1 Mmsm
H. D. VERTELLING
Een groet van Gustav Fröhlich
aan zijn Haarlemsche
vrienden.
Bij 't naderend einde van het filmselzoen
komt piot-s een der beste films van 't jaar
in „roulatie", krijgen wij een Duitsche film
te zien, die mèt de Amerikaansche „Alledags-
menschen" toont, dat de massa-producen
ten eindelijk wijziging gaan brengen in het
genre der groote films, dat men zijn stof
gaat putten uit de conflicten in het dage
lij ksche leven, die toch zeker belangrijk ge
noeg zijn.
„Asphalt"' geeft de geschiedenis van den
verkeersagent die een dievegge lief krijgt,
een geschiedenis die op leder uur van den dag
in iedere wereldstad zijn begin kan nemen.
Deze film toont de botsing tusschen liefde
eu plicht, een alledaagsch geval dus, doch
bet is de schitterende wijze waarop Joe May
ei it geval tot film-onderwerp ophief, het
goede spel der hoofdpersonen en de feil-
iooze techniek, die „Asphalt" maakten tot
een rolprent, ver staande boven de karak-
terlooze „Hongaarsche Rhapsodie" van den
regisseur Schwarz en de vele andere films
uit Dultschland en Amerika, die ons als
„super de luxe", enz. kunstfilms dit jaar zijn
voorgezet.
Er ls hier nu gelukkig niet weer eens een
•„happy end", dit is een brok leven, leven uit
de groote stad met zijn trieste, kleurlooze
tragiek.
Holk, de politieman moet Else Kramer, de
dievegge arresteeren. doch zij overwint hem
en hij brengt haar niet voor den commissaris.
In een gevecht on leven en dood slaat Holk
den internationalen boef, die eens Else's
vriend was, neer. En dan thuis, waar de zoon
het uitschreeuwen moet. dat hij iemand ver
moord heeft, trekt Holk's vader, ook een
politieman, langzaam zijn uniformjas aan,
zet zijn pet op, arresteert zijn zoon. Ziehier
de hoofdzaak van de geschiedenis.
Doch het gaat in deze film niet louter en
alleen om het geval, men had er een lieve,
aardige zoete rolprent van kunnen maken,
een bewegend prentenboekje met veel tranen
en veel kussen. Het was de ..oude filmrot"
Joe May die dit gevalletje verfilmde en daar
Een der beste films van 't ]aar.
Een brok leven.
De knappe regie van Joe May.
van een der beste en belangrijkste rolpren
ten van den laatsten tijd schiep.
Joe May, die in „Heimkehr" een fatsoen
lijke „Bett und sofa" blijk gaf, begrepen te
hebben wat film is, toont zich in .Asphalt"
sterker, dit werk lag hem beter en hij maak
te er waarlijk film van. Zoo ls het gesprek
tusschen den juwelier en de dievegge een
stukje zuivere filmkunst, elk gebaar is wel
overwogen èn noodzakelijk, typeerend de
persoon en suggereerend de handeling. De
enkele scènes van den zakkenroller waar
in, jammer genoeg voor de film, is gecou
peerd scheppen sfeer, evenals 'n paar frag
menten onmiddellijk karakter geven aan het
klein-burgerlijk milieu van de Hoiks. Joe
May moge in de allereerste scènes met him
wentelende wielen, snorrende auto's, langs-
schichtende trams, niet origineel zijn, hij
Sterk expressief spel geven Else Heller en
Fröhlich in deze scène uit „Asphalt
moge nu en dan nogal eens concessies doen,
toch houdt hij over 't algemeen de regie op
hoog peil En aan hem is daarom de goede
hoedanigheid van deze film te danken.
Gustav Fröhlich heeft in .Asphalt" een heel
moeilijke rol te spelen, hij is echter goed,
toont zijn sterk expressieve talent en speelt
stukken beter dan in „Metropolis". Betty
Amann, de dievegge, een jorige kracht van
de Ufa is een aanwinst, en de andere hoofd
personen zijn eveneens goed'.
En zoo werd .Asphalt", de film die t leven
geeft van menschen uit de groote stad. wiens
naam feitelijk meer symbool dan titel is, een
rolprent die, voor de zooveelste maal bewijst,
dat er vooruitgang zit in de ontwikkeling
der filmindustrie, dat de film zelfstandig
worden gaat.
C. G. B.
Fraai is de beeldkeuze in deze film.
EIGENAARDIGE VONDSTEN.
Iemand die gedurende 23 Jaar de functie
van bewaarder van leegstaande huizen heeft
vervuld en in dien tijd 70 keer is verhuisd,
heeft aan een Engelsch tijdschrift interes
sante mededeeiingen gedaan betreffende do
verschillende merkwaardige vondsten, die hij
in dat tijdperk heeft gedaan.
De man had verlof, op voorwaarde, dat
hij niets zou beschadigen en rapport zou
uitbrengen omtrent zijn bevindingen, plan
ken van de vloeren op te tillen. Deze bezig
heid schijnt soms merkwaardige dingen aan
den dag te brengen.
In een oud huis, waar de paneelen gapin
gen vertoonden, zoo vertelt de huisbewaarder,
vond ik achter een paneel een diamanten
ring hiervan maakte ik rapport en ik
kreeg 10 pond sterling als belooning een
goudstuk van één pond sterling, wat koper
geld, een brief met adres en postzegel maar
die nooit gepost was en een vulpenhouder.
Ergens anders vond ik onder den vloer 16
brieven, die 60 jaar oud waren. Zij waren
daar zeer waarschijnlijk opzettelijk verbor
gen. Ik overhandigde ze aan mijn lastgever,
die ze aan den ouden heer zond die het
laatst gedurende tal van jaren in het huis
had gewoond. Hij zond mij drie pond uit
dankbaarheid.
Honderden knoopen heb ik gevonden. Drie
jaar geleden dacht ik een aardig voordeel
tje te hebben gehad toen ik er een beele
partij van verkocht voor één pond. Maar ik
veranderde van meening toen ik hoorde dat
één er van weer verkocht was voor 15 pond!
Wat ik voor een stukje glas had aangezien
was diamant geweest.
Oude kelders leveren soms ook heel wat
op. Voor een koperen kandelaar, dien ik in een
kelder vond, kreeg ik 3 pond. Hetzelfde be
drag kreeg ik voor een koperen kolenschop.
Eens haalde ik onder een vloer een bundel
zilveren vorken en lepels te voorschijn. Ik
maakte er rapport van en lk hoopte iets er
voor te ontvangen. Mijn lastgever kreeg de
boodschap: ,3edank uw hulsbewaarder. Zijn
vondst heeft een raadsel opgelost."
In een provisiekast vond ik eens een glas
en een halfgevulde flesch champagne.
In een ander huis zag ik dat een plank in
den vloer van de dienstbodenkamer wat los
zat. Ik lichtte de plank op en vond er onder
een kom met bijna 4 pond er in-
De griezeligste vondst die ik ooit gedaan
heb was: een pistool en het geraamte van
een hand!
WORDT DE MENSCHHEID
DOOF?
Een wereld, welke tengevolge van het
voortdurend toenemen van het lawaai, doof
is geworden, wordt in een toekomstbeeld van
een Engelschen psycholoog geschilderd, die
beweert dat de bewoners van de groote
steden over 100 jaar bijna niet meer binnen
zullen kunnen hooren.
Wanneer het leven van de menschen in
de steden, van vijf en twintig jaar geleden
met dat van tegenwoordig wordt vergeleken,
dan kan men zeggen, dat de wereld van een
rustige idylle in een ware hel is veranderd.
De Invloed van deze stijging van geluiden,
door machines en ve-rkeersmiddelen, door
alle mogelijke mechanische muziekinstru
menten en andere oormartelwerktuigen op
gewekt, kan reeds door geneesheeren worden
vastgesteld.
„De kinderen van tegenwoord'g", verklaar
de een geneesheer, „toonen duidelijk dc ge
volgen aan van het overmatige gebruik van
het gehoor. Ze worden, aan de eene zijde,
door het lawaai sterker aangegrepen dan
hun voorouders, omdat zij nerveuser zijn,
terwijl aan de andere zijde, zij zich aan de
eischen meer aanpassen, waardoor het ge
hoor sneller wordt afgestompt.
Muziekonderwijzers klagen dikwijls over
het feit, dat de kinderen niet meer zoo het
fijne gevoel voor het onderscheid der tonen
hebben als vroeger. De vermindering van het
gehoor kan vastgesteld worden, omdat, vele
bewoners van groote steden, van het spek
takel. waarin zij zich, dag aan dag bevinden,
heelemaal niets meer hooren. Het geweldige
lawaai op de straat gaat eigenlijk sooorloos
hun oor voorbij. Talrijke ongelukken op
straat hebben plaats, omdat luide signa'en
zelfs niet meer worden gehoord. De s'gnalen
moeten daarom telkens worden versterkt en
zoo wordt het lawaai steeds grooter en neemt
het gevaar voor de ooren der menschen
steeds meer toe.
Kinderleed
„George, mannïe, waarom sluit je je oogen
zoo krampachtig als je me kust."
„Ik probeer mezelf wijs te maken, dat je
Clara Bow bent."
door GONNY KROMHOUT.
Fel scheen de zon aan een wolkeloozen
hemel en zond hare verzengende stralen naar
de aarde, waar alles als het ware lag te
branden en de natuur deed smachten naar
verademing en malsche regen.
Stil en dor lag daar de heide, om zich dan
weer te verschuilen achter kreupelhout, waar
nog eenige koelte te vinden was.
Doch neen, niet geheel verlaten lag zij,
want uit het gindsche kleine plaggenhuisje
kwamen twee kleuters naar buiten stappen,
broertje en zusje van ongeveer zes en zeven
jaar. Hun vroolijke stemmetjes klonken
langs het heidepaadje als klokjes zoo helder
en naai- hun voortreppende voetjes en op
gewonden gezichtjes te oordeelen, moest
het wel een heerlijk doel zijn, waar de klei
nen op af gingen.
Soms bleven ze even staan en loerden
twee paar blauwe oogjes door een kiertje
van zusje's stijf toegeknepen handje, waar
in twaalf centen ronde roode plekjes ge
drukt laadden en bewonderden samen den
schat, dien ze zoo lang al hadden bijeenge-
spaard van hun werkelijksch half centje.
Wat al plannen werden gevormd In die
kleine gedachtetjes van speelgoed en lekkers,
dat ze nu zélf mochten gaan koopen in het
dorp, waar kermis was. Kermis! Welk een
verrukkelijk Idee voor die twee kinderen uit
de plaggenhut, die zoo zelden of nooit iets
genieten! Kinderen uit een groot huishou
den, waar vader en moeder zoo hard moeten
werken voor het dagelljksch brood van hun
kleinen. Geen wonder dan ook, dat deze twee
kinderen zoo verlangend waren naar die
prachtige, nog nooit geziene wereld van pret
en leven, muziek en geschitter van caroussel
en zweefmolen.
Toen dan ook na hun wandeling door
heide en landweg zich plotseling het ker
misterrein voor hun oogjes vertoonde, waren
ze een oogenbllk sprakeloos van verbazing en
staarden met groot-e verwonderde kijkers en
wijd-open mondjes voor zich uit. Dan, als
opgenomen ln de voorschuifelende menigte
stonden ze plotseling vlak voor de prachtig
versierde stoomcaroussel. 't Moest toch wel
heerlijk wezen om daar ook eens in te mo
gen zitten, op zoo'n vurig briesende leeuw of
een steigerend paard, bijv., dachten de
kleuters.
Voort drentelden ze weer, voetje voor
voetje, tot het kleine meisje eensklaps een
kaart aan een der palen bevestigd, opmerkte
en hardop las: „Grooten 2 cent, kinderen 1
cent". Ze keken elkander aan. „Niks duur.
Mien, nou kunnen wij 't ook wel betalen,"
zei 't broekemannetje eigenwijs, en met de
twee centen tusschen duim en wijsvingertje
gekneld, waagden ze 't op den spullebaas toe
te gaan en met een: „Voor broertje en mijn",
verdwenen de geldstukjes in de groote hand
van den man. „Wachten tot-le stil staat,
hoor!" waarschuwde hij, en „Ja meheer",
knikten de blonde hoofdjes en toen, Ja hoor.
't ging langzamer en langzamer en stond 't
gevaarte eindelijk geheel stil en klauterden
ze als aapjes zoo vlug op een prachtig paard
van hout mat échte leidsels. Als kleine ko
ninkjes reden ze onder muziek langs de
dichte haag van menschen en de hartjes
klopten in de keeltjes van ongekend genot
en als ze tusschen de menschenmassa soms
een kennisje van de hei ontwaarden, steeg
hun vreugde ten top en lachten zij met saam
geknepen lipjes en knikten heel genadig
naar het vriendje of vriendinnetje.
Maar zooals aan alles 'n eind komt, ook
aan dit heei-lijke ritje en ze moesten nu him
paardjes weer afstijgen om plaats té maken
voor anderen. „Wat was dat fijn, hè Mlen",
zuchtte het kleine kereltje en een klokje van
zus' tongpuntje was het eenige anwoord.
Een poosje stonden de mondjes stil, als
weer broer's uitroep klonk: „Nee maar,
Mien, kijk 'ns daar zit de jongejuffrouw uit
de ,3oschhoek" op mijn paard en de juf is
er ook bil, wat kijkt ze anders boos, bh, mis
schien had ze liever op een leeuw gezeten,
denk je ook niet. maar die waren zeker al
vol hè Mien", zoo babbelde 't ventje maar
door, terwijl zusje zijn vragen zóó aardig
wist te beantwoorden dat menig kermls-
ganger schik had in het vroolljk keuvolend
stelletje kleuters. Doch spoedig waren kind
en juf vergeten en drentelden ze weer verder
langs tent en kraam, terwijl hun oogjes links
en rechts draaiden om te zorgen, dat hun
toch niets ontging van uitgestald speelgoed
en lekkernijen.
Vooral op één plekje bleven ze lang staan
en wezen elkaar 't meest begeerde voorwerp
aa.n, maar nog steeds konden ze niet beslui
ten er was zóó'n groote keus!Dan kwam lang
zaam broer's kleine vingertje omhoog en
zachtjes fluisterde bij! ..Mien, ik wou zoo
graag zoo'n prachtige fluit hebben! He, toe,
zus, vraag eens wat 't kost?"
„Zoo vent. bedoel je die, 5 cent maar
hoor!" was de eigenares hem voor3c had de
beweging van het vingertje gezien en
raadde zijn gedachten. En Mientje, blij. voor
't jonger broertje iets te kunnen koopen, be
taalt met haar dubbeltje cn ontvangt nog
5 centen terug. 5 centen nog maarl En nog
koopen voor thuis en voor zichzelf? Enfin ze
zou wel eens kijken. Dan, zuinig rekenend,
zooals ze moeder wel eens had hooren doen,
kan ze voor thuis nog 3 cent besteden en
koopt lekkere versche pepernoten, een heel
zakje vol. Goedig Mientje! Eerst anderen,
dan zichzelf.
Eu voor de twee centen kon ze nog best
wat voor haar eigen koopen. Hè, ik zou wel
graag zoo'n mooie tol hebben, zooals die
man daar in zijn hand heeft, dacht de kleine
meid hardop, en daar stapte ze fUnk op den
verkooper toe en vroeg met haar helder
stemmetje: ..Mijnheer, als die tol niet zoo
duur is wil ik hem wel graag hebben, maar
ik heb nog maar twee centen". „Nou, zus,
eigenlijk kost hij 3 cent, maar hier hoor,
neem maar mee. omdat 't de laatste is". Ver
rukt greep het kind den hel gekleurden tol
beet en trok dan Broertje met zich mee tus
schen de menschen vandaan om in stilte
den schat te bewonderen
Plotseling echter deed een luid geschrei de
omstanders opschrikken en verbaasd om
ziende bemerkte men het rijke meisje uit
huize „Boschhoekdie met vreeselijk gehuil
en stampvoetjes haar Juf beduidde, dat. zo
óók zoo'n tol moest hebben! Doch cr waren
er geen meer te krijgen, en of de Juf haar al
veel mooiere cadeautjes beloofde, neen.
zóó'n tol moest ze hebben en niets anders, en
het verwende meisje gilde van drift.
Bevend had kleine Mientje op eenigen af
stand bet tooneeltje gadegeslagen en haar
goedig hartje kreeg medelijden met het nog
steeds lievig snikkende meisje.
Dan, met een kloek besluit stapte ze op het
driftkopje af en zei: „Hier hebt u mijn tol".
Even verstomde het gesnik maar danmet
een ruk gooide het kind de tol van zlcb af,
met den uitroep: „Ik neem van jou niks aan,
bezembindster uit de plaggenhut", en voort
rolde de tol tot ver over den weg. Als in
eens. eeln gekraak, gekrans van wielen.— de
tol was onder een zwaren handkar terecht
gekomen en lag nu aan splinters op den
weg. Menschen, die van het scènetje tus
schen arm en rijk getuige waren geweest,
mompelden: „t Was toch lief van dat arme
kind!" Dan vierde men weer verder feest
en de beide kinderen waren vergeten.
Voorzichtig naderde Mientje de vermink
te tol en borg stil de splinters onder het
boezelaartje, naast de moppen, „voor thuis".
Wéér liepen twee kleuters op het heide
paadje. maar nu in tegenovergestelde rich
ting. 't Kleine jongetje blies op een prach
tig versierden fluit en sprong als een eek
hoorntje van blijdschap.
Aan zijn zij liep 't zusje, en op een blauw
bont gestreept schortje rolde de eerste
traan—.
IONOTA.
DE TANDEM HERLEEFT
Jaren geleden was het lied van ..Daisy Boll"
wat wij nu een „Schlager van het seizoen"
louden noemen. Zooals nu iedereen de hand
van een zekere .Madame" kust, zoo zong en
floot ieder in die dagen het lied van Daisy
Bell. het meisje aan wio de jonge man, die
sprekend in het lied werd ingevoerd, geen
rijkdommen kon bloden, niet eens oen rij tuis
om met haar naar het Stadhuis te rijden,
maar wel een „bicycle built for two": een
tweepersoonsflots of tandem.
En in die dagen suisden er ook heel wat
tandems langs de wegen- Tot het aantal
tweepersoonsrijwielen langzamerhand ver
minderde en er tenslotte in t geheel geen
tandems meer gebruikt werden. Do motor die
ook plaats bood aan den motor-engel, maakte
tandems overbodig.
Maar nu vertoonen zlöh plotseling In En
geland weer tandems op de wegen en ln steeds
grooter aantal. En bil na al deze tweepersoons-
rijwielen zijn „bemand" door een Jongen raan
en een meisje. De tandem is dus nog steeds
hot voertuig voor jonge paren.
Het zou interessant zlïn te onderzoeken,
waaraan deze plotselinve herleving van het
tweepersoonsrijwiel te danken is. Maar nie
mand heeft zich blijkbaar nog aan een en
quête gewaagd!
HAARLEMMER HALLETJES
EEN ZATERDAGAVONDPRAATJE.
De laatste kransavond is niet doorgegaan.
Dezen keer niet om .de schoonmaak, want al
de dames zijn, zooals zij dat zelf nonnen,
schoon, zooals dat' aan ouderwetsche huis
moeders tusschen Paschen en Pinksteren be
taamt; de familie Hupstra heeft zelfs het
huls schoongemaakt, dat zij den eersten Mei
gaat verlaten om een ander huis te betrek
ken. Ik weet niet meer wie het was. maar
natuurlijk was het een man, die nu eenmaal
geen begrip heeft van schoonmaak hij
vond dat overdreven en vroeg ironisch: „zul
len de oude bewoners van je nieuwe huis dat
voor jou ook doen?" „Ik weet het niöt",
zet mevrouw I-Iupstra, „maar ik wil niet, dat
onze opvolgers in ons oude huis van mij Iets
anders zullen kunnen zeggen, dan: „ze heeft
het huls keurig achtergelaten". Tegenover
zooveel edele zelfopoffering past eerbiedig
zwijgen.
Zooals !k zei: om de schoonmaak was het
dus niet, dat de krans niet doorging, maar
omdat de helft van de kransgenooteu ver
kouden was. Het begon met Emma Hopma
on ik moet tot mijn schande erkennen, dat
ik. dat hoorenda, zei: „och, die Emma heeft
altijd wat anders, het zal wel weer overdre
ven wezen". Ja, ik geef toe dat het een on
aardig zeggen was, maar tot mijn veront
schuldiging mag ik aanvoeren, dat ik darvoor
naar bshooren gestraft ben. Want den vol
genden morgen toen ik wakker werd (een
uur vroeger dan anders nog wel) vo:lde :k
die eigenaardige kriebeling in mijn keel, die
de ontwijfelbare voorbode van een verkoud
heid is. In de hoop het onbeil nog te be
zweren, kocht ik een van die ontilbare mid
delen tegen verkoudheid, dat evenwel n'rt
hielp; vermoedelijk was het een goed medi
cament voor donkere menrchen, maar daar
ik mijn heele leven b'ond geweest ben (wel
te verstaan in een tlld, toen ik nog een haar
dos had") baatte het mij niet. Sedert dien
tijd heb ik dc verschillende phasen van de
verkoudheid naar behooren doorgemaakt en
op dit oogenblik troost ieder dien ik ontmoet,
mij met de verzekering dat mijn stadium
blijkbaar het laatste stadium is. Daar vrien
delijke bezoekers en bezoeksters mij dat van
alle stadia hebben gezegd, kan ik tot mijn
leedwezen er weinig beteekenis aan hechten
cn wacht liever maar geduldig af, totdat ik
zelf voel dat het laatste tijdperk is aange
broken. Mijn vrouw, op dit stuk zwaartillend
van aard, zegt dat Je dat nooit weten kunt,
maar ik weet beter: het laatste stadium is
namelijk dat, waarop geen ander tijdperk
meer volgt.
Het was ik wil niet zeggen een troost,
maar dan toch een verzachting van leed, dat
ik weldra hoorde: „de verkoudheid woedt
ook onder de andere famillën van de krans".
Woedt vind ik in dit geval een bijzonder
goed passend woord, want verkoudheid is
een bijzonder grillige aandoening, die rond
slaat, treft, raakt, kortom woedt op de
meest onverwachte manier. Bij de Hopma's
was het Emma. BIJ ons thuis was ik het. Bij
de Hupstra's was het weer mevrouw, bij de
van Stuitere-ns meneer en zoo om: telkens
een" hij en een zij. Wouter en zijn vrouw
bleven het langst staande, om ten sldtte ge
zamenlijk te bezwijken. Maar zie hier nu het
verschil tusschen een man en een vrouw:
terwijl Wouter met een gezicht alsof zijn
laatste uur geslagen had, onder de dekens
kroop en zich als een prins liet bedienen,
bond Koos, zijn vrouw, een doek om haar
hoofd en deed haar gewone bezigheden, als
of er niets aan de hand was; zelfs vond zij
tijd om bovendien nog voor haar man allerlei
lekkere dingen klaar te maken, terwijl oog
getuigen (ik bedoel de oude, getrouwe Marie)
verzekerd heeft, dat zij het wel tweemaal
zoo erg te pakken had als hij. Maar zoo gaat
het in de wereld.
Het is duidelijk dat onder deze omstan
digheden de kransavond niet kon doorgaan.
Ik ben dus ook buiten staat, volgens mijn
plicht, mee te deelen wat er op een niet ge
houden kransavond voorviel. Maar toen ik
tusschen twee niesbuien in naar een onder
werp zocht, was het zoowaar de herinnering
aan een verkoudheid, die mij te hulp kwam.
Een paar jaar geleden, op een mooien zo
meravond, waarop je de vogels voor zoover
ze nog niet slapen, zachtjes hoort kweelen in
de boomen, een van die weinige avonden,
dat de natuur niet naar benzine riekt, maar
naar versch gemaaid hooi een van die avon
den, wil lk maar zeggen, waarop de kikkers
heel in de verte (want al te dichtbij moet je
het liever ni'et aanhooren) hun onvermoei-
den samenzang deden hooren, op een zomer
avond kortom waarop je alle onaangenaam
heden vergeet tot de achterstallige termijnen
van straat- inkomsten- vermogens- precario-
forensen en andere belastingen toe; kortom
op dien merkwaardigen zomeravond van
verteedering en bijna volmaakt geluk, sprak
een van ons, ik weet niet meer wie, de ge
denkwaardige woorden: „weet je nog, vrouw,
dat ik je op zoo'n avond gevraagd heb?"
Mijn vrouw (ach, nu heb ik het dan toch
verteld) lachte een beetje en zei: Jawel, lk
weet dat nog heel goed. Het was een prach
tige avond, maar ik was lang niet in een
prettige stemming!"
„Wat!" zei ik. Nu ja, t is al lang geleden
en na de zilveren bruiloft ben je niet kwalijk-
nemend meer, inaar ik durf zeggen dat het
een slag voor j6 eigenliefde is wanneer je
vrouw over dat gewichtige oogenblik zóó
spreekt.
„Word maar niet boos", zei ze, „Ik had het
je nooit verteld, maar lk heb dien avond
angsten uitgestaan".
„Waarom dan toch?" vroeg ik, nog niet
heelemaal tevreden.
„Och, mijn lieve man, ik wist toch, dat je
mij dien avond vragen zou en ik
„Hoe kon je dat weten?"
Mijn vrouw keek den kring van de vrien
dinnen rond en ik zag, ja ik verbeeldde 't
mij niet. dat ze allemaal glimlachten.
„Och", zei Koosje goedig, „mannen zijn
op dat stuk wat onnoozel, maar een meisje
weet wel, wanneer hij het groote woord spre
ken zal. Zij voelt dat bij voorbaat".
„Dus", zeJ ik, „is de verlegenheid waar
mee tot den jongen man gezegd wordt: „je
aanzoek komt zoo onverwacht", meestal maar
een beetje huichelarij".
Al de dames protesteerden tegen dat
woord. Huichelarij! Neen, dat leek er niet
naar. Maar wat het dan wel was, zelden ze
niet. Mijn vrouw trok zich ar evenwel niets
van aan, dat ik nog altijd een beetje be-
leedigd keek eu ze ging vroolijk verder:
,3ijk nu maai* niet zoo boos. want zoo
erg was het toch niet.. Na al die jaren kan
ik het jc nu wel zeggen: op den morgen
van den dag waarop ik je aanzoek verwacht
te, was ik eensklaps snipverkouden gewor
den.
„Snipverkouden?" herhaalde ik.
„Ja, snipverkouden, 'k Kreeg hevige nies
buien en ik zei tegen mijn moeder: wat
moet dat nou? Wie heeft er ooit gehoord
van een meisje, dat op een huwelijksaan
zoek antwoordt met een niesbui!" En juist
toen ik dat gezeid had, kreeg ik weer een
aanval hatschi, hatschi, hatschi. Ik dacht
dat er geen eind aan komen zou. Mijn goeie
moeder stopte mij in bed met kamillen en
vader, die toch ook wat doen wou, haalde
drop bij onzen apotheker, maar het hielp
allemaal niet veel. En des avonds,
tegen den tijd dat je komen zou, want je
had precies aangekondigd „dan en dan kom
ik", was ik doods benauwd, dat ik op Je vraag
niet eens een redelijk antwoord zou kun
nen geven en huilde tranen met tuiten,
omdat het. met die nare verkoudheid nu net
zoo slecht trof en ook omdat ik zo# verkou
den was".
Toen mijn vrouw dat zoo guitig vertelde,
want dat kan ze als ze wil, smolt mijn boos
heid toch weg en barstte ik met de andere
leden van de krans in lachen uit. „Nu ik
het mij herinner, vond lk je niet zoo opge
wekt als ik' verwacht had. Want om je nu
ook maar precies de waarheid te zeggen:
ik had er geen oogenblik aan gedacht dat
je mij een blauwtje zou laten loopen!"
Het was een kleine wraakneming voor de
spotternij van zooeven, maar een die insloeg,
W3nt al de dames riepen verontwaardigd:
„hoe vreeselijk pedant! Je had verdiend,
dat ze je afgewezen had!" Maar toen kwam
mijn vrouw toch te hulp en zei:
,Nee. wat waar ls moet gezegd worden,
ik hield veel van je en dat had je ook weJ
kunnen merken. Maar dien avond kon ik
het niet toonen. Ik durfde niet. Uit vrees
voor een niesbui. Mijn goeie moeder, altijd
vol zorg. had mij ingestopt in een dikken
omslagdoek, zooals wij die toen droegen,
weet jelui nog wel. zoo een met groote ruiten
en tofen Je mij gevraagd had of ik je vrouw
wilde worden, met een bevende stem. knikte
ik alleen maar en was dolblij, dat je uit den
tuin ging om aan mijn ouders te zeggen dat
wij ons verloofd hadden, want toen brak
er juist oen niesbui las. die ik smoorde in
mijn dikken doek» dat jc het maar niet
hooren zou. Toen Je terugkwam, huilde ik,
maar niet van aandoening, hoor. 't Was al
leen verkoudheid. Mijn moeder kwam mij
te hulp en joeg je gauw naar huis. ..Ze is
vandaag wat overspannen geweest", jokte de
goeierd" en het wordt ook al wat koud in de
avondlucht. Kom morgenochtend maar eens
hooren, hoe je meisje geslapen heeft."
Dat wist ik ook nog, maar niet dat dien
nacht een flinke pot kamillen wonderen had
gedaan en dat mijn meisje den volgenden
ochtend nog wat bleekjes zag, schreef ik toe
aan aandoening, maar het ergste van de
verkoudheid was voorbij. „En dat lk nog een
rood neusje had," zoo plaagde zij, „heb Jij
in je verrukking over onze verloving niet
eens opgemerkt."
„Nou," protesteerde lk, „daarin kon je Je
wel eens vergissen". Maar niemand van dc
aanwezigen wou het goloovon.
Hef. was, zooals ik zei, een prachtige
zomeravond, toen zij dat verhaal deed van
vervlogen tijden, ach zoo lang vervlogen.
Maar toen zij nu eenmaal dit verhaal ge
daan had, rustten wij niet voordat ook al de
anderen verteld hadden, hoe hun verloving
tot stand gekomen was. Ik zal dat de vol
gende week vertollen, want er is nu geen
plaatsruimte meer voor. Dat is nu al weel
een paar jaar geleden en destijds heb ik lat
aan de lezers niet verteld De verkoudheids-
epidemie die deze week onder de kransleaen
(hoe noemde ik het ook weer?) ja, die ou
der de kransleden woedde, bracht mij dien
zomeravond en het verhaal van mijn vrouw
weer in de herinnering.
Als ik daar nog aan denk en dan naar
buiten kijk en dc menschen in deze guur
heid zie loopen met dikke jassen en man
tels aan, dan vraag lk mij af, of er wel ooit
zoo'n mooie zomeravond terug zal komen.
Maar dan zie ik op den scheurkalender, dat
het toch nog maar April is en dat op den
kalender de bemoedigende woorden staan:
..het goede dat ons overkomt, verschijnt vaak
wanneer wij het 't minst verwachten!"
Laat ons dit dan honen voor de mooie zo
meravonden. zooals wij het weten van min
der prettige dingen, bijvoorbeeld een ver
koudheid.
FTDELIO.