„Och dat nïeuwerwetsche gedoe." „Ze leeren daar weer eens nieuwe «nuljes." Vrouw Houber zweeg. Ze kon haar man op 't oogenblik heusch niet vol gen. ,,'t Kost ook maar geen geld. Eerst het lesgeld en dan het spoorgeld." „Ja, daar kan ik tegen opzien. Misschien zou Marg zelf een deel kunnen verdienen.'- „Marg, wat verdienen?" „Ze verdient nu toch ook een aar dig sommetje." „Als de familie straks naar den Haag vertrekt, is 't afgeloopen." „Dan komt er misschien weer eens wat anders." „Ik kan haar anders slecht mis sen." „Dat weet ik wel, vrouw. Maar als 't in 't belang van het kind is, ge troost je je graag wat zorg en moeite." Vrouw Houbers oogen werden vochtig. Niemand beter dan haar man wist, wat ze voor haar kroost over had. In zieke dagen had ze vaak haar nachtrust erbij ingeboet. „Als 't moet, dan moet het," zei ze dapper. (Wordt vervolgd.) DE HARDVOCHTIGE SLOTHEER. In een ver land, wel drie aag-rei- zen van hier, in een schaars be volkte omgeving, stond eens een groot, oud kasteel Er ging een sage, welke vertelde, dat het verwenscht $yas en dat er in het slot een oude man woonde, die nog nooit in zijn leven voor eenig schepsel vriendelijk geweest was. Er was eens een bedelaar bij het kasteel gekomen, die aan de poor ten geklopt had. Volkomen uitge put was de arme man neergevallen en had met bevende stem om een weinig voedsel en een plaatsje in den stal gesmeekt. Hij wilde slechts een nacht uitrusten van zijn zwer versleven. Maar de bezitter van het kasteel was zoo'n hardvochtig mensch, dat hij zelfs niet eens zoo veel medelijden had om de smeek bede van den armen man te ver- hooren. Hij liet hem door zijn knecht van de deur wegjagen Toen de bedelaar reeds eenige schreden van het kasteel verwijderd was, hief hij in wanhoop de hand op riep dreigend naar de poort van het slot: „De gerechtigheid zal U uw loon niet onthouden! Als gij zelf eenmaal oud zijt en er naar verlangt afscheid van deze wereld te nemen, zult gij nog niet kunnen sterven. Eerst zult gij medelijden moeten leeren De slotheer had natuurlijk niets van deze woorden gehoord en had het geval zelf reeds eenige oogen- blikken later geheel vergeten. Maar het eene jaar verging na het andere en de ridder werd ouder en ouder. Tenslotte werd hij een grijsaard en de kwalen van den ouderdom ble ven hem niet bespaard. Soms kon hij dagenlang niets anders doen, dan stil in een stoel liggen. Zoo kwelde hem dan de jicht. Des nachts lag hij van pijn wakker en tenslotte werd het zoo erg, dat zijn vingers krom bleven staan en hij in het ge heel niet meer kon loopen. De man leed en werd het leven moe. Maar de dood, die dan voor de eerlijke en brave mensch en als een verlossing verschijnt, wilde hij hem niet ko men. Hoe de man ook verlangde naar zijn laatste uur, het wilde niet voor hem slaan Daar hij zich in het geheel niet meer van zijn plaats kon oprichten, werd het hem ook onmogelijk toe zicht uit te oefenen op zijn Woning en huishouding. Al zijn bedienden waren tenslotte vertrokken of ge storven en slechts één oude trouwe knecht liep nog dagelijks door de gangen van het slot. Het kasteel raakte vreeselijk in verval en wekte naar bulten den indruk dat het vol komen verlaten was. Nooit zag men iemand in of uitgaan en zoo kwam dus geheel vanzelf, dat de menschen in de omgeving meenden dat het slot verwenscht was. Het scheen of alle leven daarbinnen verstorven was.. Maar op een goeden dag hoorde de oude knecht van den zieken slot heer een zacht, licht klopje op de deur. De man schrok er waarlijk van! Wie kon dat zijn? In geen ja ren was er iemand aan de poorten verschenen en de knecht durfde dan ook niet de groote eiken deuren te openen. Voorzichtig keek hij door een klein vensterraam. Tot zijn ver bazing zag hij daar buiten een klein, lief meisje staan, met een wit, moe gezichtje. De brave knecht voelde dadelijk medelijden met het arme kind en haastte zich nu de poort te openen. Onmiddellijk stapte het meisje naar binnen en reikte den ouden man trouwhartig de hand. Deze was zoo geroerd door de onbe vangenheid van het kind, dat hij haar in zijn armen nam en voor zichtig door de holle gangen van het slot naar zijn eigen kamer bracht. Daar zette hij het meisje op een -.toel en vroeg haar nieuwsgierig van waar zij kwam, hoe zij heette en waarheen zij wilde. Het tongetje van het kind kwam weldra los en uit haar gebabbel be greep de oude knecht weldra, dat het kind ouderloos was. Haar vader en moeder schenen pas geleden ge storven te zijn, na een lang ziek bed. „Maar waarom ben je dan weg gegaan? Was er dan niemand, die je tot zich wilde nemen?" vroeg de oude man. „Ja, er was een oude vrouw, die mij mee wilde nemen, maar zij was zoo boos, dat ik stilletjes weggeloo- pen ben. Mag ik dan niet hier blij ven?" vroeg het kind zoo onschuldig mogelijk. De knecht glimlachte en ant woordde haar, dat hij dat niet mocht beloven. Het kasteel was im mers van een ouden zieken ridder. Hij zou dus naar hem toegaan en vragen of hij het goed vond dat het kleine meisje ook in het slot bleef wonen. „Mag ik meegaan?" vroeg de kleine. „Neen, neen," antwoordde de die naar haastig, „voorloopig moet je even hier blijven en wachten tot ik terug kom. Maar je zult toch zeker wel. honger en dorst hebben?" En tegelijk haalde hij reeds uit een kast brood en boter te voor schijn, dat hij haar met een beker frissche melk voorzette. Het kleintje liet zich niet lang noodigen, maar greep dapper toe. Het scheen wel of zij bijna uitgehon gerd was en de oude knechtt ver heugde zich zeer, dat het haar blijk baar zoo goed smaakte. Snel stond hij op om naar zijn heer te gaan. Maar o, wat duurde het lang eer hij weer terug kwam. Het meisje werd zoo ongeduldig, dat zij ten slotte ook van haar stoel sprong en de kamer verliet om nem te zoeken. Zij dwaalde door een lange, holle gang en ontdekte opeens, dat er een deur was, die slechts even aanstond. Toen zij voorzichtig poogde door het kiertje te kijken, hoorde zij, hoe daarbinnen iemand vreeselijk steun de en zuchtte. Nieuwsgierig opende zij de deur wat meer en zag nu dat haar beschermer bezig was om een stokouden grijsaard in een leun stoel te plaatsen. Verschrikt bleef zij staan, op den drempel in de half geopende deur. Zij kon het niet helpen, dat haar oogjes zich plotseling met tranen vulde, toen zij zag, hoezeer de oude man pijn leed. Opeens zag de zieke haar staan en na een oogenblik van verbazing wenkte hij haar om naderbij te komen. Nu echter zag ook de knecht haar en die brave man werd werkelijk een beetje boos, dat zij niet rustig op hem gewacht had. Maar hij waagde het toch niet tusschenbeide te komen en haar uit de kamer te sturen. Het meisje, met de tranen nog op haar wangen, liep op den grijsaard toe en reikte hem lief haar handje. Maar ach, de slot heer was niet in staat haar handje beet te pakken, zoo slecht kon hij zich bewegen. Zijn stem beefde, toen hij het kind vroeg waarom zij weende. „Omdat U zoo ziek bent, dat U mij niet eens een hand kunt geven," antwoordde zij aarzelend. En opeens sloeg zij haar beide armpjes om zijn hals en kuste hem op het vooi-hoofd. De oude man begreep niet goed, wat er met hem gebeurde, want zoo iets was hem in zijn geheeie leven nog niet overkomen. Iedereen had hem tot nog toe gemeden en gekust had natuurlijk nog niemand hem. Diep ontroerd vroeg hij het meisje, waarom zij zoo lief voor hem was. Hij was toch maar een vreemde, oude man! „Ach," sprak het lieve kind, „het doet mij zoo'n leed, dat U zoo veel pijn moet lijden!" De oude man wist niet wat mede lijden was, en hij begreep ook niet dat het bestaan kon. In nadenken verzonken blikte hij op het meisje neer. Daar werd opeens luid op de poor ten van het slot geklopt. Verschrikt verliet de dienaar de kamer om te zien welke gast zij nu weer kregen. Het meisje echter wilde bij den slot heer blijven en zonder verder iets te vragen begon zij op kinderlijke wijze een sprookje te vertellen. Maar toen de oude slotheer haar eens ant woorden wilde, kwam de knecht op gewonden in de kamer terug en zeide dat daarbuiten voor de poor ten een arme bedelaar stond, die met den gro'otsten nadruk verlangde den slotheer te spreken. De grijsaard werd door een vragenden blik uit de onschuldige kinderoogen zoo getrof fen, dat hij zonder verder te den ken den knecht een toestemmend knikje gaf. Kort daarna trad de bedelaar bin nen. „Kent u mij nog?" zoo sprak de haveloos gekleede man den slot heer aan.Jaren geleden hebt gij mij eens van uw deuren verjaagd toen ik uitgeput van honger en ellende een weinig voedsel vroeg en om een slaapplaats smeekte. Toen heb ik gewenscht, dat ge niet eerder zoudt sterven, dan nadat ge geleerd hadt wat medelijden beteekent. En zie, mijn wensch is op wonderbaarlijke wijze vervuld, want van dit onschul dig kindje, schijnt gij het medelij den geleerd te hebben! De bedelaar zweeg en keek den slotheer een oogenblik doordringend aan. Daarop nam hij het meisje bij de hand en stelde zich zelf tusschen haar en den grijzen slotheer, terwijl hij sprak: „Gij hebt geen nakomelingen en dus ook -mand om uw goed te er ven. Vermaak daarom uw kasteel en uw andere bezittingen aan dit arme ouderlooze kind, dat een gouden hart bezit. Op die wijze kunt gij wel licht door haar nog veel goedmaken van al het onrecht dat ge in uw lang leven begaan hebt. Dan zal tenslotte de dood ook u van al uw lijden verlossen." Voorzichtig richtte de oude slot heer zich wat op in zijn stoel en plechtig antwoofdde hij: „Gij beiden, gij en mijn oude knecht, gij zijt getuigen dat ik dit kasteel hier én al het andere dat ik nog bezit nalaat aan dit kleine i meisje, dat mij geleerd heeft wat medelijden is. Alles onder voor waarde, dat ook gij beiden in het slot wonen zult tot aan uw ster vensuur en geen gebrek zult lijden!" Vermoeid zonk de zieke in zijn stoel terug. Hij wenkte de mannen heen te gaan, maar het meisje wenschte hij bij zich te houden Toen het dien dag donker gewor den was en reeds laat in den avond gingen de knecht en de bedelaar nog eens zachtjes naar de kamer van den slotheer om te zien, hoe hij het maakte. Voor zich zagen zij toen de oude man nog steeds in dezelfde houding op zijn stoel zitten, texwijl het meisje naast hem geknield zat en in slaap gevallen was. Op haar blonde hoofdje rustte de rechter hand van den grijzen ridder, die in deze houding en met een glimlach op de lippen voor eeuwig was inge sluimerd POSTZEGELRUBRIEK J/?1 /Mo jm 4/7} 4t?> 17/-7 J c? /O?» lO/O 4o7T> C/O/7! so 77/ ?o//> /oo/n 00 sn /safr> jooTn JfOT7> JOOTn teta/Ti 1000 77> Ja/0 7» 7fH-J3 50PO 7" /OOOO 7" (000**A soo0M7H We vervolgen de serie 192123 van de vorige week en krijgen in dezelf de teekening (wapen van Danzig) 2 Mark (karmijn), 2 Mark 40 (don kerbruin en karmijni 3 Mark (violet en karmijn), 3 Mark (karmijn), 4 Mark (donkerblauw), 5 Mark (don kergroen, 6 Mark (karmijn), 8 Mark (lichtblauw), 10 Mark (oranje), 20 Mark (bruin),, 40 Mark (lichtblauw 80 Mark (rood). Grootte van de vakjes 2,8 bij 2,3 c.M.) De volgende waarden verschenen in een andere teekening! Het wapen is hier op een klein schild of ovaal aangebracht, dat door twee leeuwen wordt gedra gen. De waarde staat boven t wa pen, de landsnaam er onder. Het zijn: 50 Mark rood en blauw), 50 Mark (lichtblauw), 100 Mark (rood en olijfgroen), 100 Mark (grijs groen), 150 Mark rood en violet), 200 Mark (oranje). Grootte van de vak jes 2.8 bij 2.3 cM, De hoogere waar den zijn ongeveer in dezelfde teeke ning als de vorige. De teekening ls hi de breedte aangebracht, zoodat de leeuwen wat breeder zijn, n.l. 250 Mark (lila en rood), 300 Mark (groen en rood), 500 Mark (grijs en rood), 1000 Mark (donkerbruin en rood), 1000 Mark (bruin), 3000 Mark (blauwviolet en rood), 5000 Mark (karmijn) 20.000 Mark (licht blauw), 50.000 Mark groen), 100.090 Mark (donkerblauw) 250.000 Mark (violet) en 500.000 Mark (leiblauw). Grootte van de vakjes 2.3 bij 2.8 cM. Zie voor de indeeling 't schetsje. Nieuwe deelnemer: 312. J. Twenhaar, Voorhelmstraat 2 rood. S. Rustenburgerlaan 23. BRIEF VAN ZUSTER SCHOUTEN. Lieve Rubriekertjes, wat hebben jullie me weer heerlijk geholpen. Hartelijk dank daarvoor. De twee lingen liggen nu lekker te slapen in het bedje, waar vroeger een Rubrie- kertje in sliep. Nu kom ik nog één wiegje te kort. Staat er nog ergens één op zolder? In afwachting met vriendelijke groeten ZUSTER SCHOUTEN.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 14