j CCCI? 1.1?. ÏTEVIP(SC«I( L 1? |YH D! spat)^ *|AI>CIII»>l' VE^y44lB DC©!} MjEV^.W&LJHE^-KELLHp (Korte inhoud van het voorafgaande). De held van dit verhaal, St Ives, bijge naamd de Spion van Napoleon, was in Mei 1813 als krijgsgevangene in handen der Engalschen gevallen. Met lotgenooten zat hij opgesloten in het kasteel Edinburg dat tot gevangenis was ingericht. Dcorda' St. Ives van geboorte een edelman maar in het gevangenenkamp slechts een gewoon soldaat de Engelsche taal machtig was, werd hi) door de bewakers meerma'en als tolk gebruikt, waardoor hi verschillende voordeelen boven de andere gevangenen genoot. De gevangenen mochten voorwerpen van huisvlijt maken die door de bevol king gekcoht werden. Onder de koopsters was een meisje van 18 of 19 jaar, die de aandacht van St. Ives trok. Het meisje Flora genaamd, betoonde haar deelneming in zij o lot. Van een zaakwaarnemer ontvangt St Ives een pakje bankbiljetten, hem doo. een bloedverwant geschonken, om zijn ont vluchting mogelijk te maken. Met andere gevangenen heeft hij een tunnel gegraven en met behulp van een touw weten St. Ives en enkele vrienden uit de vesting te ontsnappen. Inderdaad gelukt het hem zich schuil te houden in het kippenhok van Flora Later helpt het meisje hem bij zijn vlucht. Als veedrijver vermomd trekt hij weg, na een hartelijk afsoheid van Flora genomen te hebben. Hü kwam, na veel moeilijkheden over wonnen te hebben, bij zijn oom, die hem tot erfgenaam maakte. Toen moest St. Ive< evenwel weer vluchten, omdat zijn neef hem weer aan do gerechtsdienaren, wilde overleveren, om daardoor wraak te nemen over zijn onterving. Nu wordt St. Ives weer opnieuw voort gedreven door zün achtervolgers. Pardon, zij bevinden zich in Buckinghamshire, antwoordde ik. Ik beweer alleen, dat ge het bestaan er van niet kunt bewijzen, St. Ives. Begrijpt ge niet wat ik bedoel? Ge kunt ons geen derden persoon aanwijzen, die voor u borg blijft. O, zeker! riep ik uit en naar de tafel gaande, schreef ik snel het adres van Ro- maine op een stuk papier. Hier, informeer bij dezen man naar mij, mijnheer Gilchrist Zoolang ge zijn antwoord nog niet hebt, elsch ik, dat ik door u als een man van eer behandeld word en ik zal er voor zorgen dat deze elsch niet lichtvaardig wordt op gevat! Deze op strengen toon gesproken woor den deden hem op eens In zijn schulp krui pen. Neem mij niet kwalijk, St. Ives. Het lag niet' in mijn bedoeling u te beleedigen. Ge weet niet hoe onaangenaam deze heele af faire voor mij is! Ik kan niet vermijden u te beleedigen. Maar het is mijn schuld niet. Ge moet echter toch zelf Inzien, dat er van een huwelijk tusschen mijn zuster en u niets kan komen! 't Is eenvoudig onmogelijk ke rel! 't Is onzin! Onze landen voeren oorlog met elkaar ge zijt krijgsgevangene. Een mijner voorvaderen huwde een tot de partij der Hugenoten behoorende dame, die in Saintonge woonde. Hij moest twee honderd mijlen door vijandelijk gebied rij den om zijn bruid te halen «en het was een zeer gelukkig huwelijk. —Maar., begon hij, in het vuur kijkend en zweeg. Maar? herhaalde ik. Maar dat geval met Goguelat, zeide hij nog steeds met aandacht het vuur gade slaande. Wat! riep ik van mijn stoel opspringend uit. Wat zegt ge daar? Dat geval met Goquelat, herhaalde hij- Ronald, zeide ik, dat komt niet uit uw eigen hart. Dat zijn niet uwe woorden. Ik weet wie ze u in den mond heeft gelegd een lafaard Is hij! St. Ives, waarom maakt ge het mij zoo moeilijk? Waarom beleedigt ge andere menschen? Ik verzeker u dat ik van een man, die van zulk een daad beschuldigd wordt geen huwelijksaanzoek kan en wil aannemen. Ziet ge dat dan zelf niet in? 't Is meer dan belachelijk, dat ik er zoo lang over praat! Ik heb een duel gehad, dat voor mijn tegenpartij ongelukkig is afgeloopen en daarom weigert gij, die soldaat zijt, of zulks wilt worden, mij de hand uwer zuster? Heb ik u goed begrepen? Mijn goede, beste kerel, ge verdraait het geval. Gij zegt, dat het een duel was. die een zaak van eer gold dat kunt ge wel zeggen, en ik kan u niet tegenspreken. Maar was het zoo? Ik weet het niet! Ik heb de eer het u te verzekeren. Andere menschen zeggen het omge keerde. Zij liegen en eenmaal zal ik het u be wijzen. Enfin, kort en goed, een man, die van zooiets beschuldigd wordt, kan mijn zwager niet worden! riep hij uit. Weet gij wie als getuige voor mij zal moeten optreden! Arthur Chevenix, zeide ik. Dat kan me niets schelen! riep hij op staande, en opgewonden liep hij in het ver trek op en neer. Wat wilt go dan toch. St. Ives? Wat praten we( wat beuzelen we nog? 't Is of ik krankzinnig ben! Ge hebt om de hand mijner zuster gevraagd, ik heb gewei gerd. Ik wil niet. ik mag niet, en wat ik niet wil of mag is nog van niet het minste belang onze tante zal nooit haar toestemming geven! Hebt ge mij dan niet verstaan? Ik heb liet toch duidelijk genoeg gezegd! Wij spelen met een gevaarlijk wapen. Ronald, zeide ik kalm. Een huwelijksaanzoek is een zeer delicaat iets. Gij hebt geweigerd. Uw weigering berust op verschillende gron den: ten eerste hebt gij mij een bedrieger genoemd, een man die zich uitgeeft voor wat hU niet Is; toen hebt gij als reden genoemd dat onze natiën in oorlog zijn met elkander, toenNeen, laat mij uitspreken, dan kunt gij antwoordentoen hebt gij beweerd, dat ik een man heb vermoord, dien Gogue lat. Ziet ge, vil die beschuldigingen zijn geen kleinigheden en ik behoef u zeker wel niet te zeggen hoe ik leder ander, die ze durft uitspreken, zou straffen, maar ik ben aan banden en voeten gebonden. Ik ben u zoo- ^eel dank schuldig, zonder te spreken van ue liefde, welke ik voor uw zuster voel. dat ik uw beleedigingen ongestraft op mij moet laten rusten. Ik voel de vlijmende smart zeerzeer, maar ik kan geen hand uit strekken, om mij te verdedigen. Herhaaldelijk had hij getracht mij in de rede te vallen, maar thans stond hij zwij gend tegenover mij. St. Ives, zeide hij eindelijk, ik geloof dat het beter is, indien ik heenga. Dit sa menzijn is mij uiterst pijnlijk. Het is nooit mijn bedoeling geweest zulke dingen te zeg gen, en ik vraag u om vergiffenis. Ik koester de grootste hoogachting voor u, in mijn oogen zijt gij een man van eer, door en door. Ik wenschte u slechts een wenk te geven, dat het onmogelijk is. Maar van één ding kunt ge zeker wezen: ik zal niets tegen u onder nemen. Wilt ge mij uw hand geven, voordat we scheiden? Ja, zeide ik. Ge hebt gelijk, het was een pijnlijk onderhoud. Laten we alles vergeten. Adieu, Ronald. Adieu, St. Ives, antwoordde hij, Het spijt me erg. En weg was hij. De ramen van mijn zitkamer zagen uit op het noorden: maar de trap ontving haar licht van de zijde van het plein. Vandaar keek ik Ronald na. Ik zag aan zijn gang, dat hij zeer terneergeslagen was. Midden op het plein trad hem iemand tegemoet. Het was niemand anders dan majoor Chevenix. Onwillekeurig glimlachte ik. Ons onderhoud was voor hen beiden zeer weinig aangenaam afgeloopen en in mijn verbeelding hoorde ik: „ik heb het je wel gezegd" en „heb ik het je niet gezegd?" Zij hadden met hun bezoek niets gewonnen, maar ik nog minder. Ronald was bij zijn weigering gebleven- Nieuws had ik niet vernomen, maar even min een aangename mededeeling. Ik was overtuigd, dat hemel en aarde in beweging zouden worden gezet om Flora ontrouw te doen worden aan den Franschman en haar aan Chevenix tot vrouw te geven. Weliswaar wist ik zeker, dat zij standvastig zou blijven, maar de gedachte aan den strijd die haar te wachten stond was mij niet aangenaam en ik achtte het noodzakelijk haar voor het dreigende gevaar te waarschuwen. Haar thans op te zoeken zou mij niet hel pen. Maar ik nam mij vast voor mij dien avond nog naar Swanston te begeven. In- tusschen moest ik de noodige toebereidselen maken. In Edinburg bevond ik mij op vier mijlen afstand van de zee, maar het was een te gevaarlijke onderneming om met den hoed in de eene hand en het mes in de an dere naar de visschers te gaan en er bleef mij niets anders over dan weer den weg over land te kiezen en gebruik te maken van de hulp van Burchell Fenn. Doch daarvoor had ik geld noodig. Behalve het -papieren geld, dat ik aan Flora te bewaren had gegeven, bezat ik nog vijftien honderd pond, of eigenlijk bezat ik ze niet meer, want na mijn bezoek bij den heer Robbie had ik dat be drag op dertig pond na, gedeponeerd bij een bankier in George Street op naam van Row ley. Het was mijn bedoeling geweest hem die som cadeau te geven, indien ik plotseling het land zou moeten verlaten. Maar thans had ik haar zelf noodig, en ik zond Rowley om het geld van de bank te halen. Hij keerde zeer spoedig terug, met een klem van opgewondenheid en het papier in de hand. :t Gaat niet, mijnheer Anne, zeide hij. Waarom niet? vroeg ik. Den bankier heb ik gevonden, 't huis meen ikmaar toen ben ik vreeselijk ge schrokken. want er stond iemand voor de deur, en ik heb hem dadelijk herkend. Raad eens wie het was, mijnheer Anne? Dezelfde man, naast wien ik in Aylesbury heb gezeten toen ik op u wachtte. Weet je dat zeker? O, ja, heel zeker. Niet die mijnheer La- vender, maar de ander. Wat wil die man hier? dacht ik. Dat is niet in orde. Neen, in 't geheel niet. In gedachten verzonken liep ik het vertrek op en neer. Het kon toeval wezen, dat deze agent van politie zich in Edinburg bevond, maar meer dan toeval moest het genoemd worden, dat de man, die met Rowley in de „Groene Draak" had gezeten, thans in Schotland waar hij niet was aangesteld voor de deur stond van den bankier die Rowley's geld in bewaring had. Rowley, hij heeft je immers niet ge zien? vroeg ik. Neen, stellig niet antwoordde Rowley. Indien hij mij had gezien, mijnheer Anne, kunt u verzekerd zijn, dat. u mij niet zoudt hebben teruggezien! Zóó dom ben ik nog niet. Ge kunt dat papier in je zak steken, mijn jongen. Ge zult het eerst dan kunnen inwisselen, wanneer je goed en wel van mij af bent. Verlies het niet. Het is je aandeel in het cadeau van mijn oom: vijftienhon derd pond, voor jou alleen. Waarvoor, mijnheer Anne? Wat moet ik daarmede doen, neem me niet kwalijk dat ik het vraag. Je kunt er een restauratie mee opzet ten. Neen, mijnheer, ik heb niets geen lust om een restauratie op te zetten, antwoordde hij zonder aarzelen. En om u de waarheid le zeggen, voel ik me nog wel wat jong voor dat papier. Ik blijf uw knecht, mijnheer Anne, anders niets. Welnu, dan zal Ik je zeggen, waarom lk je dat geld cadeau geef: het is een beloo ning voor den goeden dienst, dien je mij be wezen hebt en dien ik niet meer wil, niet meer durf noemen. Je hebt het geld eerlijk verdiend, mijn jongen. Bovendien kan daar aan nu niets meer veranderd worden. Je moet het nemen, of je wilt of niet. Daar die man voor het bankiershuis staat te wachten kan het geld pas worden gehaald wanneer ik weg ben. Wanneer u weg bent? herhaalde hij. U gaat nergens heen, zonder mij, mijnheer Anne. Neen, mijn jongen, we zullen nu zeer spoedig scheiden, waarschijnlijk morgen. En het moet, Rowley, ter wille van mijn eigen veiligheid. Je kunt er zeker van wezen dat die man niet op u, maar op mij wachtte. Ik be grijp echter niet hoe ze op het spoor van dat gedeponeerde geld zijn gekomen. Een toeval moet schuld daaraan zijn. Maar het feit be staat. En Rowley, ik moet je dringend verzoe ken hier te blijven tot het oogenhlik van af scheid is aangebroken. Vergeet niet, mijn Jongen, dat dit de eenlge wijze is, waarop ge mij thans van dienst kunt wezen. Natuurlijk zal ik doen, wat u verlangt, mijnheer Anne, riep hij bijna schreiend. Niets ten halve, dat is mijn motto. Ik ben uw knecht, u kunt op mij rekenen, door dik en dun, bij leven en dood. Vóór zonsondergang kon ik niets beginnen. Ik moest trachten Flora zoo spoedig mogelijk te spreken. Zij was mijn bankier. Voor den avond was dat echter onmogelijk. Ik hield mij, bij gebrek aan wat beters, bezig met het lezen van de Caledonian Mercury, waarin de Russische veldtocht in al zijn treurige bijzon derheden was beschreven. En terwijl ik bij het vuur zat, ontwaakte de toorn en de smart over hetgeen ik las om weinige oogenblikken later weer plaats te maken voor slaperige on verschilligheid, waarmede ik de „gemengde berichten" en de advertenties overzag. Afge stapt in Dumbreck's Hotel, las ik: „Vicomte de Saint Ives". Rowley, zeide ik. Tot uw dienst, mijnheer, antwoordde de knaap, zijn pijp neerleggend. Rowley, kom eens hier en lees dit. Hij gehoorzaamde. Duizend duivels! Dat is hü, stellig en zeker! riep hü uit. Stellig en zeker, Rowley. Hü is ons op het spoor. Hü is ons op de hielen zelfs. Hü en de politie-agent zyn samen hier aangeko men, daarop wil ik eén eed doen. En nu be vindt zich het heele jachtgezelschap, het wild, de honden en de jagers hier in Edin burg. En wat zult u nu doen, münheer? Laat mü handelen, mijnheer Anne! Binnen een kwartier vermom ik mij zoo, dat geen sterve ling mij herkent, en dan ga ik naar dat hotel en vorsch uit wat hü in zijn schild voert. U kunt mü vertrouwen, mynheer Anne! Ik ben vreeselijk slimik zal Neen, ge zult niets, viel ik hem in de rede. Gij rijt hier gevangen Rowley. Vergeet dat niet. En ik zit ook zoo goed als vast. Laat mü je nog dit zeggen, Rowley: Zoodra je je op straat vertoont ben ik verloren- Ik zal er aan denken, münheer. Om geen achterdocht bü juffrouw Ran- kine te wekken, moet je een verkoudheid of zoo iets voorwenden. Een verkoudheid? Ja, ja, dat kan ik prachtig, münheer Anne! En hij begon opeens te niezen en te hoes ten en zün neus te snuiten dat my hooren en zien verging en ik lachen moest. O, zulke kunstjes ken ik een massa! zeide hü zeer voldaan. Welnu, die komen ons dan goed te pas. Zal ik dan maar dadelijk naar de juf frouw toegaan? vroeg hy. Ik antwoordde toestemmend en hij ver- deween onmiddellük, opgetogen als gold het een party voetbal. Ik nam de courant weer ter hand en las werktuigeUjk, zonder te begrypen wat ik las, daar ik te zeer vervuld was met de mü drei gende gevaren. Daar stuitte ik op een be richt, dat mij het bloed in de aderen deed stollen. „In verband met den afschuwehjken in de vesting gepleegden moord deelen wü het volgende mede: De soldaat Champdivers be vindt zich waarschijnlük in den omtrek der stad. Hü is van middelmatige grootte, heeft een aangenaam uiterlyk en zeer goede ma nieren. Toen men hem het laatst zag, droeg hü een grüs laken pak naar de laatste mode, laarzen met geel verlakte kappen. Hy wordt vergezeld door een knecht van ongeveer zes tien jaar, spreekt vloeiend Engelsch en noemt zich Ramornie. Hij, die aanwyzing kan geven omtrent de verblüfplaats van den moordenaar, ontvangt een aanzienlyke be looning". Ik snelde'naar de slaapkamer en had in een ommezien het grijs laken pak uitgetrok ken. Ik was gejaagd, het is een groote kunst om kalm te blijven, wanneer men ziet hoe langzaam maar zeker, het net over ons hoofd wordt dichtgetrokken, en ik was bly dat Rowley niet getuige was van mün opge wondenheid. Ik hügde naar adem, het bloed gutste door mün aderen, ik herinner my niet ooit zoo van mijn stuk te zün geweest. En toch moest ik werkeloos wachten, eten en drinken, luisteren naar het gebabbel van Rowley, alsof mijn vryheid niet op het spel stond. Tot mijn verwondering kwam juf frouw Mc. Rankine niet om met ons te pra ten en haar wegblyven verontrustte mü- Waarom bleef zij weg, waarom waren haar oogen rood geweend, waarom hoorde ik haar weeklagend door het huis loopen? Ik ver moedde dat ook zü de courant had gelezen en 't grys laken pak had herkend. Ik herinnerde mij opeens de veelzeggende manier, waarop zü de courant op mijn tafel had gelegd en den snibbigen toon, waarop zü gezegd had: „Daar is uw Mercury". Bij nader overleg had ik van dien kant voorloopig niets te vreezen. Haar roodge weende oogen getuigden van zenuwachtige opgewondenheid, zy voerde stryd met haar geweten en was onzeker, wat zij zou doen.. Ik wist niet hoe ik moest handelen; ik durfde de verborgen snaren van het gemoed mijner huisjuffrouw niet aanraken, daar ik in de verste verte niet kon gissen, welke de juiste waren. Een vergissing zou de vreeselykste gevolgen kunnen hebben en een bom kunnen doen barsten. Ik prees mjjzelf om mijn slim heid, die mü haar vriendschap had doen verwerven, maar wat nu? Het scheen mü even gevaarlyk toe vriendelijk tegen haar te zün, als de gewone bhjken van genegenheid plotseling weg te laten. Het vriendelyk zyn zou zü als onbeschaamdheid kunnen opvat ten en het niet vriendeUjk zyn als een schuldbekentenis. Ik was bly toen de sche mering inviel en de straten van Edinburg in duisternis werden gehuld. Ik wachtte totdat het eerste geroep van den nachtwacht weer klonk en begaf my toen op weg. Ik bereikte de kleine villa voordat het ze ven uur had geslagen. Terwül ik den heuvel opklom, die naar den tuin voerde, hoorde ik tot mün verwondering een hond blaffen. Honden had ik hier vroeger ook hooren blaffen, maar aan den anderen kant van den heuvel. Deze hond moest zich in den tuin zelf bevinden. Ik hoorde hem woedend aan zün ketting rukken. Ik wachtte, totdat hü rustiger was geworden, toen kroop ik zoo voorzichtig mogelyk tot vlak by den muur. Nauwelüks echter had ik mün hoofd er boven uit gestoken of het woedende ge blaf begon opnieuw. Büna tegelükertüd ging de deur der villa open en Ronald en de ma joor verschenen op den drempel, met een lantaren In de hand. Zy bevonden zich in mün onmiddellüke nabüheid, ik zag en hoor de hen duidelyk. De majoor gebood den hond stil te zijn, waarop het dier een dof gebrom deed hooren. Goed dat ik Towzer meegebracht heb. zeide Chevenix. Waar zou de kerel zün? vroeg Ronald de lantaren op en neer bewegend om den omtrek te verlichten. Ik zal den tuin door zoeken Neen, zeide Chevenix, dat zult ge niet. Ge weet op welke voorwaarde ik erin toege stemd heb de wacht hier te komen houden. Ronald, vergeet niet dat gehoorzaamheid een eerste plicht is. Wy bly ven hier vlak by het huis. Stil, Towzer, stil, wees een brave hond, zeide hü zyn monster streelend. De schelm hoort ons misschien, zeide Ronald. Dat is zelfs zeer waarschünhjk, ant woordde Chevenix. Zyt gy het, St. Ives? riep hij. Ge zult verstandig doen met' zoo gauw mogelük naar huis terug te keereh. Mijn heer Gilchrist en ik zuilen beurt om beurt de wacht houden om de ongenoode gasten te verhinderen binnen te komen. Het spel was uit, ik legde de kaarten neer. Veel plezier!, antwoordde ik. Het is een beetje koud om op te bly ven! Pas op voor winterhanden! Ik vermoed dat deze woorden hem in woe de deden ontbranden, want Chevenix maak te den ketting los en de hond sprong als een pül uit een boog naar den muur. Ik trad een stap achteruit, nam een steen van minstens twaalf pond op en hield my gereed om mij te verdedigen. Met één sprong was het dier op den lager gelegen muur, maar op hetzelf de oogenblik wierp ik hem mün steen met volle kracht op den kop. Hy stiet een gehuil uit en viel achterover. Ik hoorde den steen met hem neer rollen. Chevenix kwam toe- loopen. - De ellendeling! riep hü uit. Wee hem wanneer hy rrnjn hond heelt vermoord! Ik achtte het nu wenschelyk mij zoo snel mogelük te verwyderen. HOOFDSTUK XXX. Een nieuwe kennis. Ik ontwaakte met een gevoel van groote neerslachtigheid, ja ik zou het bijna angst kunnen noemen, en uren lang lag ik wak ker en dacht over mün toestand na. Hoe ik ook zocht, ik kon geen enkel lichtpunt ont dekken, maar daarentegen vele redenen tot bezorgdheid. Swanston Cottage werd streng bewaakt, een nydige hond lag dag en nacht in den tuin tenzij ik aan zün leven een einde had gemaakt, en indien ik dat gedaan had zou zyn meester nog meer op zyn hoede zyn en onvermoeid op schildwacht staan. In een vergeefelyke behoefte om Flora een zichtbaar blük myner liefde te geven, had ik haar al het geld ter hand gesteld dat ik kon missen. Het was een glorierijk gevoel geweest toen ik, de achtervolgde banneling, Jupiter gehjk, in een regen van goud uit den hemel was komen neerdalen, om schatten in den schoot myner geliefde te werpen. Toen had ik, in een oogenblik van lichtzinnigheid, het geld dat mij overbleef begraven bü den ban kier in George Street. En thans moest ik dat wat ik Flora of dat wat ik den bankier had gegeven, noodzakelyk terug liebben. Maar hoe daaraan te komen? Terwül ik in mijn bed heen en weer woelde zag ik slechts drie wegen om tot mijn doel te geraken. Ten eerste bestond de mogelykheid, dat Rowley zich vergist had, de bank werd misschien niet bewaakt, misschien kon hij den wissel nog aan zich laten uitbetalen. Ten tweede zou ik mij tot Robbie kunnen wenden. Ten derde zou ik alles op het spel kunnen zetten en naar het bal in de Vereeniging gaan om, onder de oogen van geheel Edin burg met Flora te spreken. Dat laatste plan was het allergevaarlükste en zou my' boven dien dwingen mijn vlucht acht en veertig uur uit te stellen. Ik durfde naar dezen weg dus slechts met afgewend hoofd kyken en richtte myn aandacht op de twee eerstge noemde wegen. Hoogstwaarschünlijk was Robbie gewaarschuwd en wilde verder niets meer met mü te maken hebben. De familie Gilchrist bevond zich onder den invloed van Chevenix, en deze zou zeker van zyn macht gebruik maken. Liet echter Chevenix na. Robbie te laten waarschuwen, dan was alles in orde; Robbie zou dan bereid zyn Flora en mü bij elkaar te brengen en dan kon ik te gen vier uur als vrij man mü op reis naar het zuiden begeven. In de eerste plaats be sloot ik echter mü met eigen oogen te over tuigen, dat de bank in George Street be waakt werd. Ik riep Rowley en eischte van hem een nauwkeurige beschrijving van den man, die voor het huis van den bankier op wacht had gestaan. Rowley hoe zag die man er uit? vroeg ik. Hoe hü er uitzag? herhaalde Rowley. Ja, wat zal ik u daarop zeggen: mooi was hy niet, münheer Anne. Was hü groot, lang? Lang? Lang, neen, eigenlijk niet wat men lang noemt. Klein? Klein? Neen, me dunkt hij was niet wat men nu juist klein noemt. Niet büzonder klein, mijnheer. Dan was hü van middelmatige lengte? r Ja, dat zou men kunnen zeggen, maar niet opvallend. Ik onderdrukte een vloek. Was hy glad geschoren? vroeg ik. Glad geschoren? herhaalde hü- Bommen en granaten, jongen! Herhaal niet al myn woorden als een papegaai! riep ik uit. Zeg my hoe de man eruit zag, het is voor mij van het grootste gewicht dat te weten, hoe zal ik hem anders herkennen? Ja, ik zal 't probeeren, münheer Anne. Maar glad geschoren? Ik weet dat heusch niet precies. Ik zou zeggen van ja en toch neen, ik geloof het nietNeen, het zou me zelfs niet verwonderen, dat u me straks ver telt, dat hü een knevel heeft. Had de man een rood, blozend gezicht? vroeg ik met nauwelyks onderdrukte woede, nadruk leggend op iederen lettergreep. U hoeft toch daarom niet boos op me te zün, münheer Anne, zeide hü half hui lend. Ik wil u graag alles vertellen wat ik gezien heb! Rood? Blozend? Neen, dat is me niet opgevallen. Nu werd ik vreeselijk kalm, ongewoon kalm. Zag hij bleek? vroeg ik. Neen, ik kan niet zeggen, dat hü bij zonder bleek zag, münheer Anne. Maar om u de waarheid te zeggen, heb ik er niet op gelet. Maakte hü den indruk van iemand die drinkt? O, neen. mynheer, in 't geheel niet, veeleer zag hy eruit als iemand die veel eet. Zoo, dus dan was "hij'dik! Neen, münheer. Dat Juist niet. Neen, neen, dik was hü niet! In t geheel niet. Ik behoef het onderhoud dat mü woedend maakte, niet verder te beschrijven. Het ein digde, zooals het begonnen was met dit on derscheid echter dat Rowley huilde. Eén feit stond nu voor my vast: de man was met byzonder groot, n et byzonder dik, niet bij zonder mager, hy had een baard en een kne vel of hy had die niet, de kleur van zyn haar was zoo buitengewoon dat Rowley niet wist welken naam hy eraan zou geven, die van zyn oogen blauw of misschien bruin, 't kon ook groen zyn, neen, blauw waren ze, dat was het eenige wat hü met zekerheid wist. „Ik wil er myn hoofd onder verwedden" had hij gezegd. Op stuk van zaken bleken zij zwart te zyn, zeer klein en zeer dicht bij elkaar staand. En het voornaamste waar het eigenlyk op aankwam hoorde ik 't laatst: dat was de kleediug en niet het uiterlyk. De man droeg een korte broek, witte kousen; een tamelijk lichte jas, een laken vest. En alsof al deze byzonüerheden nog niet vol doende waren om mij hem uit duizenden te doen herkennen riep Rowley mij opeens aan het raam en wees mü een deftig man. Dat is hy, mynheer! riep hij uit. Hij Is het niet, maar hij lijkt er precies op. Deze is echter netter gekleed, en wel iets of wat grooter, zyn gezicht neen, zyn gezicht is heel anders, als ik er goed over nadenk. Domoor! Uil! zeide ik. Op dat oogenblik trad de huisjuffrouw binnen en voegde nog een hoeveelheid zor gen by den last, dien ik reeds torste. Zij had blykbaar niet geslapen en zeer veel ge schreid. Ze zuchtte, ze kreunde, ze slikte haar tranen in, ze schudde het hoofd terwijl zy de tafel dekte en ons bediende. Kortom, zy" verkeerde in zulk een toestand, die mij denken deed aan een drievoudig met zenu wen geladen bom. Ik durfde haar niet aan spreken en verwyderde mij op de teenen uit 't huis, ja ik holde de trappen af uit angst dat ze my nog zou terugroepen. Zulk een spanning kon niet lang meer duren, de bom stond ieder oogenblik op het punt van te barsten. Ik begaf mü naar George Street, en juist toen ik aankwam, was een jongen bezig de luiken van de ramen weg te nemen. Een man stond met hem te praten. Deze man had witte kousen aan, droeg een laken vest en zag er uit als een schurk. Volgens het signalement my door Rowley gegeven moest hy dat zyn. Nu wist ik genoeg en begaf mij naar het huis van den heer Robbie. Ik belde. Een dienstmeid deed open en deelde my mede, dat de beer Robbie niet te spreken was, het geen ik half en half had verwacht. Wie kan ik zeggen, dat er geweest is? vroeg ze, en toen ik antwoordde „Mijnheer Ducie", zeide ze: O, dan heb ik iets voor u. Zy gaf me een brief die op de tafel in den gang lag. Hy luidde: „Waarde heer Ducie, „Ik raad u quam primiun naar het zuiden te vertrekken. t.t. T. Robbie". Dat was kort en bondig. Myn hoop was vervlogen, op Robbie behoefde ik niet meer te rekenen. Ik vroeg mijzelf af in hoeverre hij was ingelicht. Ik hoopte, dat hij niet alles wist, want ik hield van den goeden man, die thans zyn handen van mij aftrok. Ik rekende er op dat Chevenix discreet was geweest. Medelijden, edelmoedigheid ver wachtte ik niet van hem, maar evenmin ge loofde ik dat hij zich tot onnoodigu wreed heid zou hebben laten verleiden. Ik keerde nu naar George Street terug om mij te overtuigen dat de man met het laken vest nog op schildwacht stond. Ik zag hem niet. Toevallig zag ik de geopende deur van een huis vlak tegenover de bank en op eens kwam de gedachte in mü op, dat men van daar uit de bank in het oog kon houden. Ik stak de straat over, trad het huls binnen, alsof ik er iets te doen had, en liep tegen den man met het laken vest aan. Ik zeide: „O, neem me niet kwalyk", en hü antwoord de met een onmiskenbaar Engelsch accent, dat geen twüfel meer voor mij overliet. Ik moest nu natuurlyk om geen achterdocht te wekken, de trap op klimmen, belde aan en vroeg of mynheer Vavasour hier woonde, waarop ik niet tot mijn verwondering ver nam dat mynheer Vavasour daar niet woon de. Ik ging dus weer naar beneden, groette den man beleefd en verdween. My bleef dus niets anders over dan het bal in de Vereeniging te bezoeken. Robbie wilde mij niet helpen. De bank werd be waakt en het was te gevaarlyk Rowley er heen te zenden. Ik kon niet anders doen dan tot den volgenden morgen wachten en naar het bal der Vereeniging gaan er mocht van komen wat wilde. Maar tot dit besluit kwam ik niet zoo gemakkehjk, het was het gevolg van een toestand van angst, dien ik vroeger niet had gekend. Voor het eerst zoch ik tevergeefs naar moed om den eenigen weg, die my open stond, in te slaan. Ik bedoel niet, dai my de moed ontzonk, zooals eenige seconden het geval was ge weest bü onze vlucht uit de vesting, neen, hij was dood in my, hy stond stil. gelijk een horloge dat niet meer loopt, of gelyk het hart van een doode. Ik moest naar dat, bal, ik moest mij kleeren bezorgen dat stond alles vast. Ik ging dus. De beste winkels waren in het andere gedeelte der stad en zie daar, het was mij physisch onmogelyk de Noord-Brug over te gaan. Het was alsof een afgrond voorrrüj lag of alsof een groot wa ter my van den overkant scheidde. In de nabyheid van de Vesting knikten mijn knieën en weigerden myn beenen my verder te dragen. Ik zeide tot müzelf dat het dwaasheid was, ik ging weddenschappen met myzelf aan, ik won ze. Ik begaf mij naar de Princess Street, liep daar heen en weer, angstige, achterdochtige blikken om mij heen wer pend, ik keek door het hek van den tuin naar de muren der vesting, waar al myn ellende begonnen was. Ik zette myn hoed scheef op het hoofd, mijn hand In de zijde en zwaaide op het trottoir heen en weer, als het ware de aandacht met geweld op mij vestigend. Ik deed dit alles in een toestand van opgewondenheid, 't was geen onaange name gewaarwording, integendeel, ik schep te er behagen in mij aan gevaren bloot te stellen, ik voelde mü in myn eigen achting stügen en toch kan ik myzelf niet dwingen de grenzen te overschrijden, welke mij van de Oude Stad scheidden, 't Was mij te moe de alsof ik daar onmiddellijk in hechtenis zou worden .genomen, alsof ik regelrecht e en halfdonkere gevangeniscel binnen sou tre den om van daar aan den beul te worden overgeleverd. Het was my eenvoudig onmo gelyk daarheen te gaan, myn paard st. ie or de, het was uit met mijn spankracht, zü was gebroken. (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 18