1 Mmsm H. D. VERTELLING Een groet van Gustav Fröhlich aan zijn Haarlemsche vrienden. Bij 't naderend einde van het filmselzoen komt piot-s een der beste films van 't jaar in „roulatie", krijgen wij een Duitsche film te zien, die mèt de Amerikaansche „Alledags- menschen" toont, dat de massa-producen ten eindelijk wijziging gaan brengen in het genre der groote films, dat men zijn stof gaat putten uit de conflicten in het dage lij ksche leven, die toch zeker belangrijk ge noeg zijn. „Asphalt"' geeft de geschiedenis van den verkeersagent die een dievegge lief krijgt, een geschiedenis die op leder uur van den dag in iedere wereldstad zijn begin kan nemen. Deze film toont de botsing tusschen liefde eu plicht, een alledaagsch geval dus, doch bet is de schitterende wijze waarop Joe May ei it geval tot film-onderwerp ophief, het goede spel der hoofdpersonen en de feil- iooze techniek, die „Asphalt" maakten tot een rolprent, ver staande boven de karak- terlooze „Hongaarsche Rhapsodie" van den regisseur Schwarz en de vele andere films uit Dultschland en Amerika, die ons als „super de luxe", enz. kunstfilms dit jaar zijn voorgezet. Er ls hier nu gelukkig niet weer eens een •„happy end", dit is een brok leven, leven uit de groote stad met zijn trieste, kleurlooze tragiek. Holk, de politieman moet Else Kramer, de dievegge arresteeren. doch zij overwint hem en hij brengt haar niet voor den commissaris. In een gevecht on leven en dood slaat Holk den internationalen boef, die eens Else's vriend was, neer. En dan thuis, waar de zoon het uitschreeuwen moet. dat hij iemand ver moord heeft, trekt Holk's vader, ook een politieman, langzaam zijn uniformjas aan, zet zijn pet op, arresteert zijn zoon. Ziehier de hoofdzaak van de geschiedenis. Doch het gaat in deze film niet louter en alleen om het geval, men had er een lieve, aardige zoete rolprent van kunnen maken, een bewegend prentenboekje met veel tranen en veel kussen. Het was de ..oude filmrot" Joe May die dit gevalletje verfilmde en daar Een der beste films van 't ]aar. Een brok leven. De knappe regie van Joe May. van een der beste en belangrijkste rolpren ten van den laatsten tijd schiep. Joe May, die in „Heimkehr" een fatsoen lijke „Bett und sofa" blijk gaf, begrepen te hebben wat film is, toont zich in .Asphalt" sterker, dit werk lag hem beter en hij maak te er waarlijk film van. Zoo ls het gesprek tusschen den juwelier en de dievegge een stukje zuivere filmkunst, elk gebaar is wel overwogen èn noodzakelijk, typeerend de persoon en suggereerend de handeling. De enkele scènes van den zakkenroller waar in, jammer genoeg voor de film, is gecou peerd scheppen sfeer, evenals 'n paar frag menten onmiddellijk karakter geven aan het klein-burgerlijk milieu van de Hoiks. Joe May moge in de allereerste scènes met him wentelende wielen, snorrende auto's, langs- schichtende trams, niet origineel zijn, hij Sterk expressief spel geven Else Heller en Fröhlich in deze scène uit „Asphalt moge nu en dan nogal eens concessies doen, toch houdt hij over 't algemeen de regie op hoog peil En aan hem is daarom de goede hoedanigheid van deze film te danken. Gustav Fröhlich heeft in .Asphalt" een heel moeilijke rol te spelen, hij is echter goed, toont zijn sterk expressieve talent en speelt stukken beter dan in „Metropolis". Betty Amann, de dievegge, een jorige kracht van de Ufa is een aanwinst, en de andere hoofd personen zijn eveneens goed'. En zoo werd .Asphalt", de film die t leven geeft van menschen uit de groote stad. wiens naam feitelijk meer symbool dan titel is, een rolprent die, voor de zooveelste maal bewijst, dat er vooruitgang zit in de ontwikkeling der filmindustrie, dat de film zelfstandig worden gaat. C. G. B. Fraai is de beeldkeuze in deze film. EIGENAARDIGE VONDSTEN. Iemand die gedurende 23 Jaar de functie van bewaarder van leegstaande huizen heeft vervuld en in dien tijd 70 keer is verhuisd, heeft aan een Engelsch tijdschrift interes sante mededeeiingen gedaan betreffende do verschillende merkwaardige vondsten, die hij in dat tijdperk heeft gedaan. De man had verlof, op voorwaarde, dat hij niets zou beschadigen en rapport zou uitbrengen omtrent zijn bevindingen, plan ken van de vloeren op te tillen. Deze bezig heid schijnt soms merkwaardige dingen aan den dag te brengen. In een oud huis, waar de paneelen gapin gen vertoonden, zoo vertelt de huisbewaarder, vond ik achter een paneel een diamanten ring hiervan maakte ik rapport en ik kreeg 10 pond sterling als belooning een goudstuk van één pond sterling, wat koper geld, een brief met adres en postzegel maar die nooit gepost was en een vulpenhouder. Ergens anders vond ik onder den vloer 16 brieven, die 60 jaar oud waren. Zij waren daar zeer waarschijnlijk opzettelijk verbor gen. Ik overhandigde ze aan mijn lastgever, die ze aan den ouden heer zond die het laatst gedurende tal van jaren in het huis had gewoond. Hij zond mij drie pond uit dankbaarheid. Honderden knoopen heb ik gevonden. Drie jaar geleden dacht ik een aardig voordeel tje te hebben gehad toen ik er een beele partij van verkocht voor één pond. Maar ik veranderde van meening toen ik hoorde dat één er van weer verkocht was voor 15 pond! Wat ik voor een stukje glas had aangezien was diamant geweest. Oude kelders leveren soms ook heel wat op. Voor een koperen kandelaar, dien ik in een kelder vond, kreeg ik 3 pond. Hetzelfde be drag kreeg ik voor een koperen kolenschop. Eens haalde ik onder een vloer een bundel zilveren vorken en lepels te voorschijn. Ik maakte er rapport van en lk hoopte iets er voor te ontvangen. Mijn lastgever kreeg de boodschap: ,3edank uw hulsbewaarder. Zijn vondst heeft een raadsel opgelost." In een provisiekast vond ik eens een glas en een halfgevulde flesch champagne. In een ander huis zag ik dat een plank in den vloer van de dienstbodenkamer wat los zat. Ik lichtte de plank op en vond er onder een kom met bijna 4 pond er in- De griezeligste vondst die ik ooit gedaan heb was: een pistool en het geraamte van een hand! WORDT DE MENSCHHEID DOOF? Een wereld, welke tengevolge van het voortdurend toenemen van het lawaai, doof is geworden, wordt in een toekomstbeeld van een Engelschen psycholoog geschilderd, die beweert dat de bewoners van de groote steden over 100 jaar bijna niet meer binnen zullen kunnen hooren. Wanneer het leven van de menschen in de steden, van vijf en twintig jaar geleden met dat van tegenwoordig wordt vergeleken, dan kan men zeggen, dat de wereld van een rustige idylle in een ware hel is veranderd. De Invloed van deze stijging van geluiden, door machines en ve-rkeersmiddelen, door alle mogelijke mechanische muziekinstru menten en andere oormartelwerktuigen op gewekt, kan reeds door geneesheeren worden vastgesteld. „De kinderen van tegenwoord'g", verklaar de een geneesheer, „toonen duidelijk dc ge volgen aan van het overmatige gebruik van het gehoor. Ze worden, aan de eene zijde, door het lawaai sterker aangegrepen dan hun voorouders, omdat zij nerveuser zijn, terwijl aan de andere zijde, zij zich aan de eischen meer aanpassen, waardoor het ge hoor sneller wordt afgestompt. Muziekonderwijzers klagen dikwijls over het feit, dat de kinderen niet meer zoo het fijne gevoel voor het onderscheid der tonen hebben als vroeger. De vermindering van het gehoor kan vastgesteld worden, omdat, vele bewoners van groote steden, van het spek takel. waarin zij zich, dag aan dag bevinden, heelemaal niets meer hooren. Het geweldige lawaai op de straat gaat eigenlijk sooorloos hun oor voorbij. Talrijke ongelukken op straat hebben plaats, omdat luide signa'en zelfs niet meer worden gehoord. De s'gnalen moeten daarom telkens worden versterkt en zoo wordt het lawaai steeds grooter en neemt het gevaar voor de ooren der menschen steeds meer toe. Kinderleed „George, mannïe, waarom sluit je je oogen zoo krampachtig als je me kust." „Ik probeer mezelf wijs te maken, dat je Clara Bow bent." door GONNY KROMHOUT. Fel scheen de zon aan een wolkeloozen hemel en zond hare verzengende stralen naar de aarde, waar alles als het ware lag te branden en de natuur deed smachten naar verademing en malsche regen. Stil en dor lag daar de heide, om zich dan weer te verschuilen achter kreupelhout, waar nog eenige koelte te vinden was. Doch neen, niet geheel verlaten lag zij, want uit het gindsche kleine plaggenhuisje kwamen twee kleuters naar buiten stappen, broertje en zusje van ongeveer zes en zeven jaar. Hun vroolijke stemmetjes klonken langs het heidepaadje als klokjes zoo helder en naai- hun voortreppende voetjes en op gewonden gezichtjes te oordeelen, moest het wel een heerlijk doel zijn, waar de klei nen op af gingen. Soms bleven ze even staan en loerden twee paar blauwe oogjes door een kiertje van zusje's stijf toegeknepen handje, waar in twaalf centen ronde roode plekjes ge drukt laadden en bewonderden samen den schat, dien ze zoo lang al hadden bijeenge- spaard van hun werkelijksch half centje. Wat al plannen werden gevormd In die kleine gedachtetjes van speelgoed en lekkers, dat ze nu zélf mochten gaan koopen in het dorp, waar kermis was. Kermis! Welk een verrukkelijk Idee voor die twee kinderen uit de plaggenhut, die zoo zelden of nooit iets genieten! Kinderen uit een groot huishou den, waar vader en moeder zoo hard moeten werken voor het dagelljksch brood van hun kleinen. Geen wonder dan ook, dat deze twee kinderen zoo verlangend waren naar die prachtige, nog nooit geziene wereld van pret en leven, muziek en geschitter van caroussel en zweefmolen. Toen dan ook na hun wandeling door heide en landweg zich plotseling het ker misterrein voor hun oogjes vertoonde, waren ze een oogenbllk sprakeloos van verbazing en staarden met groot-e verwonderde kijkers en wijd-open mondjes voor zich uit. Dan, als opgenomen ln de voorschuifelende menigte stonden ze plotseling vlak voor de prachtig versierde stoomcaroussel. 't Moest toch wel heerlijk wezen om daar ook eens in te mo gen zitten, op zoo'n vurig briesende leeuw of een steigerend paard, bijv., dachten de kleuters. Voort drentelden ze weer, voetje voor voetje, tot het kleine meisje eensklaps een kaart aan een der palen bevestigd, opmerkte en hardop las: „Grooten 2 cent, kinderen 1 cent". Ze keken elkander aan. „Niks duur. Mien, nou kunnen wij 't ook wel betalen," zei 't broekemannetje eigenwijs, en met de twee centen tusschen duim en wijsvingertje gekneld, waagden ze 't op den spullebaas toe te gaan en met een: „Voor broertje en mijn", verdwenen de geldstukjes in de groote hand van den man. „Wachten tot-le stil staat, hoor!" waarschuwde hij, en „Ja meheer", knikten de blonde hoofdjes en toen, Ja hoor. 't ging langzamer en langzamer en stond 't gevaarte eindelijk geheel stil en klauterden ze als aapjes zoo vlug op een prachtig paard van hout mat échte leidsels. Als kleine ko ninkjes reden ze onder muziek langs de dichte haag van menschen en de hartjes klopten in de keeltjes van ongekend genot en als ze tusschen de menschenmassa soms een kennisje van de hei ontwaarden, steeg hun vreugde ten top en lachten zij met saam geknepen lipjes en knikten heel genadig naar het vriendje of vriendinnetje. Maar zooals aan alles 'n eind komt, ook aan dit heei-lijke ritje en ze moesten nu him paardjes weer afstijgen om plaats té maken voor anderen. „Wat was dat fijn, hè Mlen", zuchtte het kleine kereltje en een klokje van zus' tongpuntje was het eenige anwoord. Een poosje stonden de mondjes stil, als weer broer's uitroep klonk: „Nee maar, Mien, kijk 'ns daar zit de jongejuffrouw uit de ,3oschhoek" op mijn paard en de juf is er ook bil, wat kijkt ze anders boos, bh, mis schien had ze liever op een leeuw gezeten, denk je ook niet. maar die waren zeker al vol hè Mien", zoo babbelde 't ventje maar door, terwijl zusje zijn vragen zóó aardig wist te beantwoorden dat menig kermls- ganger schik had in het vroolljk keuvolend stelletje kleuters. Doch spoedig waren kind en juf vergeten en drentelden ze weer verder langs tent en kraam, terwijl hun oogjes links en rechts draaiden om te zorgen, dat hun toch niets ontging van uitgestald speelgoed en lekkernijen. Vooral op één plekje bleven ze lang staan en wezen elkaar 't meest begeerde voorwerp aa.n, maar nog steeds konden ze niet beslui ten er was zóó'n groote keus!Dan kwam lang zaam broer's kleine vingertje omhoog en zachtjes fluisterde bij! ..Mien, ik wou zoo graag zoo'n prachtige fluit hebben! He, toe, zus, vraag eens wat 't kost?" „Zoo vent. bedoel je die, 5 cent maar hoor!" was de eigenares hem voor3c had de beweging van het vingertje gezien en raadde zijn gedachten. En Mientje, blij. voor 't jonger broertje iets te kunnen koopen, be taalt met haar dubbeltje cn ontvangt nog 5 centen terug. 5 centen nog maarl En nog koopen voor thuis en voor zichzelf? Enfin ze zou wel eens kijken. Dan, zuinig rekenend, zooals ze moeder wel eens had hooren doen, kan ze voor thuis nog 3 cent besteden en koopt lekkere versche pepernoten, een heel zakje vol. Goedig Mientje! Eerst anderen, dan zichzelf. Eu voor de twee centen kon ze nog best wat voor haar eigen koopen. Hè, ik zou wel graag zoo'n mooie tol hebben, zooals die man daar in zijn hand heeft, dacht de kleine meid hardop, en daar stapte ze fUnk op den verkooper toe en vroeg met haar helder stemmetje: ..Mijnheer, als die tol niet zoo duur is wil ik hem wel graag hebben, maar ik heb nog maar twee centen". „Nou, zus, eigenlijk kost hij 3 cent, maar hier hoor, neem maar mee. omdat 't de laatste is". Ver rukt greep het kind den hel gekleurden tol beet en trok dan Broertje met zich mee tus schen de menschen vandaan om in stilte den schat te bewonderen Plotseling echter deed een luid geschrei de omstanders opschrikken en verbaasd om ziende bemerkte men het rijke meisje uit huize „Boschhoekdie met vreeselijk gehuil en stampvoetjes haar Juf beduidde, dat. zo óók zoo'n tol moest hebben! Doch cr waren er geen meer te krijgen, en of de Juf haar al veel mooiere cadeautjes beloofde, neen. zóó'n tol moest ze hebben en niets anders, en het verwende meisje gilde van drift. Bevend had kleine Mientje op eenigen af stand bet tooneeltje gadegeslagen en haar goedig hartje kreeg medelijden met het nog steeds lievig snikkende meisje. Dan, met een kloek besluit stapte ze op het driftkopje af en zei: „Hier hebt u mijn tol". Even verstomde het gesnik maar danmet een ruk gooide het kind de tol van zlcb af, met den uitroep: „Ik neem van jou niks aan, bezembindster uit de plaggenhut", en voort rolde de tol tot ver over den weg. Als in eens. eeln gekraak, gekrans van wielen.— de tol was onder een zwaren handkar terecht gekomen en lag nu aan splinters op den weg. Menschen, die van het scènetje tus schen arm en rijk getuige waren geweest, mompelden: „t Was toch lief van dat arme kind!" Dan vierde men weer verder feest en de beide kinderen waren vergeten. Voorzichtig naderde Mientje de vermink te tol en borg stil de splinters onder het boezelaartje, naast de moppen, „voor thuis". Wéér liepen twee kleuters op het heide paadje. maar nu in tegenovergestelde rich ting. 't Kleine jongetje blies op een prach tig versierden fluit en sprong als een eek hoorntje van blijdschap. Aan zijn zij liep 't zusje, en op een blauw bont gestreept schortje rolde de eerste traan—. IONOTA. DE TANDEM HERLEEFT Jaren geleden was het lied van ..Daisy Boll" wat wij nu een „Schlager van het seizoen" louden noemen. Zooals nu iedereen de hand van een zekere .Madame" kust, zoo zong en floot ieder in die dagen het lied van Daisy Bell. het meisje aan wio de jonge man, die sprekend in het lied werd ingevoerd, geen rijkdommen kon bloden, niet eens oen rij tuis om met haar naar het Stadhuis te rijden, maar wel een „bicycle built for two": een tweepersoonsflots of tandem. En in die dagen suisden er ook heel wat tandems langs de wegen- Tot het aantal tweepersoonsrijwielen langzamerhand ver minderde en er tenslotte in t geheel geen tandems meer gebruikt werden. Do motor die ook plaats bood aan den motor-engel, maakte tandems overbodig. Maar nu vertoonen zlöh plotseling In En geland weer tandems op de wegen en ln steeds grooter aantal. En bil na al deze tweepersoons- rijwielen zijn „bemand" door een Jongen raan en een meisje. De tandem is dus nog steeds hot voertuig voor jonge paren. Het zou interessant zlïn te onderzoeken, waaraan deze plotselinve herleving van het tweepersoonsrijwiel te danken is. Maar nie mand heeft zich blijkbaar nog aan een en quête gewaagd! HAARLEMMER HALLETJES EEN ZATERDAGAVONDPRAATJE. De laatste kransavond is niet doorgegaan. Dezen keer niet om .de schoonmaak, want al de dames zijn, zooals zij dat zelf nonnen, schoon, zooals dat' aan ouderwetsche huis moeders tusschen Paschen en Pinksteren be taamt; de familie Hupstra heeft zelfs het huls schoongemaakt, dat zij den eersten Mei gaat verlaten om een ander huis te betrek ken. Ik weet niet meer wie het was. maar natuurlijk was het een man, die nu eenmaal geen begrip heeft van schoonmaak hij vond dat overdreven en vroeg ironisch: „zul len de oude bewoners van je nieuwe huis dat voor jou ook doen?" „Ik weet het niöt", zet mevrouw I-Iupstra, „maar ik wil niet, dat onze opvolgers in ons oude huis van mij Iets anders zullen kunnen zeggen, dan: „ze heeft het huls keurig achtergelaten". Tegenover zooveel edele zelfopoffering past eerbiedig zwijgen. Zooals !k zei: om de schoonmaak was het dus niet, dat de krans niet doorging, maar omdat de helft van de kransgenooteu ver kouden was. Het begon met Emma Hopma on ik moet tot mijn schande erkennen, dat ik. dat hoorenda, zei: „och, die Emma heeft altijd wat anders, het zal wel weer overdre ven wezen". Ja, ik geef toe dat het een on aardig zeggen was, maar tot mijn veront schuldiging mag ik aanvoeren, dat ik darvoor naar bshooren gestraft ben. Want den vol genden morgen toen ik wakker werd (een uur vroeger dan anders nog wel) vo:lde :k die eigenaardige kriebeling in mijn keel, die de ontwijfelbare voorbode van een verkoud heid is. In de hoop het onbeil nog te be zweren, kocht ik een van die ontilbare mid delen tegen verkoudheid, dat evenwel n'rt hielp; vermoedelijk was het een goed medi cament voor donkere menrchen, maar daar ik mijn heele leven b'ond geweest ben (wel te verstaan in een tlld, toen ik nog een haar dos had") baatte het mij niet. Sedert dien tijd heb ik dc verschillende phasen van de verkoudheid naar behooren doorgemaakt en op dit oogenblik troost ieder dien ik ontmoet, mij met de verzekering dat mijn stadium blijkbaar het laatste stadium is. Daar vrien delijke bezoekers en bezoeksters mij dat van alle stadia hebben gezegd, kan ik tot mijn leedwezen er weinig beteekenis aan hechten cn wacht liever maar geduldig af, totdat ik zelf voel dat het laatste tijdperk is aange broken. Mijn vrouw, op dit stuk zwaartillend van aard, zegt dat Je dat nooit weten kunt, maar ik weet beter: het laatste stadium is namelijk dat, waarop geen ander tijdperk meer volgt. Het was ik wil niet zeggen een troost, maar dan toch een verzachting van leed, dat ik weldra hoorde: „de verkoudheid woedt ook onder de andere famillën van de krans". Woedt vind ik in dit geval een bijzonder goed passend woord, want verkoudheid is een bijzonder grillige aandoening, die rond slaat, treft, raakt, kortom woedt op de meest onverwachte manier. Bij de Hopma's was het Emma. BIJ ons thuis was ik het. Bij de Hupstra's was het weer mevrouw, bij de van Stuitere-ns meneer en zoo om: telkens een" hij en een zij. Wouter en zijn vrouw bleven het langst staande, om ten sldtte ge zamenlijk te bezwijken. Maar zie hier nu het verschil tusschen een man en een vrouw: terwijl Wouter met een gezicht alsof zijn laatste uur geslagen had, onder de dekens kroop en zich als een prins liet bedienen, bond Koos, zijn vrouw, een doek om haar hoofd en deed haar gewone bezigheden, als of er niets aan de hand was; zelfs vond zij tijd om bovendien nog voor haar man allerlei lekkere dingen klaar te maken, terwijl oog getuigen (ik bedoel de oude, getrouwe Marie) verzekerd heeft, dat zij het wel tweemaal zoo erg te pakken had als hij. Maar zoo gaat het in de wereld. Het is duidelijk dat onder deze omstan digheden de kransavond niet kon doorgaan. Ik ben dus ook buiten staat, volgens mijn plicht, mee te deelen wat er op een niet ge houden kransavond voorviel. Maar toen ik tusschen twee niesbuien in naar een onder werp zocht, was het zoowaar de herinnering aan een verkoudheid, die mij te hulp kwam. Een paar jaar geleden, op een mooien zo meravond, waarop je de vogels voor zoover ze nog niet slapen, zachtjes hoort kweelen in de boomen, een van die weinige avonden, dat de natuur niet naar benzine riekt, maar naar versch gemaaid hooi een van die avon den, wil lk maar zeggen, waarop de kikkers heel in de verte (want al te dichtbij moet je het liever ni'et aanhooren) hun onvermoei- den samenzang deden hooren, op een zomer avond kortom waarop je alle onaangenaam heden vergeet tot de achterstallige termijnen van straat- inkomsten- vermogens- precario- forensen en andere belastingen toe; kortom op dien merkwaardigen zomeravond van verteedering en bijna volmaakt geluk, sprak een van ons, ik weet niet meer wie, de ge denkwaardige woorden: „weet je nog, vrouw, dat ik je op zoo'n avond gevraagd heb?" Mijn vrouw (ach, nu heb ik het dan toch verteld) lachte een beetje en zei: Jawel, lk weet dat nog heel goed. Het was een prach tige avond, maar ik was lang niet in een prettige stemming!" „Wat!" zei ik. Nu ja, t is al lang geleden en na de zilveren bruiloft ben je niet kwalijk- nemend meer, inaar ik durf zeggen dat het een slag voor j6 eigenliefde is wanneer je vrouw over dat gewichtige oogenblik zóó spreekt. „Word maar niet boos", zei ze, „Ik had het je nooit verteld, maar lk heb dien avond angsten uitgestaan". „Waarom dan toch?" vroeg ik, nog niet heelemaal tevreden. „Och, mijn lieve man, ik wist toch, dat je mij dien avond vragen zou en ik „Hoe kon je dat weten?" Mijn vrouw keek den kring van de vrien dinnen rond en ik zag, ja ik verbeeldde 't mij niet. dat ze allemaal glimlachten. „Och", zei Koosje goedig, „mannen zijn op dat stuk wat onnoozel, maar een meisje weet wel, wanneer hij het groote woord spre ken zal. Zij voelt dat bij voorbaat". „Dus", zeJ ik, „is de verlegenheid waar mee tot den jongen man gezegd wordt: „je aanzoek komt zoo onverwacht", meestal maar een beetje huichelarij". Al de dames protesteerden tegen dat woord. Huichelarij! Neen, dat leek er niet naar. Maar wat het dan wel was, zelden ze niet. Mijn vrouw trok zich ar evenwel niets van aan, dat ik nog altijd een beetje be- leedigd keek eu ze ging vroolijk verder: ,3ijk nu maai* niet zoo boos. want zoo erg was het toch niet.. Na al die jaren kan ik het jc nu wel zeggen: op den morgen van den dag waarop ik je aanzoek verwacht te, was ik eensklaps snipverkouden gewor den. „Snipverkouden?" herhaalde ik. „Ja, snipverkouden, 'k Kreeg hevige nies buien en ik zei tegen mijn moeder: wat moet dat nou? Wie heeft er ooit gehoord van een meisje, dat op een huwelijksaan zoek antwoordt met een niesbui!" En juist toen ik dat gezeid had, kreeg ik weer een aanval hatschi, hatschi, hatschi. Ik dacht dat er geen eind aan komen zou. Mijn goeie moeder stopte mij in bed met kamillen en vader, die toch ook wat doen wou, haalde drop bij onzen apotheker, maar het hielp allemaal niet veel. En des avonds, tegen den tijd dat je komen zou, want je had precies aangekondigd „dan en dan kom ik", was ik doods benauwd, dat ik op Je vraag niet eens een redelijk antwoord zou kun nen geven en huilde tranen met tuiten, omdat het. met die nare verkoudheid nu net zoo slecht trof en ook omdat ik zo# verkou den was". Toen mijn vrouw dat zoo guitig vertelde, want dat kan ze als ze wil, smolt mijn boos heid toch weg en barstte ik met de andere leden van de krans in lachen uit. „Nu ik het mij herinner, vond lk je niet zoo opge wekt als ik' verwacht had. Want om je nu ook maar precies de waarheid te zeggen: ik had er geen oogenblik aan gedacht dat je mij een blauwtje zou laten loopen!" Het was een kleine wraakneming voor de spotternij van zooeven, maar een die insloeg, W3nt al de dames riepen verontwaardigd: „hoe vreeselijk pedant! Je had verdiend, dat ze je afgewezen had!" Maar toen kwam mijn vrouw toch te hulp en zei: ,Nee. wat waar ls moet gezegd worden, ik hield veel van je en dat had je ook weJ kunnen merken. Maar dien avond kon ik het niet toonen. Ik durfde niet. Uit vrees voor een niesbui. Mijn goeie moeder, altijd vol zorg. had mij ingestopt in een dikken omslagdoek, zooals wij die toen droegen, weet jelui nog wel. zoo een met groote ruiten en tofen Je mij gevraagd had of ik je vrouw wilde worden, met een bevende stem. knikte ik alleen maar en was dolblij, dat je uit den tuin ging om aan mijn ouders te zeggen dat wij ons verloofd hadden, want toen brak er juist oen niesbui las. die ik smoorde in mijn dikken doek» dat jc het maar niet hooren zou. Toen Je terugkwam, huilde ik, maar niet van aandoening, hoor. 't Was al leen verkoudheid. Mijn moeder kwam mij te hulp en joeg je gauw naar huis. ..Ze is vandaag wat overspannen geweest", jokte de goeierd" en het wordt ook al wat koud in de avondlucht. Kom morgenochtend maar eens hooren, hoe je meisje geslapen heeft." Dat wist ik ook nog, maar niet dat dien nacht een flinke pot kamillen wonderen had gedaan en dat mijn meisje den volgenden ochtend nog wat bleekjes zag, schreef ik toe aan aandoening, maar het ergste van de verkoudheid was voorbij. „En dat lk nog een rood neusje had," zoo plaagde zij, „heb Jij in je verrukking over onze verloving niet eens opgemerkt." „Nou," protesteerde lk, „daarin kon je Je wel eens vergissen". Maar niemand van dc aanwezigen wou het goloovon. Hef. was, zooals ik zei, een prachtige zomeravond, toen zij dat verhaal deed van vervlogen tijden, ach zoo lang vervlogen. Maar toen zij nu eenmaal dit verhaal ge daan had, rustten wij niet voordat ook al de anderen verteld hadden, hoe hun verloving tot stand gekomen was. Ik zal dat de vol gende week vertollen, want er is nu geen plaatsruimte meer voor. Dat is nu al weel een paar jaar geleden en destijds heb ik lat aan de lezers niet verteld De verkoudheids- epidemie die deze week onder de kransleaen (hoe noemde ik het ook weer?) ja, die ou der de kransleden woedde, bracht mij dien zomeravond en het verhaal van mijn vrouw weer in de herinnering. Als ik daar nog aan denk en dan naar buiten kijk en dc menschen in deze guur heid zie loopen met dikke jassen en man tels aan, dan vraag lk mij af, of er wel ooit zoo'n mooie zomeravond terug zal komen. Maar dan zie ik op den scheurkalender, dat het toch nog maar April is en dat op den kalender de bemoedigende woorden staan: ..het goede dat ons overkomt, verschijnt vaak wanneer wij het 't minst verwachten!" Laat ons dit dan honen voor de mooie zo meravonden. zooals wij het weten van min der prettige dingen, bijvoorbeeld een ver koudheid. FTDELIO.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 19