zelfs, dat de knecht het noodig
oordeelde, den schipper te vragen: I
er geen rif in 't zeil moest, daar-ie
vreesde, dat de wind nog sterker zou
worden en er dan te veel zeil zou
staan".
„Nou, ga je gang", zei de schipper,
„we zijn em een flink eind vooruit
en-ie loopt nou goed", -vervolgde hij,
op de snelheid van z'n eigen schip
doelend.
Hij stopte nog eens z'n pijpje en gaf
den knecht last een borrel te schen
ken, wat dezen laatsten deed' conelu-
deeren, dat. de schipper nog al in z'n
nopjes was.
En sterker werd de uit het Noord
westen komende wind; da tjalk stak
nu en dan den loggen kop bizar in de
schuimende golven, die botsend en
klolsend als buiswater over de voor
plecht spatierden, zoodab de fok tot
halverhoogte druipnat was. Het vleu
geltje in den mast kalpperde met
grillig beweeg, de rimpels telkens nij
dig achteruitslaande.
Plots werd het gelaat van den schip
per door een somberen trek overscha
duwd. Bij het weder in achterwaart
sche richting zien, bemerkte hij een
hèl wit zeil, dat zich scherp fonke
lend tegen den horizon afteekende.
De „Vier Gebroeders"? die had
een nieuw zeil... zou die toch?
Nou, hij was em eenige mijlen vóór,
dat was zeker'... Maar hij liep be
ter dan z ij n schip, dat moest hij
zich zelf wel toegeven... Zou dan al z'n
moeite weer tevergeefs zijn .geweest
De knecht scheen ook te bemerken
wat de schipper in de gaten had.
„Zou 't em zijn?" vroeg hij, in de
richting van 't witte zeil kijkend.
De schipper had z'n verrekijker ge
nomen en na hem gesteld te hebben,
tuurde hij naar het vermoedelijke
schip.
„Ja, 't is em", antwoordde bij kort,
zijn kijker steeds gericht* voor het rech
leroog houdend. „Hij het de lcluifer
et bij", vervolgde hij, na een poos ge
keken te- hebben. „Haal d'onze der
ook bij', Aay!" riep hij tegen den
knecht, terwijl hij 't roer van hem
overnam. „Zóó is 't geen wonder, dat
ons inloopt".
„Jongen, schipper, d'r is zooveel
wind", merkte de knecht op, beden
kelijk naar 't wimpeltje kijkend.
,,'t Kan me niet schelen, ik la me
niet lompen door dien beroerden
vent".
Met heel veel moeite had de knecht
de kluiffok omhoog gehaald en daar
na den klapperenden schoot aan een
klamp op de voorplecht vastgemaakt.
Aanvankelijk scheen het, dat de
„Vier Gebroeders" geen terrein won;
de afstand tusschen de beide schepen
bleef vrijwel gelijk.
De wind blies met toenemende
kracht en deed liet schip deinend en
schommelend door de nu woeliger ge
worden golven jagen. Afhangende tou
wen klepperden in eenzelfde cadans
tegen den mast. De helmstok van het
roer moest met een eind touw, aan
een der bolders vastgemaakt, gere
geerd worden; zonder dit touw, dat.
met een lossen slag om den helmstok
was gelegd,"had de schipper het roer
geen baas kunnen blijven; het rukte
aanhoudend met krakend en piepend
geluid in het touw.
En telkens keek dc schipper loerend
naar het witte plekje achteruit, dat
wel zeker het zeil van de „Vier Ge
broeders" was en ook stellig naderbij
kwam, zoo hij meende.
„Hij loopt ons in, Aay!"
„Nou", 'k weet 't nog niet, schip
per", zei. de knecht ontwijkend, bang
den schipper nog moer uit z'n humeur
tc brengen door die „Vier Gebroe
ders".
Doch 'fc was ten slotte niet meer te
ontkennen, 't Witte zeil kwam steeds
naderbij; thans was de kluiffok ook
met heb bloote eog te onderscheiden.
De schipper zei niet veel meer, doch
z'n gelaat toonde wrevel en spijt, dat
't hem niet zou gelukken dien hatelij-
ken kerel vóór te blijven, die hem
al zoo dikwijls had gedwarsboomd en
wien alles mééliep in de wereld. Nou
zou ie weer eerder aankomen....; eer
der gelost zijn en wie weet? weer
een nieuwe vracht krijgenr.n
weer wierp hij een blik vol haat op
dat fonkelende witte zeil
En tochtoch zou ie nog pro-
beerenwaarom niet?
„Aay!" schreeuwde hij naar voren,
„doe 'fc rif uit zeil. We zullen zien of
ik die smuigert de baas niet kan blij
ven".
,,'t Rif er uit?", schreeuwde de
knecht verbluft terug, „maar dat gaat
niet, schipper, je zeilt de boel der
onder!"
,,'t Rif er er uit! zeg ik je", brulde de
schipper, „en anders: pak an 't roer
dan zal ik 't doen". „Da's goed",
zei de knecht het roer nemend, dan
mot je 't maar zelf weten.
De schipper knoopte cfe touwtjes,
waarmede het zeil aan de ondcrzijdo.
was vastgemaakt, een voor een los
waardoor het weer grooter werd ei!
door" z'n meerderen windvang de
schuit eneller deed varen.
Aanhoudend beukte do brecde kon
van het schip met kracht in de brio.
sende golven van de uiteenspatten
de watermassa's tot vèr over do voor
plecht, zoodat ook do schipper droop
van t overslaande Water. Het zeil
kqerpte in de touwen; mast en giek
.'kaakten onheilspellend; het schip
heide zoodanig over, dat het water
tot in de lij-gangboord stond.
Schipper en knecht zeiden niet»
meer, zo hadden al hun aandacht ge
vestigd op het roer, den mast en da
zeilen.
Juist zou de schipper den schoot
van i zeil eon „likkie" vieren, toen
een knapperend gekraak werd ver
nomen, met een geraas van vallend
houtwerk, dat we'.dra werd gevolgd
door 't slaan en klepperen vryi wap
perende zeilen en slingerend touw
werk.
De top van den mast Jiad liet be
geven en was met al z'n blokken,
touwen en zeilen omlaag geslingerd,
waardoor ook de gaffel was 'geum-
keld, welke nu," met de afhangende
splinters en stukken hout, een bon
ten chaos vormden.
In dien ontredderden toestand,
werd met behulp van de enkele tok',
voor den wind, naar een veilige
iec gestuurd, 't Was wel toevallig,
dat ui de nabijheid een vrij goede
ankerplaats was.
Aldaar word de hulp van een stoom
boot afgewacht, om het schip naar
een nabijzijnde haven te brengen.
Direct gevaar was er niet.
Nadat de gebroken tuigage zoo-
cel mogelijk aan dek was geborgen,
bleek de „Vier Gebroeders" dwars
scheeps zichtbaar cn feitelijk reeds
voorbij de geankerde tjalk.
Nog eenmaal wierp de schipper
een blik vol afschuw, en balde hij u
vuist in de richting van dat gehate
itte zeil.
VRAAG: Ik behoor tot de lichting
1020, ben nog niet gekeurd en kan
vrijstelling aanvragen wegens broe-
derdienst. Moet ik nu nog loten? ANT
WOOTtü. Ja, tenzij de vrijstelling voor
broederdienst nog is toec v?.n.
VRAAG: Mijn zoon moei eenige
maanden militaire stra:' ondergaan.
Bestaat er ook mogelijkheid, dat
hem tvr gelegenheid van den vrede of
Koninginnedag gratie verleend
vordt: ANTWOORD: Het is tc probec-
ren met een verzoek om gratie aan H.
M. de Koningin: maar or niet me<re
wachten.
vraAg naar aanleiding ""van een
groote Clivia met zes stekken. --
ANTWOORD Uw Clivia kan in den
zomer nogal veel water verdragen.
U behoeft geen nieuwe aarde te ge
ven, doch wel is 't goed eens per
weck een begieting toe te dienen van
aftreksel, van koe- of sciiapcnmest.
De stek kunt u er af nemen cn in een
kleinen pot zetten, niet in de zon.
VRAAG Is de melk van .koeien, die
aan mond- en klauwzeer lijden, ge
schikt voor de consumptie, als ze ge
kookt is? ANTWOORD Ja. dcch
pl.ro. 3 minuten door laten koktn.
VRAAG Hoe kan men op de jutsle
manier tuinboonen inmaken: lo. in
een inmaakpot2o. in glazen potten
of flesschen? Hoe moeten ze bereid
worden? ANTWOORD Inmikeu
inmaakpotten, de gedopte boontjes
afwassclien, uit laten lekken en caar-
na laagsgewijze in den pot, n.l. 3
kopjes boonen en 1 kopje zout. Voor
't gebruik de boontjes 's winters eerst,
afwasschen. Inmaak in flesschen: ko
kend water er op en daarna 2 v.ir.r ko
ken.
DE ZON (vervolg).
Haar grootte, haar af
stand en haar verschijn
s e 1 en.
Wij weten reeds dat de planeten
Mcrcurius en Venus nader bij de zon
staan dan onze aarde, en dat de zon,
van daar gezien, veel grooter en
schitterender is, dan ze ons schijnt,
te zijn. Hare schijnbare middellijn
is voor ons even groot als de maan.
Door den enormen afstand komt ons
dus de zon betrekkelijk klein voor en
toch is ze tfoo'n ontzettend groote
vuurbol, dat ons verstand, zelfs met
de stoutste fantasie, niet in staat is
ons een voorstelling te geven van
hare grootte en haren omvang. Niet
minder dan 110 wereldbollen, zoo
groot als onze aarde, zouden we
nans telkaar moeten plaatsen om de
lengte te krijgen van den middellijn
der zon, Van een bedrag van»l mil-
lioen 390 duizend K.M.
W ehebben reeds opgeteekend, dat,
wanneer we de aarde, met de maan
om haar heen draaiende, in het mid
denpunt der zon konden plaatsen,
dan zou er tusschen de maan en de
7onnc-ointrek nog evenveel ruimte
overblijven als tusschen de maan en
de aarde.
Z. Z. Omtrek der zon.
M. Maan.
L. Loopbaan der maan om de
aarde.
A. Aarde.
De oppervlakte der zon is 12 dui
zend maal grooter dan die der aarde.
Wanneer men het oppervlak der ge
heele aarde, met al haar vaste land
en haar groote Oceanen, uitspreidde
op den zonnebol, dan zou dat alles
op de zon niet meer plaats innemen
dan het koninkrijk België op de we
reldglobe. Indien de zon een holle
kogel was, zouden meer dan één
millioen drie maal honderdduizend
aardbollen in haar geborgen kun
nen worden. Men is tot de kennis
van de grootte van de zon gekomen,
door «erst haa- afstand van de aarde
te berekenen. Door wiskundige bere
kening is men er in geslaagd, ten
naastenbij den afstand van de zon tot
de aarde vast te stellen, en wel op
146£ millioen K.M., een getal dat
moeilijk doordringt, tot ons voorstel
lingsvermogen.
Ook de lichtkracht en de warmte
straling der zon gaan alle bereke
ning en begrip te boven.
Naar alle kanten rondom ver
spreidt de zon haar machtig licht en
wddadigen gloed. Onze kleine aarde,
die op zoo grooten afstand als eer
stipje om haar zweeft, vangt slechts
enkele stralen op, niet meer dan
één twecduizendmillioenste deel van
dien enormen voorraad van licht en
warmte, cn toch, hoe schitterend en
verblindend Is niet dat licht, hoe
brandend heet kunnen die warmte
stralen zijn. Toch is dat geringe deel
warmte, dat de aarde ontvangt, nog
zóó machtig, dat alles hier beneden
zou verschroeien, indien we niet be
schermd werden tegen t e machtigen
zonnegloed, door de beschuttende
luchtlaag met hare waterdampen,
die onze aarde aan alle kanten om
geeft. We kunnen ons zulk een
enorme vuurbol moeilijk voorstellen;
maar dit kunnen we ons begrijpen
dat ze een. machtigen invloed moet
uitoefenen op onze aarde en op hare
andere zoo ver verwijderde plane tor..
We hebben reeds bij de beschrij
ving der maan gesproken over dc
verci istering van onze nachten, en
hoe de schaduw van de aarde de
maan óf ten deele óf geheel bedek
te. Ook de zon wordt nu en dan ver
duisterd, of liever, haar licht wordt
onderschept door de maan, die zich
op bepaalde tijden op een deel van
haar baan bevindt, dat zij veór de
zon heen gaande, precies tusschen
aarde en de zon is geplaatst
Wanneer de maan dan gedeeltelijk
.Ie zonneschijf bedekt, is de verdui-
lering maar half, maar wanneer zij
de zon geheel bedekt, is de verduis
te'-ing totaal. Zulk een totale ver
duistering beperkt zich steeds tot een
kleino streek der aarde, juist d&dr
waar de top der schaduwkegel van
de maan overheen strijktde om dat
gebied heen liggende plaatsen zien
de verduistering meer of minder ge
deeltelijk. Daar de vorm der aard
baan een ellips is, is de zon een deel
van het jaar dichter bij de aarde
is daardoor iets grooter dan
maan de maan bedekt haar dan
r:iet geheel, er blijft een lichtende
ring van de zon om de maan.
Slechts ongeveer om de 200 jaar is
voor een beperkte en hppaalde streek
zulk een ringvormige zoneclips
zichtbaar.
Elk jaar zijn er twee of drie zons
verduisteringen, waaronder bijna
altijd één totale, die in de streek
waar zij zichbaar is, steeds veel be-
1 1 gslelling wekt, door de eigenaar
dige verschijnselen die er het gevolg
van zijn. De laatste hebben we bijge-
woonu den 17den April 1912.
Fismmarïon, in zijn boek „De
Wonderen des Hemels" geeft ons de
volgende beschrijving van een totale
zonsverduistering
„Op het vooruit aangekondigde
oogenblik ziet men een zwart li
chaam over de zonneschijf heen-
schuiven langzaam voortgaande
knaagt het aan de zon, totdat niets
ineer van haar overblijft dan een
smalle -sikkel. Het daglicht neemt af;
een somber en flauw licht is in de
plaats getreden van het vroolijk zon
licht. een droevig waas daalt op de
aarde neder. Nog slechts een Jicht-
boog blijft er over het is alsof de
hoop de aarde nog niet verlaten uil,
dio zoo lang door de zon verlicht is
geworden. Aan een zijden draad
schijnt het leven aan den hemel nog
le hangen, doch zie, daar wordt de
laatste zonnestraal uitgedoofd en
plotseling verspreidt duisternis zich
over de aarde. Daar zien wij de ster
ren aan den verduisterden hemel
flikkeren! Doodsche stilte heerscht
om ons de vogels verbergen zich
tusschen de bladeren der boornen
de hond vlucht naar zijn meester
de kippen bedekken bare Kuikens
met hare vleugelen. Somtüds kau
men alle sterren van de le en van j0
2e grootte zien schitteren, somtijds
alleen de helderste sterren en de
planeten. De femperatuur der lucht
daalt eenige graden.
Op de plaats, waar zoo pas de zon
nog werd gezien, ziet men nu een
zwarte schijf, omgeven door een
schitterende lichtkroon, roodgetinte
vlammen schijnen uit de zwarte
maan te stroomen. Plotseling kon
digt een lichtstraal het oogenblik aan
dat de 2fcn weer is te voorschijn ge
treden. de zwarte schijf verdwijn;,
de stralende zon herneemt weer haar
he-rschnppij over den dag."
Doordat, het felle zonlicht onder
schept en verduisterd wordt, is dui
delijk zichtbaar de boven door Flam-
marion genoemde, schitterende licht
kroon, de rossig getinte Chromosfeer
en de protuberansen, met de daar
omheen vlammende uitstraling dor
geheimzinnige Corona. We komen
skaks hierop terug.
Wanneer we de zon door een daar
toe ingeriehten kijker beschouwen,
of haar photografisch bezien, benier-
k^i wij, dat haar oppervlak verre
van effen, maar zeer onregelmatig is
en vol korrels en groeven.
Ze is omgeven door een dicht aan
eengesloten korrelige laag, ongeveer
te vergelijken met dikke rijstepap.
Men noemt dat de Granulatie der
zon. De korrels, die door den kijker
of op de foto zoo klein schijnen, heb
ben respectievelijk een grootte van
7ïO tor 150 kilometers. Dit oneffen,
korrelig omhulsel dep zon is hare
lichtbron, de zoogenaamde Pholo-
sfeer. die met een geelachtig licht
schittert,, en met een zware laag hel
inwendige der zon omgeeft.
(Over die kern, dat inwendige der
zon, loopen de theorieën der geleer
den aanmerkelijk uitéén. De meest
gangbare theorie, die ook voor ons,
leuken, kan begrepen worden, is, dat
het inwendige der zon bestaat uit tot
gloeiende gassen oververhitte meta
len en andere stoffen, en wel heel
veel ijzer, dat ook trouwens in groo
te boeveelheid in gasvorm op de der-
ren wordt aangetroffen.
Deze gloeiende, oververhitte gas
sen, zijn oorzaak van hevige bcroe-
rirgen cn cyclonen op het zonne-
oppcrvlak. De photosfeer is voortdu
rend in heftige beweging. Somtijds
scheurt zij plotseling vanéén. Groote
reldbol, ontstaan in het zonne-opper-
vlak, diepe afgronden met gegroefde,
trechtervormige randen, de zooge
naamde zonnevlekken. Ze schijnen
een zwarte kern te hebben, wat even
wel door contrast is met de helle
schittering der photosfeer, want het
licht dezer kern is nog honderden
malen sterker dan het licht der volle
maan. Ze worden voorafgegaan of
vergezeld door hevige uitbarstingen
van vurige tongen, die, waaiervor
mig, met ontzettende snelheid en
kracht, zich lionderdduizende kilo
meters verheffen, als helrood ge
kleurde ^lammen. Dit zijn de protu-
beranzen en zonnefakkels. Ze treden
ook dikwijls afzonderlijk op.
Nu en dan vermindert bet aantal
zonnevlekken, om later in grooter
aantal terug te keeren. Enkele vlek
ken blijven maandenlang zichtbaar
cn draaien met de aswenteling der
zon verder, verdwijnen aan den rand
der zon, om aan de andere zijde weer
le voorschijn te komen; een bewijs
dat de zon om hare as draait, en wel
in 25£ dag.
Boven ile photosfeer of lichtkring,
verheft zich een andere gloeiende
aag gassen, die alleen zichtbaar is
bij een totale zonsverduistering, en
als een breede rossig gekleurde ving,
de photosfeer aan alle kanten om
ring!. Men noemt haar de Chromo-
eer, de gekleurde kring.
Boven deze laag straalt de Corona.
Ze bestaat uit helle, onregelmatig
gevormde stralenbundels, die tot o>'
enormen afstand van de zon hunne
machtige, soms gebogen stralen uit-
bieten, 't Is een prachtig verschijn
sel, dat echter alléén zichtbaar is ge
durende de weinige minuten eener
Icdale zonsverduistering.
Door de zeldzame cn zöcr korte ge
legenheid om dit verschijnsel waar
o nemen, is van do aard en werking
der Corona nog weinig bekend. Veel
overeenkomst is er tusschen le Co
rona en het Noorderlicht :n onze
Poolstreken beide verdeelen hun
kalen op bijna gelijke wijze. Ook
schijnt er verband te bestaan tus-
chen de electrischo stroomingen van
den aardbol en de stralenbundels der
Corona.
Al die onrust en beroering, dat op
kanen en verdwijnen en weer op-
i.oinon van vlekken, duiden op
a.-inewerkzaamheid, op strijd tot
..standhouding van licht en warroie
-e cok bij de zon steeds met onop-
deliike schommeling aan 't afne
men zijn.
Niets is eeuwig en Ohvergcnkelijk
ia het heelal. Aiies is ondcvvorptn
aan de eeuwige wetten van opkomst,
'..oei en verval. Ook het !'-'>t der zon
wordt eenmaal uitgedoofd en daar
mede haar warmtevermogen. Deeds
neemt onze zon, wat zijn licnM vacht
betreft, de tweede rang in h!j de zon
nen van den sterrenhemel.
Er zijn zonnen met schitterend wit
licht, Sirius, Wega, Procvon, fk stor
en andere meer. Zonnen met geel
licht, Capella, Rigel, Pollux e.a.
Zonnen niet rood licht. Anl.-nv
debaran, Arcturis, Betelgeuse e. a.
Onze zon behoort reeds "bij ;lo geel
lichtende gesternten, wier licht aan
't afnemen is.
Ten slotte zal liet aantal zonne
vlekken toenemen, haar hchtk. acht
"en warmtevermogen verdwijnen, tot
dat ze als een donkere bol met haar
gestorven planeten aan den hemel
zal staan, voor altoos onzichtbaar
voor telescoop en photografie.
De oude gedichten uit fntlië geven
ens nog een weerklank (zegt Flam-
marion) van de vrees die de eerste
rnensclien bezielde bij liet aanbreken
van <1 n nacht. ,.Ue zon. die goede
zon, is in het Westen verdwenen is
ieh nd in hot .-.en n wc lcr-
zien? Als zij eens niet terugkeerde!
Dan ware er geen licht, geen warm
te meer; dan zou een bskoudc stik
donkere nacht de aarde bedekken!
•!oe zullen wij het vuur, dat is ver
loren gegaan, terugvinden? Hoe zul
len wij de weldoende zo i ..n h :ar
ro.idehjk licht vervangen? Maar
zie, daar verschijnt, de rozeroode da
geraad, daar komt de dag! het, ia
licht! O, zonne, nooit volprezen Ko-
•ïinginne des hemels, wees gezegend,
vergeet toch nooit tot. ons ,?r,ng te
keeren!"
Gelukkig is detijd, uat de zon hare
Kracht, zal verliezen nog verre. Nog
duizenden eeuwen kan de aarde zien
erheugen in de weldadige nabij
heid der zon. Ze is de eenige bron
\au alle leven; door haèr bloeit,
groeit n bestaai alles hier beneden.
Met en door haar, licht, warmte,
^i uciki acht en leven, /.onder haar:
duisternis, koude, starheid en dooit