Naar de Batakkampongj het woud
HAARLEM'S DAGBLAD
ZATERDAG 12 MEI 1928
VIERDE BLAD
bekoring van het
onbekende
Schoonheid van tropisch bergland
i i m
Aan het arootsche en sombere Tobameer.
zijn niet zoo goed of we moeten een
teug van hc'. v": emd-smakende sap
nemen.
Voor de huizen zUn vrouwen aan t
weven, de weg- en neergeworpen si»el
schiet door de draden, met oen nout-
spaandertje worden de draden aange
schoven en zeer langzaam groeit on
der de nijvere handen de kaïn. Voor
de sopo. het rusthuis je zijn Jonge meis
jes aan het rijststampen. Ze zijn mooi,
hebben gave vormen, dragen nog blin
kende tanden in den mond. Doen wor
den ze ouder dan worden die arge-
vijld en zwart gemaakt met citroen
sap en sirih. En onderwijl gaan nu *.n
zwaren rhythmus de lange stokken
op en neer in de blokken, hot is hard
werken en de slanke gespierde lij
ven glimmen van het zweet.
Dan moeten we weer verder. Aan den
rand van het bosch zien we oen Jong
meisje, dat bloemen offert b!T een
bron.. Zoo'n bron is ÏTJimers altüd iets
bijzonders, de boomen zijn er zoo hoog.
staan als een tempel boven de don
kere waterplas, die zoo diep en zoo
duister is als de oogen van d:e Batak -
sche meisjes. En zoo'n bron die immer
een tweede persoon bij je toovert als
je je hoofd er over buigt, ls toch wol
iets heel moois, daar moet toch zeker
een goede geest in wonen.
En het meisje legt er geurende bloe
men neer op een steen die oud en
grauw ls.
Dat is het laatste schoon dat we hter
zien. Dell is weinig poëtisch, het is het
tand van ren arbeid, de grond davert
er van het werken, het is zooals onze
Deensclie collega Olaf Linck het noem
de een ..land voor mannen".
Mooi-gevormde huizen onder ranke klappers
de bodem getjankold en groeit het
„edel kruydt" dat Deli gemaakt heeft
tot het gewest dat de geheele wereld
markt van dekblad beheerscht en dat
voor een niet onbelangrijk deel maakt,
dat Deli ui 1926 bijvoorbeeld rond
f 21.000.000 aan vennootschapsbelasting
in het laadje bracht, dit is, ongeveer de
helft van de totale vennootschapsbelas
ting in geheel Indië.
Nu wordt het oerwoud gekapt, nu
vellen Ohineezen de boomen en het-
struikgewas wordt verbrand in groo'.e
vuren die den geheele nacht laaien en
gloeien en het is een wonderlijk gezicht
zoo 's avonds de diepe duisternis waar
in als vele flambouwen de vuren flik
keren. Fel slaan de bijlen in het harde
hout, maar soms zijn de boomen te
groot en te sterk om ze te kappen, dan
worden stapels hout tegen hun wortels
gelegd, de brand gaat cr in en lang
zaam sterft de boom. Hoog in de blader
kruin stijgt een rookspiraal, het doffe
groen gaat hangen, na dagen pas stort
de woudreus neer met donderend geraas,
stofwolken slaan op en dat hebben .vy
gezien van zoovele van die machtige,
mooie boomen. Dagenlang blijft de ge
vallen stam gloeien en de grond is r
heet. Je kimt er niet loopen, want de
warmte verteert de schoenzolen en ie
immer laaghangende rook maakt je tot
stikkons toe benauwd.
En telkens, telkens meer van die boo
men vallen cr, tot het oerwoud weg is
en de culture begi- -en kan.
Itam en Moora de honden, wier
„Dritte im Bunde" volgens den assistent
een week geleden door een tijger is
weggehaald, blaffen in den vroegen
morgen. We nemen een luik uit den
muur ramen zijn hier niet buiten
staat het fluweelen duister van den
nacht. Doch dan maken een paar van
die wonder-mooie toealangs, groote
stoere boomen zich uit het donker los,
dan snijdt er een smalle gele streep door
den hemel die blauw-groen wordt. Bij
het tweelichten zien wij de koelies zwij
gend gaan naar de velden, hier en daar
walmt een rossig petroleum vlammetje
bij een Chinees die zijn kedeh-tje opent.
In den flauw doorlichten morgen
staan roerloos de klappers, losse wolken
hangen rond den grauwen Sibajak-top.
Vogels zingen hier en daar. we hooren
de kokkie en Scedardja. de boy, ruzleën
in de bijgebouwen. We staan voor het
opene raam, in de verte liggen de blau
blokken die ze gegoten hebben in een
sigarettendoosje of een vooroorlogsch
blikje van Verkade's theebeschuitjes.
In het sierlijke passarhuis, de djam-
boer, dat zijn dakpunten bekroond ziet
met leemen buffelkoppen en op balken
en planken fraai snijwerk vertoont staat
een tafeltje met een paar stoelen. Nu
hebben de Bataks de gewoonte steeds
op een matje te gaan zitten, vroeger be
stond dit uit een stuk gelooide paarden
huid en zoo hebben'ze het noodig ge
vonden de zittingen uit de stoelen
type: keukenstoel te slaan en er een
stukje paardenhuid voor in de plaats
te maken. We praten via ce:i tolk met
het dorpshoofd die het befaamde Batak.
sche oratorisch talent blijkt te bezitten
en hevig redeneert, snuffelen wat tus-
schen kains en sarongs de laatste
veelal katoentjes uit Oldenzaal of Hen
gelo of Enschedé gaan weer op stap
en zijn spoedig weer in 't dichte, sche
merig® bosch.
Dan voert het pad ons naar ladang-
terrein. bergland waar de Bataks het
bosch hebben afgebrand en nu op de
opengekomen gedeelten rijst planten
En als ze hier enkele oogsten van heb
ben gaan ze weer verder, kappen en
branden ergens anders bosch en op
slag om daar weer te kunnen planten,
zuivere roofbouw, karakteristiek voor
deze zoo afgelegen deelen der buiten
bezittingen.
We loopen tusschen kleine rijstveld
jes door waar op hooge staken ram
melende petroleumblikken vogels ver
jagen en dan is er weer bosch tot we
aan een rivier komen. De gids laat
zich afzakken langs den steilen rotsl
een kant, wij volgen, en voorzichtig
van steep, op steen stappen wij door
het water. We gaan door de bruisende
stroom die zoo koel om je beer.cn
kolkt, dan is er een lang strand. Hier
schijnt weer een soort pad te zijn langs
den oever, tenminste, we komen een
paar Bataks tegen. Ze maken een bui
ging, de assistent groet en spreekt, met
hen. het blijkt me. dat een van hen
een Bataksch vorst is. Doch erg ma
jesteitelijk ziet de vriend er niet uit:
een oud jasje heeft hy aan waar de
rafels bijhangen, zijn sarong is vuil er
heel gewoon, alleen zijn hoofddoek ls
wat bijzonders. Maar och, er zijn ook
zoo vele van die vorstjes hier in het
binnenland, heerschertjes over een of
twee kampongs, en het getuigt neg
van de oude liefde der Bataks voor
oorlog voeren, het spreekt van hun
trotsch en hun heerschzucht.
De rivier is nu de eenige weg die wij
kunnen volgen, soms loop je tot het
middel in 't water, en 't verwondert
ons, dat de dragers het fototoestel en
de mandjes met eten en drinken nog
niet eens tusschen schuim en rotsblok
ken hebben laten verdwijn n.
We vragen ons af, of hier wel Euro
peanen zijn geweest, het ziet er alles
zoo wild en verlaten uit. Herr Hess
weet te vertellen, dat er vroeger eens
een controleur in deze streken is ge
weest. die het zich als plicht achtte
het gebied «-at hij te besturen had.
ook te kennen. Hij schijnt de eerste ge
weest te zijn. die ook langs deze rivier
vetrokken Ls awr de kampongs in he'
woud. Doch na hem is geen „toean
blanda" hier meer geweest en het henft
er veel van of ook Bataks hier zelden
komen. Langs de oevers staat het gras
welig, onvertrapt. het hout is dicht,
het zand effen en onbetreden cn soms
doorhuivert het je wel eens. die groote
sensatie, dat hier-zoo-alleen-zyn. dat
doordringen In het onbekende in het
zwijgende binnenland van Boven-Deli.
En terwijl wij verder loopen, hooren
we een roep en opeens staat aan den
rivieroever een Batak voor ons. Als een
duveltje uit een doosje kwam hi) tus
schen de rotsen vandaan, nu wenkt hij
ons en tusschen de machtige steen
blokken doorkla^terend ontwaren wij
een smallen spleet in den loodrechten
wand. Hess vertelt, hoe wij al lang
gesignaleerd zijn en nu vraagt het
dorpshoofd van een nabije kampong
of wij niet even bij hem willen komen.
In dit land is een verzoek: gebod, en
dus volgen wij den Batak die nu de
spleet ingaat. Daar is een trap van
bamboe en steenen die vrij steil naar
boven voert, naar de kampong. Daar
liegen bossen gedoomde bamboe, een
allergemeenst goedje, can in geval van
nood in de spleet te gooien en dan kan
geen mensch boven komen op het
plateau, dat veilig tusschen twee diepe
rivierdalen ligt ingesloten.
Zelden of nooit hebben Europeanen-
oogen deze kampong, deze inenschen
gezien, hier is alles nog zooals
het misschien vele jaren door is ge
weest.
By den ingang van de kampong ligt
een vreemd maaksel op den grond,
een ..maneschijn-dominee". een pop
van pisangstam met wat lappen en
oen b3kje rijst. En er werd ons verteld,
boe hier in de Bataklanden de mèn-
schen ziekte zich voorstellen als beze
ten-zijn door een booze geest. Deze
geest gaat wel eens een wandelingetje
maken, welnu, als hij terug komt om
het lichaam van de zieke weer Op te
zoeken, vindt hij ce pop. vergist zich.
smult van de rijst, kiest de pisangstam
tot verblijf en de zieke Batak wordt
weer beter.
Verderop liggen de huizen die mooi
zijn en van zoo'n wondere bekoring
met hun hooge óploopcnde daken, er Is
vlecht- in rood en Stalt 'en geel en
bindwerk van id joek. een vezel van den
arénpalm dat de planten bijeen houdt.
De vrouwen die wat achteraf blijven
maar toch nieuwsgierig zijn zijn ge
kleed in een blauwe kain die het bo
venlijf bloot laat, ze dragen een eigen
aardig hoofddeksel van in elkaar ge
rolde doeken en een oude vrouw lieert
nog de karakteristieke zware zilveren
Bataksche oorijzers..
Het dorpshoofd steekt een voor ons
onverstaanbare speech af. biedt palm
wijn aan uit lange bamboe-kokers er
al zijn we er „vies" van. omdat de
oude baas er zelf ook uit drinkt, we
Batakhuizen op
Batakvrouioen op den passar.
Binnen ls het gezellig, branden vier
petroleumlampen in de kamer waar
platen en doeken de ruwe houten bal
ken en planken bedekken We verklee
den ons, trekken wijde Japansohe ki
monos aan, de boy brengt thee, we
steken een cigaret op en praten, ter
wijl buiten het ruischen van den regen
zingt.
Den anderen dag zitten we in het
zadel, de fiere, vlugge Batakpaardjes
laten hun hoeven kletteren over de
kelen. Nu eens gaat het over een weg
tusschen struikgewas, dan weer stap
pen de paardjes voorzichtig, maar o, zoo
zeker, langs een steil, rotsig pad. En le
landen sohitteren weer in de zon. al
bruist de beek in het diepe ravijn nog
van het water, dat van de bergen af
loopt en schuimend klots over de rots-
b'okken.
Dan komen we op Kota-Lan-Baroe,
een jonge af deeling van een dier ta
bak-ondernemingen. Hier werkt een
assistent, de Zwitser Hess met een paar
honderd Ohineesche koelies, hier wordt
we heuvels, waarachter zooals lederen
morgen, de zon rijst. Langzamerhand
worden de landen duidelijker te onder
scheiden, w azige nevelen lossen zich op.
trekken omhoog en verdwijnen ten leste
in de klare, ijle lucht, die plots vol zon
komt.
De gids en de dragers zijn er nu ook.
en dan gaan we op stap.
Het pad dat eerst over tabaksvelden
loopt, voert het bosch in, het secundaire
bosch dat gegroeid is, waar enkele ja
ren te voren tabak heeft gestaan. Toch
is het op sommige plaatsen zoo dicht,
dat een der Bataksche dragers vooruit
moet gaan om met zijn parang de strui
ken op zij te hakken, doornige ranken
weg te werken en te maken dat we ver
der kumien. Er staan veel bloemen
hier in het bosch, bloemen waarvan je
de namen wel niet kent, maai- die
daarom toch niet minder mooi zijn, bloe
men in allerlei kleuren die vreemd en
wonder openbloeien in het gezeefde
groenige licht, dat tusschen het gebla
derte door speelt.
gaan in zwaren rhythmus de stam
pers op en neer.
Zoo'n morgen in het stille bosch is
toch wel eigenaardig, de zon teekent be
wegende vlekken in het hooge gras.
trekt paarse schaduwstrepen tegen grau
we boomstammen aan. Het is stil. er
toch hoor je allerlei geluiden, een kre
kel die snerpt, de reep van een vogel,
liet verre donderen van een waterval,
maar al die geluiden vallen te zamen
en je hoort ze niet meer en alleen als
een wind vleug je even ruischt, zoodat
teer palmblad wuift en een bloem wie
gelt aan zijn ranke steel, dan alleen is
wat leven in het boscp. dar. alleen voel
je de groote verlatenheid niet zoo erg.
Naby klinkt het gerokketok van stam
pers in 't rijstblok van een k->mT"-""
een paar Bataksche vrouwen halen wij
in. ze dragen gevlochten zakken met
rijst op het hoofd die ze brengen naar
een passar in de buurt. Daar is een druk
en bont gewoel van vele menschen, ze
zitten gehurkt naast manden met aard
appels en groenten. En er zijn kooplieden
met blokken palmsuiker, grauwe, bruine
Een rijsthuisje.
diep beneden een zilvering Tan water is.
en vóór ons. door een nauwe rotsen
spleet het meer van Toba nu zichtbaar
wordt.
Hier staan aan de overs van het meer
de mooie woningen der Bataks. hier lij
ken de menschen eens zoo mooi en fier
met hun bronzen lijven waarom de blau
we kains geslagen zijn.
Er hulvert wind in de boomen. flauwe
branding loopt tegen het witte strand,
dit is dan het grootse he. het sombere
Toba-mcer. dat dlep-blauw tusschen zijn
groen' cn purperen rotsenmuur ingeslo
ten licht. Er ls wat getokkel op een mu
ziekinstrument ln de stilte, bronzen vis-
schersnetten hangen in schaduw van
palmen, kleine vrouwenfiguurtjes gaan
er vol gratie tusschen de sawah-s die aan
den Viet der bergen gelegen zijn.
Dit land der Bataks is het land waar
schoonheid leeft in alles.
C. G. B.
de hoogvlakte.
Over den zon-geblakerden wit
ten weg gaan in het felle
licht van den middag de
ossenkarren in lange rij achter el
kaar. De bestuurders dommelen en
goedmoedig stappen de sapi's voort m
langzamen tred. Ons Fordje, dat we op
Tandjong Morawa. het emplacement
van de Senembah-Maatschappij kregen,
en dat ons brengen zal naar het heer
lijke land van de Bataks. schiet ze
voorbij, kampongs door, langs braak
liggende tabaksvelden met hoog alang-
alang en kleurige heesters, met bloeiend
onkruid en sierlijke grassen.
Langzaam-aan komt de tropennacht,
als mooie silhouetten staan de klap
pers tegen den hemel, een fijne rook
zuil stijgt m een kampong omhoog.
Lichten branden op het emplacement
Goenong Rintch, een assistent komt by
ons zitten, de motor ronkt weer, de
lampen branden en werpen hun licht
langs den weg. Dan gaan we de ber
gen in.
Een uur later vallen regendroppéls
neer als witte strepen in de luchtbun-
dels, soms plots vooruit zien we de
zwarte gaping van een dal of diep ra
vijn, even later weer de schaduwwar-
reling van dicht struikgewas, van bam
boe en lalang. En de weg slingert om-
hoog met vrij steile stukken soms, dat
je je afvraagt: zou de Ford het halen?
Maar hy rijdt door, bromt tegen een
groote hoogte, dan buigt een wirwar
van takken en blaren zich als een
zwarte poort over den weg. De weg
wordt een beek, de regen stroomt neer,
het water klotst langs de kanten, we
hooren de rolkeien ketsen op elkaar
Dan stijgt het water, de wielen zuigen
telkens vast en wij wanhopen er al
aan om nog „boven" te komen bij den
assistent waar we zullen toeven voor en
kele dagen. Maar dan is er een lichtje
in de donkerte. „Zijn we er al", vragen
we. „Nog in geen uur", schreeuwt onze
metgezel boven het geronk van den
(motor en het druischen van den regen
uit. Doch dan praat hij wat met den
inlandschen chauffeur, we slaan af, zien
nu vlak-bij het lioht. We kruipen uit
de Ford, die vastzuigt in den modder en
niet verder wil, het water spoelt wild
langs de wielen, klotst over den weg. We
waden er door, boven beweegt een petro
leumlamp, het komt naar ons toe en
drijf en drijfnat bereiken we een huis.
Dan komt een mannenfiguur naar bul
ten die het rosse lichtgat van de deur
bijna afsluit, we maken kennis. Hier
zullen we in vredesnaam maar blijven
om morgen verder te trekken, nog hoo-
ger de bergen in, naar Kotta-Lan-Ba-
roe tusschen de dorpen der Bataks.
Nog eens zien wij. dagen '-.iter, in do
bergen de Bataks. Dat is op don weg aio
van Siantar, het nieuwe centrum dor
cultures dat met Amerikaanschc snel-
hld groeit en de rivaal van Medan zal
worden, over de hoogvlakte loopt naar
Harangaul en Prapat. Rondomme lig
gen de bergen tegen de lucht met hun
gouden flanken. De weg is steil en klimt,
met vele bochten naar boven. Soms
rammelt een autobusje langs volgeladen
met menschen en Jclppcn en langs den
weg tusschen ladangs en boschjes wonen
de Bataks in huizen, d'e hier echter veel
van de sier missen welke Wij beneden in
het bosch overal zagen.
Nog omsluiten de rotsen de kleine
snelle auto. maar telkens is er een gaatje
waar hij door kan kruipen, tot plots bij
een scherpe zwenking van den weg heel