j CCCI? 1.1?. ÏTEVIP(SC«I(
L 1? |YH D! spat)^ *|AI>CIII»>l'
VE^y44lB DC©!} MjEV^.W&LJHE^-KELLHp
(Korte inhoud van het voorafgaande).
De held van dit verhaal, St Ives, bijge
naamd de Spion van Napoleon, was in
Mei 1813 als krijgsgevangene in handen
der Engalschen gevallen. Met lotgenooten
zat hij opgesloten in het kasteel Edinburg
dat tot gevangenis was ingericht. Dcorda'
St. Ives van geboorte een edelman
maar in het gevangenenkamp slechts een
gewoon soldaat de Engelsche taal
machtig was, werd hi) door de bewakers
meerma'en als tolk gebruikt, waardoor hi
verschillende voordeelen boven de andere
gevangenen genoot.
De gevangenen mochten voorwerpen
van huisvlijt maken die door de bevol
king gekcoht werden. Onder de koopsters
was een meisje van 18 of 19 jaar, die de
aandacht van St. Ives trok. Het meisje
Flora genaamd, betoonde haar deelneming
in zij o lot.
Van een zaakwaarnemer ontvangt St
Ives een pakje bankbiljetten, hem doo.
een bloedverwant geschonken, om zijn ont
vluchting mogelijk te maken.
Met andere gevangenen heeft hij een
tunnel gegraven en met behulp van een
touw weten St. Ives en enkele vrienden
uit de vesting te ontsnappen.
Inderdaad gelukt het hem zich schuil
te houden in het kippenhok van Flora
Later helpt het meisje hem bij zijn vlucht.
Als veedrijver vermomd trekt hij weg, na
een hartelijk afsoheid van Flora genomen
te hebben.
Hü kwam, na veel moeilijkheden over
wonnen te hebben, bij zijn oom, die hem
tot erfgenaam maakte. Toen moest St. Ive<
evenwel weer vluchten, omdat zijn neef
hem weer aan do gerechtsdienaren, wilde
overleveren, om daardoor wraak te nemen
over zijn onterving.
Nu wordt St. Ives weer opnieuw voort
gedreven door zün achtervolgers.
Pardon, zij bevinden zich in
Buckinghamshire, antwoordde ik.
Ik beweer alleen, dat ge het bestaan er
van niet kunt bewijzen, St. Ives. Begrijpt
ge niet wat ik bedoel? Ge kunt ons geen
derden persoon aanwijzen, die voor u borg
blijft.
O, zeker! riep ik uit en naar de tafel
gaande, schreef ik snel het adres van Ro-
maine op een stuk papier. Hier, informeer
bij dezen man naar mij, mijnheer Gilchrist
Zoolang ge zijn antwoord nog niet hebt,
elsch ik, dat ik door u als een man van eer
behandeld word en ik zal er voor zorgen
dat deze elsch niet lichtvaardig wordt op
gevat!
Deze op strengen toon gesproken woor
den deden hem op eens In zijn schulp krui
pen.
Neem mij niet kwalijk, St. Ives. Het lag
niet' in mijn bedoeling u te beleedigen. Ge
weet niet hoe onaangenaam deze heele af
faire voor mij is! Ik kan niet vermijden u
te beleedigen. Maar het is mijn schuld niet.
Ge moet echter toch zelf Inzien, dat er van
een huwelijk tusschen mijn zuster en u niets
kan komen! 't Is eenvoudig onmogelijk ke
rel! 't Is onzin! Onze landen voeren oorlog
met elkaar ge zijt krijgsgevangene.
Een mijner voorvaderen huwde een tot
de partij der Hugenoten behoorende dame,
die in Saintonge woonde. Hij moest twee
honderd mijlen door vijandelijk gebied rij
den om zijn bruid te halen «en het was
een zeer gelukkig huwelijk.
—Maar., begon hij, in het vuur kijkend
en zweeg.
Maar? herhaalde ik.
Maar dat geval met Goguelat, zeide hij
nog steeds met aandacht het vuur gade
slaande.
Wat! riep ik van mijn stoel opspringend
uit. Wat zegt ge daar?
Dat geval met Goquelat, herhaalde hij-
Ronald, zeide ik, dat komt niet uit uw
eigen hart. Dat zijn niet uwe woorden. Ik
weet wie ze u in den mond heeft gelegd
een lafaard Is hij!
St. Ives, waarom maakt ge het mij
zoo moeilijk? Waarom beleedigt ge andere
menschen? Ik verzeker u dat ik van een
man, die van zulk een daad beschuldigd
wordt geen huwelijksaanzoek kan en wil
aannemen. Ziet ge dat dan zelf niet in? 't Is
meer dan belachelijk, dat ik er zoo lang over
praat!
Ik heb een duel gehad, dat voor mijn
tegenpartij ongelukkig is afgeloopen en
daarom weigert gij, die soldaat zijt, of zulks
wilt worden, mij de hand uwer zuster? Heb
ik u goed begrepen?
Mijn goede, beste kerel, ge verdraait
het geval. Gij zegt, dat het een duel was.
die een zaak van eer gold dat kunt ge
wel zeggen, en ik kan u niet tegenspreken.
Maar was het zoo? Ik weet het niet!
Ik heb de eer het u te verzekeren.
Andere menschen zeggen het omge
keerde.
Zij liegen en eenmaal zal ik het u be
wijzen.
Enfin, kort en goed, een man, die van
zooiets beschuldigd wordt, kan mijn zwager
niet worden! riep hij uit.
Weet gij wie als getuige voor mij zal
moeten optreden! Arthur Chevenix, zeide ik.
Dat kan me niets schelen! riep hij op
staande, en opgewonden liep hij in het ver
trek op en neer. Wat wilt go dan toch. St.
Ives? Wat praten we( wat beuzelen we nog?
't Is of ik krankzinnig ben! Ge hebt om de
hand mijner zuster gevraagd, ik heb gewei
gerd. Ik wil niet. ik mag niet, en wat ik niet
wil of mag is nog van niet het minste belang
onze tante zal nooit haar toestemming
geven! Hebt ge mij dan niet verstaan? Ik
heb liet toch duidelijk genoeg gezegd!
Wij spelen met een gevaarlijk wapen.
Ronald, zeide ik kalm. Een huwelijksaanzoek
is een zeer delicaat iets. Gij hebt geweigerd.
Uw weigering berust op verschillende gron
den: ten eerste hebt gij mij een bedrieger
genoemd, een man die zich uitgeeft voor wat
hU niet Is; toen hebt gij als reden genoemd
dat onze natiën in oorlog zijn met elkander,
toenNeen, laat mij uitspreken, dan kunt
gij antwoordentoen hebt gij beweerd,
dat ik een man heb vermoord, dien Gogue
lat. Ziet ge, vil die beschuldigingen zijn geen
kleinigheden en ik behoef u zeker wel niet
te zeggen hoe ik leder ander, die ze durft
uitspreken, zou straffen, maar ik ben aan
banden en voeten gebonden. Ik ben u zoo-
^eel dank schuldig, zonder te spreken van
ue liefde, welke ik voor uw zuster voel. dat
ik uw beleedigingen ongestraft op mij moet
laten rusten. Ik voel de vlijmende smart
zeerzeer, maar ik kan geen hand uit
strekken, om mij te verdedigen.
Herhaaldelijk had hij getracht mij in de
rede te vallen, maar thans stond hij zwij
gend tegenover mij.
St. Ives, zeide hij eindelijk, ik geloof
dat het beter is, indien ik heenga. Dit sa
menzijn is mij uiterst pijnlijk. Het is nooit
mijn bedoeling geweest zulke dingen te zeg
gen, en ik vraag u om vergiffenis. Ik koester
de grootste hoogachting voor u, in mijn
oogen zijt gij een man van eer, door en door.
Ik wenschte u slechts een wenk te geven, dat
het onmogelijk is. Maar van één ding kunt
ge zeker wezen: ik zal niets tegen u onder
nemen. Wilt ge mij uw hand geven, voordat
we scheiden?
Ja, zeide ik. Ge hebt gelijk, het was een
pijnlijk onderhoud. Laten we alles vergeten.
Adieu, Ronald.
Adieu, St. Ives, antwoordde hij, Het spijt
me erg.
En weg was hij.
De ramen van mijn zitkamer zagen uit
op het noorden: maar de trap ontving haar
licht van de zijde van het plein. Vandaar
keek ik Ronald na. Ik zag aan zijn gang,
dat hij zeer terneergeslagen was. Midden op
het plein trad hem iemand tegemoet. Het
was niemand anders dan majoor Chevenix.
Onwillekeurig glimlachte ik. Ons onderhoud
was voor hen beiden zeer weinig aangenaam
afgeloopen en in mijn verbeelding hoorde
ik: „ik heb het je wel gezegd" en „heb ik
het je niet gezegd?" Zij hadden met hun
bezoek niets gewonnen, maar ik nog minder.
Ronald was bij zijn weigering gebleven-
Nieuws had ik niet vernomen, maar even
min een aangename mededeeling. Ik was
overtuigd, dat hemel en aarde in beweging
zouden worden gezet om Flora ontrouw te
doen worden aan den Franschman en haar
aan Chevenix tot vrouw te geven. Weliswaar
wist ik zeker, dat zij standvastig zou blijven,
maar de gedachte aan den strijd die haar
te wachten stond was mij niet aangenaam
en ik achtte het noodzakelijk haar voor het
dreigende gevaar te waarschuwen.
Haar thans op te zoeken zou mij niet hel
pen. Maar ik nam mij vast voor mij dien
avond nog naar Swanston te begeven. In-
tusschen moest ik de noodige toebereidselen
maken. In Edinburg bevond ik mij op vier
mijlen afstand van de zee, maar het was
een te gevaarlijke onderneming om met den
hoed in de eene hand en het mes in de an
dere naar de visschers te gaan en er bleef
mij niets anders over dan weer den weg over
land te kiezen en gebruik te maken van de
hulp van Burchell Fenn. Doch daarvoor had
ik geld noodig. Behalve het -papieren geld,
dat ik aan Flora te bewaren had gegeven,
bezat ik nog vijftien honderd pond, of
eigenlijk bezat ik ze niet meer, want na mijn
bezoek bij den heer Robbie had ik dat be
drag op dertig pond na, gedeponeerd bij een
bankier in George Street op naam van Row
ley. Het was mijn bedoeling geweest hem die
som cadeau te geven, indien ik plotseling het
land zou moeten verlaten. Maar thans had
ik haar zelf noodig, en ik zond Rowley om
het geld van de bank te halen.
Hij keerde zeer spoedig terug, met een
klem van opgewondenheid en het papier in
de hand.
:t Gaat niet, mijnheer Anne, zeide hij.
Waarom niet? vroeg ik.
Den bankier heb ik gevonden, 't huis
meen ikmaar toen ben ik vreeselijk ge
schrokken. want er stond iemand voor de
deur, en ik heb hem dadelijk herkend. Raad
eens wie het was, mijnheer Anne? Dezelfde
man, naast wien ik in Aylesbury heb gezeten
toen ik op u wachtte.
Weet je dat zeker?
O, ja, heel zeker. Niet die mijnheer La-
vender, maar de ander. Wat wil die man
hier? dacht ik. Dat is niet in orde.
Neen, in 't geheel niet.
In gedachten verzonken liep ik het vertrek
op en neer. Het kon toeval wezen, dat deze
agent van politie zich in Edinburg bevond,
maar meer dan toeval moest het genoemd
worden, dat de man, die met Rowley in de
„Groene Draak" had gezeten, thans in
Schotland waar hij niet was aangesteld
voor de deur stond van den bankier die
Rowley's geld in bewaring had.
Rowley, hij heeft je immers niet ge
zien? vroeg ik.
Neen, stellig niet antwoordde Rowley.
Indien hij mij had gezien, mijnheer Anne,
kunt u verzekerd zijn, dat. u mij niet zoudt
hebben teruggezien! Zóó dom ben ik nog
niet.
Ge kunt dat papier in je zak steken,
mijn jongen. Ge zult het eerst dan kunnen
inwisselen, wanneer je goed en wel van mij
af bent. Verlies het niet. Het is je aandeel
in het cadeau van mijn oom: vijftienhon
derd pond, voor jou alleen.
Waarvoor, mijnheer Anne? Wat moet ik
daarmede doen, neem me niet kwalijk dat ik
het vraag.
Je kunt er een restauratie mee opzet
ten.
Neen, mijnheer, ik heb niets geen lust
om een restauratie op te zetten, antwoordde
hij zonder aarzelen. En om u de waarheid le
zeggen, voel ik me nog wel wat jong voor dat
papier. Ik blijf uw knecht, mijnheer Anne,
anders niets.
Welnu, dan zal Ik je zeggen, waarom lk
je dat geld cadeau geef: het is een beloo
ning voor den goeden dienst, dien je mij be
wezen hebt en dien ik niet meer wil, niet
meer durf noemen. Je hebt het geld eerlijk
verdiend, mijn jongen. Bovendien kan daar
aan nu niets meer veranderd worden. Je
moet het nemen, of je wilt of niet. Daar die
man voor het bankiershuis staat te wachten
kan het geld pas worden gehaald wanneer ik
weg ben.
Wanneer u weg bent? herhaalde hij. U
gaat nergens heen, zonder mij, mijnheer
Anne.
Neen, mijn jongen, we zullen nu zeer
spoedig scheiden, waarschijnlijk morgen. En
het moet, Rowley, ter wille van mijn eigen
veiligheid. Je kunt er zeker van wezen dat die
man niet op u, maar op mij wachtte. Ik be
grijp echter niet hoe ze op het spoor van dat
gedeponeerde geld zijn gekomen. Een toeval
moet schuld daaraan zijn. Maar het feit be
staat. En Rowley, ik moet je dringend verzoe
ken hier te blijven tot het oogenhlik van af
scheid is aangebroken. Vergeet niet, mijn
Jongen, dat dit de eenlge wijze is, waarop
ge mij thans van dienst kunt wezen.
Natuurlijk zal ik doen, wat u verlangt,
mijnheer Anne, riep hij bijna schreiend. Niets
ten halve, dat is mijn motto. Ik ben uw
knecht, u kunt op mij rekenen, door dik en
dun, bij leven en dood.
Vóór zonsondergang kon ik niets beginnen.
Ik moest trachten Flora zoo spoedig mogelijk
te spreken. Zij was mijn bankier. Voor den
avond was dat echter onmogelijk. Ik hield
mij, bij gebrek aan wat beters, bezig met het
lezen van de Caledonian Mercury, waarin de
Russische veldtocht in al zijn treurige bijzon
derheden was beschreven. En terwijl ik bij
het vuur zat, ontwaakte de toorn en de smart
over hetgeen ik las om weinige oogenblikken
later weer plaats te maken voor slaperige on
verschilligheid, waarmede ik de „gemengde
berichten" en de advertenties overzag. Afge
stapt in Dumbreck's Hotel, las ik: „Vicomte
de Saint Ives".
Rowley, zeide ik.
Tot uw dienst, mijnheer, antwoordde de
knaap, zijn pijp neerleggend.
Rowley, kom eens hier en lees dit.
Hij gehoorzaamde.
Duizend duivels! Dat is hü, stellig en
zeker! riep hü uit.
Stellig en zeker, Rowley. Hü is ons op
het spoor. Hü is ons op de hielen zelfs. Hü en
de politie-agent zyn samen hier aangeko
men, daarop wil ik eén eed doen. En nu be
vindt zich het heele jachtgezelschap, het
wild, de honden en de jagers hier in Edin
burg.
En wat zult u nu doen, münheer? Laat
mü handelen, mijnheer Anne! Binnen een
kwartier vermom ik mij zoo, dat geen sterve
ling mij herkent, en dan ga ik naar dat hotel
en vorsch uit wat hü in zijn schild voert. U
kunt mü vertrouwen, mynheer Anne! Ik ben
vreeselijk slimik zal
Neen, ge zult niets, viel ik hem in de
rede. Gij rijt hier gevangen Rowley. Vergeet
dat niet. En ik zit ook zoo goed als vast.
Laat mü je nog dit zeggen, Rowley: Zoodra
je je op straat vertoont ben ik verloren-
Ik zal er aan denken, münheer.
Om geen achterdocht bü juffrouw Ran-
kine te wekken, moet je een verkoudheid of
zoo iets voorwenden.
Een verkoudheid? Ja, ja, dat kan ik
prachtig, münheer Anne!
En hij begon opeens te niezen en te hoes
ten en zün neus te snuiten dat my hooren
en zien verging en ik lachen moest.
O, zulke kunstjes ken ik een massa!
zeide hü zeer voldaan.
Welnu, die komen ons dan goed te pas.
Zal ik dan maar dadelijk naar de juf
frouw toegaan? vroeg hy.
Ik antwoordde toestemmend en hij ver-
deween onmiddellük, opgetogen als gold het
een party voetbal.
Ik nam de courant weer ter hand en las
werktuigeUjk, zonder te begrypen wat ik las,
daar ik te zeer vervuld was met de mü drei
gende gevaren. Daar stuitte ik op een be
richt, dat mij het bloed in de aderen deed
stollen.
„In verband met den afschuwehjken in de
vesting gepleegden moord deelen wü het
volgende mede: De soldaat Champdivers be
vindt zich waarschijnlük in den omtrek der
stad. Hü is van middelmatige grootte, heeft
een aangenaam uiterlyk en zeer goede ma
nieren. Toen men hem het laatst zag, droeg
hü een grüs laken pak naar de laatste mode,
laarzen met geel verlakte kappen. Hy wordt
vergezeld door een knecht van ongeveer zes
tien jaar, spreekt vloeiend Engelsch en
noemt zich Ramornie. Hij, die aanwyzing
kan geven omtrent de verblüfplaats van den
moordenaar, ontvangt een aanzienlyke be
looning".
Ik snelde'naar de slaapkamer en had in
een ommezien het grijs laken pak uitgetrok
ken. Ik was gejaagd, het is een groote kunst
om kalm te blijven, wanneer men ziet hoe
langzaam maar zeker, het net over ons
hoofd wordt dichtgetrokken, en ik was bly
dat Rowley niet getuige was van mün opge
wondenheid. Ik hügde naar adem, het bloed
gutste door mün aderen, ik herinner my
niet ooit zoo van mijn stuk te zün geweest.
En toch moest ik werkeloos wachten, eten
en drinken, luisteren naar het gebabbel van
Rowley, alsof mijn vryheid niet op het spel
stond. Tot mijn verwondering kwam juf
frouw Mc. Rankine niet om met ons te pra
ten en haar wegblyven verontrustte mü-
Waarom bleef zij weg, waarom waren haar
oogen rood geweend, waarom hoorde ik haar
weeklagend door het huis loopen? Ik ver
moedde dat ook zü de courant had gelezen en
't grys laken pak had herkend. Ik herinnerde
mij opeens de veelzeggende manier, waarop
zü de courant op mijn tafel had gelegd en
den snibbigen toon, waarop zü gezegd had:
„Daar is uw Mercury".
Bij nader overleg had ik van dien kant
voorloopig niets te vreezen. Haar roodge
weende oogen getuigden van zenuwachtige
opgewondenheid, zy voerde stryd met haar
geweten en was onzeker, wat zij zou doen..
Ik wist niet hoe ik moest handelen; ik durfde
de verborgen snaren van het gemoed mijner
huisjuffrouw niet aanraken, daar ik in de
verste verte niet kon gissen, welke de juiste
waren. Een vergissing zou de vreeselykste
gevolgen kunnen hebben en een bom kunnen
doen barsten. Ik prees mjjzelf om mijn slim
heid, die mü haar vriendschap had doen
verwerven, maar wat nu? Het scheen mü
even gevaarlyk toe vriendelijk tegen haar te
zün, als de gewone bhjken van genegenheid
plotseling weg te laten. Het vriendelyk zyn
zou zü als onbeschaamdheid kunnen opvat
ten en het niet vriendeUjk zyn als een
schuldbekentenis. Ik was bly toen de sche
mering inviel en de straten van Edinburg in
duisternis werden gehuld. Ik wachtte totdat
het eerste geroep van den nachtwacht weer
klonk en begaf my toen op weg.
Ik bereikte de kleine villa voordat het ze
ven uur had geslagen. Terwül ik den heuvel
opklom, die naar den tuin voerde, hoorde ik
tot mün verwondering een hond blaffen.
Honden had ik hier vroeger ook hooren
blaffen, maar aan den anderen kant van
den heuvel. Deze hond moest zich in den
tuin zelf bevinden. Ik hoorde hem woedend
aan zün ketting rukken. Ik wachtte, totdat
hü rustiger was geworden, toen kroop ik
zoo voorzichtig mogelyk tot vlak by den
muur. Nauwelüks echter had ik mün hoofd
er boven uit gestoken of het woedende ge
blaf begon opnieuw. Büna tegelükertüd ging
de deur der villa open en Ronald en de ma
joor verschenen op den drempel, met een
lantaren In de hand. Zy bevonden zich in
mün onmiddellüke nabüheid, ik zag en hoor
de hen duidelyk. De majoor gebood den
hond stil te zijn, waarop het dier een dof
gebrom deed hooren.
Goed dat ik Towzer meegebracht heb.
zeide Chevenix.
Waar zou de kerel zün? vroeg Ronald
de lantaren op en neer bewegend om den
omtrek te verlichten. Ik zal den tuin door
zoeken
Neen, zeide Chevenix, dat zult ge niet.
Ge weet op welke voorwaarde ik erin toege
stemd heb de wacht hier te komen houden.
Ronald, vergeet niet dat gehoorzaamheid
een eerste plicht is. Wy bly ven hier vlak by
het huis. Stil, Towzer, stil, wees een brave
hond, zeide hü zyn monster streelend.
De schelm hoort ons misschien, zeide
Ronald.
Dat is zelfs zeer waarschünhjk, ant
woordde Chevenix. Zyt gy het, St. Ives? riep
hij. Ge zult verstandig doen met' zoo gauw
mogelük naar huis terug te keereh. Mijn
heer Gilchrist en ik zuilen beurt om beurt
de wacht houden om de ongenoode gasten te
verhinderen binnen te komen.
Het spel was uit, ik legde de kaarten neer.
Veel plezier!, antwoordde ik. Het is een
beetje koud om op te bly ven! Pas op voor
winterhanden!
Ik vermoed dat deze woorden hem in woe
de deden ontbranden, want Chevenix maak
te den ketting los en de hond sprong als een
pül uit een boog naar den muur. Ik trad een
stap achteruit, nam een steen van minstens
twaalf pond op en hield my gereed om mij
te verdedigen. Met één sprong was het dier
op den lager gelegen muur, maar op hetzelf
de oogenblik wierp ik hem mün steen met
volle kracht op den kop. Hy stiet een gehuil
uit en viel achterover. Ik hoorde den steen
met hem neer rollen. Chevenix kwam toe-
loopen.
- De ellendeling! riep hü uit. Wee hem
wanneer hy rrnjn hond heelt vermoord!
Ik achtte het nu wenschelyk mij zoo snel
mogelük te verwyderen.
HOOFDSTUK XXX.
Een nieuwe kennis.
Ik ontwaakte met een gevoel van groote
neerslachtigheid, ja ik zou het bijna angst
kunnen noemen, en uren lang lag ik wak
ker en dacht over mün toestand na. Hoe ik
ook zocht, ik kon geen enkel lichtpunt ont
dekken, maar daarentegen vele redenen tot
bezorgdheid. Swanston Cottage werd streng
bewaakt, een nydige hond lag dag en nacht
in den tuin tenzij ik aan zün leven een
einde had gemaakt, en indien ik dat gedaan
had zou zyn meester nog meer op zyn hoede
zyn en onvermoeid op schildwacht staan. In
een vergeefelyke behoefte om Flora een
zichtbaar blük myner liefde te geven, had ik
haar al het geld ter hand gesteld dat ik kon
missen. Het was een glorierijk gevoel geweest
toen ik, de achtervolgde banneling, Jupiter
gehjk, in een regen van goud uit den hemel
was komen neerdalen, om schatten in den
schoot myner geliefde te werpen. Toen had
ik, in een oogenblik van lichtzinnigheid, het
geld dat mij overbleef begraven bü den ban
kier in George Street. En thans moest ik dat
wat ik Flora of dat wat ik den bankier had
gegeven, noodzakelyk terug liebben. Maar
hoe daaraan te komen?
Terwül ik in mijn bed heen en weer woelde
zag ik slechts drie wegen om tot mijn doel te
geraken. Ten eerste bestond de mogelykheid,
dat Rowley zich vergist had, de bank werd
misschien niet bewaakt, misschien kon hij
den wissel nog aan zich laten uitbetalen. Ten
tweede zou ik mij tot Robbie kunnen wenden.
Ten derde zou ik alles op het spel kunnen
zetten en naar het bal in de Vereeniging
gaan om, onder de oogen van geheel Edin
burg met Flora te spreken. Dat laatste plan
was het allergevaarlükste en zou my' boven
dien dwingen mijn vlucht acht en veertig
uur uit te stellen. Ik durfde naar dezen weg
dus slechts met afgewend hoofd kyken en
richtte myn aandacht op de twee eerstge
noemde wegen. Hoogstwaarschünlijk was
Robbie gewaarschuwd en wilde verder niets
meer met mü te maken hebben. De familie
Gilchrist bevond zich onder den invloed van
Chevenix, en deze zou zeker van zyn macht
gebruik maken. Liet echter Chevenix na.
Robbie te laten waarschuwen, dan was alles
in orde; Robbie zou dan bereid zyn Flora en
mü bij elkaar te brengen en dan kon ik te
gen vier uur als vrij man mü op reis naar
het zuiden begeven. In de eerste plaats be
sloot ik echter mü met eigen oogen te over
tuigen, dat de bank in George Street be
waakt werd.
Ik riep Rowley en eischte van hem een
nauwkeurige beschrijving van den man, die
voor het huis van den bankier op wacht
had gestaan.
Rowley hoe zag die man er uit? vroeg ik.
Hoe hü er uitzag? herhaalde Rowley.
Ja, wat zal ik u daarop zeggen: mooi was hy
niet, münheer Anne.
Was hü groot, lang?
Lang? Lang, neen, eigenlijk niet wat
men lang noemt.
Klein?
Klein? Neen, me dunkt hij was niet wat
men nu juist klein noemt. Niet büzonder
klein, mijnheer.
Dan was hü van middelmatige lengte?
r Ja, dat zou men kunnen zeggen, maar
niet opvallend.
Ik onderdrukte een vloek.
Was hy glad geschoren? vroeg ik.
Glad geschoren? herhaalde hü-
Bommen en granaten, jongen! Herhaal
niet al myn woorden als een papegaai! riep
ik uit. Zeg my hoe de man eruit zag, het is
voor mij van het grootste gewicht dat te
weten, hoe zal ik hem anders herkennen?
Ja, ik zal 't probeeren, münheer Anne.
Maar glad geschoren? Ik weet dat heusch
niet precies. Ik zou zeggen van ja en toch
neen, ik geloof het nietNeen, het zou me
zelfs niet verwonderen, dat u me straks ver
telt, dat hü een knevel heeft.
Had de man een rood, blozend gezicht?
vroeg ik met nauwelyks onderdrukte woede,
nadruk leggend op iederen lettergreep.
U hoeft toch daarom niet boos op me
te zün, münheer Anne, zeide hü half hui
lend. Ik wil u graag alles vertellen wat ik
gezien heb! Rood? Blozend? Neen, dat is me
niet opgevallen.
Nu werd ik vreeselijk kalm, ongewoon
kalm.
Zag hij bleek? vroeg ik.
Neen, ik kan niet zeggen, dat hü bij
zonder bleek zag, münheer Anne. Maar om
u de waarheid te zeggen, heb ik er niet op
gelet.
Maakte hü den indruk van iemand die
drinkt?
O, neen. mynheer, in 't geheel niet,
veeleer zag hy eruit als iemand die veel
eet.
Zoo, dus dan was "hij'dik!
Neen, münheer. Dat Juist niet. Neen,
neen, dik was hü niet! In t geheel niet.
Ik behoef het onderhoud dat mü woedend
maakte, niet verder te beschrijven. Het ein
digde, zooals het begonnen was met dit on
derscheid echter dat Rowley huilde. Eén feit
stond nu voor my vast: de man was met
byzonder groot, n et byzonder dik, niet bij
zonder mager, hy had een baard en een kne
vel of hy had die niet, de kleur van zyn haar
was zoo buitengewoon dat Rowley niet wist
welken naam hy eraan zou geven, die van
zyn oogen blauw of misschien bruin, 't kon
ook groen zyn, neen, blauw waren ze, dat
was het eenige wat hü met zekerheid wist.
„Ik wil er myn hoofd onder verwedden" had
hij gezegd. Op stuk van zaken bleken zij
zwart te zyn, zeer klein en zeer dicht bij
elkaar staand. En het voornaamste waar het
eigenlyk op aankwam hoorde ik 't laatst: dat
was de kleediug en niet het uiterlyk. De
man droeg een korte broek, witte kousen;
een tamelijk lichte jas, een laken vest. En
alsof al deze byzonüerheden nog niet vol
doende waren om mij hem uit duizenden te
doen herkennen riep Rowley mij opeens aan
het raam en wees mü een deftig man.
Dat is hy, mynheer! riep hij uit. Hij Is
het niet, maar hij lijkt er precies op. Deze
is echter netter gekleed, en wel iets of wat
grooter, zyn gezicht neen, zyn gezicht is
heel anders, als ik er goed over nadenk.
Domoor! Uil! zeide ik.
Op dat oogenblik trad de huisjuffrouw
binnen en voegde nog een hoeveelheid zor
gen by den last, dien ik reeds torste. Zij had
blykbaar niet geslapen en zeer veel ge
schreid. Ze zuchtte, ze kreunde, ze slikte
haar tranen in, ze schudde het hoofd terwijl
zy de tafel dekte en ons bediende. Kortom,
zy" verkeerde in zulk een toestand, die mij
denken deed aan een drievoudig met zenu
wen geladen bom. Ik durfde haar niet aan
spreken en verwyderde mij op de teenen uit
't huis, ja ik holde de trappen af uit angst
dat ze my nog zou terugroepen. Zulk een
spanning kon niet lang meer duren, de
bom stond ieder oogenblik op het punt van
te barsten.
Ik begaf mü naar George Street, en juist
toen ik aankwam, was een jongen bezig de
luiken van de ramen weg te nemen. Een
man stond met hem te praten. Deze man
had witte kousen aan, droeg een laken vest
en zag er uit als een schurk. Volgens het
signalement my door Rowley gegeven moest
hy dat zyn.
Nu wist ik genoeg en begaf mij naar het
huis van den heer Robbie. Ik belde. Een
dienstmeid deed open en deelde my mede,
dat de beer Robbie niet te spreken was, het
geen ik half en half had verwacht.
Wie kan ik zeggen, dat er geweest is?
vroeg ze, en toen ik antwoordde „Mijnheer
Ducie", zeide ze: O, dan heb ik iets voor u.
Zy gaf me een brief die op de tafel in
den gang lag. Hy luidde:
„Waarde heer Ducie,
„Ik raad u quam primiun naar het zuiden
te vertrekken.
t.t.
T. Robbie".
Dat was kort en bondig. Myn hoop was
vervlogen, op Robbie behoefde ik niet meer
te rekenen. Ik vroeg mijzelf af in hoeverre
hij was ingelicht. Ik hoopte, dat hij niet
alles wist, want ik hield van den goeden
man, die thans zyn handen van mij aftrok.
Ik rekende er op dat Chevenix discreet was
geweest. Medelijden, edelmoedigheid ver
wachtte ik niet van hem, maar evenmin ge
loofde ik dat hij zich tot onnoodigu wreed
heid zou hebben laten verleiden.
Ik keerde nu naar George Street terug om
mij te overtuigen dat de man met het laken
vest nog op schildwacht stond. Ik zag hem
niet. Toevallig zag ik de geopende deur van
een huis vlak tegenover de bank en op eens
kwam de gedachte in mü op, dat men van
daar uit de bank in het oog kon houden. Ik
stak de straat over, trad het huls binnen,
alsof ik er iets te doen had, en liep tegen
den man met het laken vest aan. Ik zeide:
„O, neem me niet kwalyk", en hü antwoord
de met een onmiskenbaar Engelsch accent,
dat geen twüfel meer voor mij overliet. Ik
moest nu natuurlyk om geen achterdocht te
wekken, de trap op klimmen, belde aan en
vroeg of mynheer Vavasour hier woonde,
waarop ik niet tot mijn verwondering ver
nam dat mynheer Vavasour daar niet woon
de. Ik ging dus weer naar beneden, groette
den man beleefd en verdween.
My bleef dus niets anders over dan het
bal in de Vereeniging te bezoeken. Robbie
wilde mij niet helpen. De bank werd be
waakt en het was te gevaarlyk Rowley er
heen te zenden. Ik kon niet anders doen
dan tot den volgenden morgen wachten en
naar het bal der Vereeniging gaan er
mocht van komen wat wilde. Maar tot dit
besluit kwam ik niet zoo gemakkehjk, het
was het gevolg van een toestand van angst,
dien ik vroeger niet had gekend. Voor het
eerst zoch ik tevergeefs naar moed om den
eenigen weg, die my open stond, in te slaan.
Ik bedoel niet, dai my de moed ontzonk,
zooals eenige seconden het geval was ge
weest bü onze vlucht uit de vesting, neen,
hij was dood in my, hy stond stil. gelijk een
horloge dat niet meer loopt, of gelyk het hart
van een doode. Ik moest naar dat, bal, ik
moest mij kleeren bezorgen dat stond alles
vast. Ik ging dus. De beste winkels waren
in het andere gedeelte der stad en zie
daar, het was mij physisch onmogelyk de
Noord-Brug over te gaan. Het was alsof een
afgrond voorrrüj lag of alsof een groot wa
ter my van den overkant scheidde. In de
nabyheid van de Vesting knikten mijn
knieën en weigerden myn beenen my verder
te dragen.
Ik zeide tot müzelf dat het dwaasheid was,
ik ging weddenschappen met myzelf aan,
ik won ze. Ik begaf mij naar de Princess
Street, liep daar heen en weer, angstige,
achterdochtige blikken om mij heen wer
pend, ik keek door het hek van den tuin
naar de muren der vesting, waar al myn
ellende begonnen was. Ik zette myn hoed
scheef op het hoofd, mijn hand In de zijde
en zwaaide op het trottoir heen en weer, als
het ware de aandacht met geweld op mij
vestigend. Ik deed dit alles in een toestand
van opgewondenheid, 't was geen onaange
name gewaarwording, integendeel, ik schep
te er behagen in mij aan gevaren bloot te
stellen, ik voelde mü in myn eigen achting
stügen en toch kan ik myzelf niet dwingen
de grenzen te overschrijden, welke mij van
de Oude Stad scheidden, 't Was mij te moe
de alsof ik daar onmiddellijk in hechtenis
zou worden .genomen, alsof ik regelrecht e en
halfdonkere gevangeniscel binnen sou tre
den om van daar aan den beul te worden
overgeleverd. Het was my eenvoudig onmo
gelyk daarheen te gaan, myn paard st. ie or
de, het was uit met mijn spankracht, zü
was gebroken.
(Wordt vervolgd.)