Stukloops
UIT KNUT HAMSUN'S LEVEN.
SUPP05ITORIA
Hoe ik groote scènes film.
HAARLEM'S DAGBLAD
WOENSDAG 24 JULI 1929
Zijn eerste boek. Boer en schrijver.
Hoe hij werkt. Winnaar van den
Nobelprijs.
(Dienst van United Telegraph.)
Hamsun 'temidden van 'zijn gezin.
r Duizenden vereerders van den bekenden
Noorschen schrijver wenschen reeds lang
authentieke bijzonderheden uit het leven
van Hamsun te vernemen, die gelijk een le-
gendaire figuur in ons midden vertoeft: in
ons midden, en toch op zijn landgoed Nör-
(hoilmen zoowel als op zijn bekende zwerf
tochten onttrokken aan de nieuwsgierigheid.
Men zou iets meer willen weten van den
groei van dezen bijzonder krachtigen auteur,
wiens romans en novellen zoo duidelijk eigen
ervaringen weergeven, echter in de trans
formatie, die het wezen der kunst uitmaakt
en geen bondige gevolgtrekkingen inzake de
werkelijkheid toelaat Men verlangt naar een
ernstige biografie en krijgt alleen komische
anecdoten te hooren. Uit deze ontelbare
anecdoten, die hem gedurende een studie
reis in Skandinavië bereikten, de kern van
waarheid te halen, daarnaast mondelinge
mededeelingen van den schrijver en zijn
talrijke, nog niet in boekvorm gepubliceerd
journalistiek werk te ordenen, brieven en
oude schrifturen aant een selectie te onder
werpen: deze uitvoerige taak heeft Walter
Berendsohn op zich genomen,professor aan de
Universiteit te Hamburg, schrijver tevens
van een Lagerlaf-biografie. Het resultaat
heeft hij neergelegd in een zeer lezenswaard
boek „Knut Hamsun. Das unbandige Ich und
die menschliche Gemeinschaf t" (Müchen, Alb.
Langen). Wanne bewondering, nauwgezette
analyse en groote duidelijkheid kenmerken
het werk. Interessant zijn de illustraties: vele
foto's van den schrijver, zijn familie, zijn
Noorsch landschap.
Hamsun's jeugd.
Uit het huls van zijn oom kwam Knud Pe-
dersen in het voorjaar van 1874 in de maga
zijnen van Thorstein Hesthagen in Lom in
Gudbrandsdal in de leer; uit den regen in
den drop, want de koopman was een ver
zuurde isegrim, die hem weinig genoegen
gunde Tegelijk bezocht hij de godsdienstles
sen van dominee Hailing. Hij was een groote,
sterke jongen, moedig en met neiging tot al
lerlei streken, een aanvoerder van zijn ka
meraden, doch goedhartig en medelijdend.
Op 4 October 1874 doet hij zijn godsdienst
examen. De dominee verwacht veel goeds
van hem voor de toekomst. Zijn mooie hand
schrift wordt al zeer geroemd. Na een jaar,
vroeger dan hij aanvankelijk voornemens
was, omdat hij bij Hesthagen niet wilde blij
ven, keerde Knud naar Nordland terug, in
het voorjaar van 1875. In den zomer van
hetzelfde jaar was hij o.a. (gelijk Edward"
in „Landlooper") marskramer. In den win
ter van 1875 trad Knud als winkel- en kan-
toorbedoende in dienst bij een koopman in
Tranöy, iets ten Noorden van Hameröy en
ook daar bleef hij langer dan een jaar. Een
groepfoto uit dien tijd vertoont een forsehen
flinken jongen, de hand in den vestzak,
zoodat de duim rechtop staat en de breede
horlogeketting te zien is, den lichten platten
hoed scheef op het hoofd.
In 1876 was hij schoenmakersleerling in
Bodö, een groote handelsplaats in het Zuiden
van Hameröy. In 1877 en 1878 vertoeft hij in
Bö, 'n plaats op de eilandengroepVesteraalen,
ten Noorden van Hameröy, eerst als onder
wijzer, later als rechterhand van den burge
meester. Hij eft in deze jeugdjaren het
land in alle richtingen en de menschen van
alle klassen en beroepen grondig leeren ken
nen.
Zijn eerste boek („Het raadselachtige", een
liefdesgeschiedenis uit Nordland van Kn.
Pederson, is in 1877 in de uitgeverij van M.
Urdal in Tromsö verschenen. Mikal Urdal,
een geboren Gudbrandsdaler, reisde rond op
markten, bezong groote en kleine gebeurte
nissen van den dag in liederen en verkocht
ze alsmede allerlei kleine schrifturen aan
het publiek. Dat van Knud Pedersen om
vatte 31 bladzijden op krantenpapier en
kostte 40 Oere. Op een veiling te Kopenha
gen heeft een exemplaar van dit werk on
langs 224 Kronen opgebracht. Het is een
uiterst simpele geschiedenis van „twee, die
elkaar krijgen", Alleen de mogelijkheir van
eenlge in het geheel niet ernstige hinder
nissen wordt- aangeduid. Het „raadsel"
schuilt hierin, dat „hij" eerst als zoon van
boerenarbeider optreedt, maar door zijn
mooie handschrift en zijn beschaafde taal
verraadt hij zich en ontpopt zich tenslotte
als een niet. onbemiddelde koopmanszoon.
Niet zonder een spoor van weemoed, ziet
men op het titelblad de woorden „eigen uit
gave". Immers zij beteekenen, dat de jonge
man een moeizaam bijeengespaard bedrag
voor het drukken moest betalen, om zich met
dit boekje een weg te banen in de literatuur.
Misschien heeft de gunst van den koopman
K. Zahl op Kjarringö dezen weg voor hem
gebaand, die gaf hem althans in 1879 de
middelen, om naar het zuiden te reizen en
zijn krachten als schrijver te beproeven.
Maar „Björger" bleef in letterkundige krin
gen onopgemerkt en met de losmaking van
Nordland begon niet, gelijk Hamsun stellig
gehoopt had, de zij het ook moeilijke
letterkundige opkomst, maar een avontuur
lijk tiental jaren van nood en gebrek.
Uit den lateren tijd.
In de eerste jaren, toen de latere eenheid
van innerlijkheid en stijl nog niet was ge
vonden en daardoor de scheppingsdrang niet
zoo sterk was, wijdde Hamsun zich met hart
en ziel aan landbouwarbeid en vond daarin
volkomen bevrediging. In die dagen is zijn
Nordlantshymne ontstaan.Maar toen de nieu
we, groote romans in hem rijpten ontstond
er meer en meer wrijving tusschen het boe-
renberoep en dat van schrijver; dit alleen in
den winter uit te oefenen was Hamsun on
mogelijk. Hij werd door een of andere ge
heimzinnige macht van huis weggedreven en
vertoefde dikwijls weken en maandenlang in
Bodö en Svolvaer en Barde. „Kinderen van
den tijd" werkte hij uit op de boerderij
Kraakmo. Op den grond van deze hofstede
bouwde hij later een afzonderlijke hut als
werkkamer. De tweespalt tusschen het werk
op de boerderij en het werk aan zijn boeken
werd voortdurend beklemmender. Het kli
maat aan de Westfjord was voor zijn gestel
al te ruw en ongunstig. Ook ondei*vond
Hamsun hoe bezwaarlijk de groote afstand
van het verkeer in het afgelegen Nordland
in vele gevallen kon worden. Wanneer in
den herfst een boek op correctie wachtte,
ging de post van „Skogsheim" veel te lang
zaam. Hamsun moest naar Narvik, om de
correcties aan te brengen, ja, hij moest eens
van de telegraaf gebruik maken voor het
laatste vel. Tenslotte kwam er nog bij dat de
cultiveering van nieuw land hem bekoorde en
niet de voortdurende arbeid op een hofstede,
die reeds gereed is. Daarom moest Hamsun,
in tegenstelling met zijn vroegere denkbeel
den, in het voorjaar van 1917 besluiten, naar
Zuidland te verhuizen.
Hij toog allereerst naar Larvik, waar hij
veel dichter bij de hoofdstad was. Het kli
maat aan het Skagerrak was aanmerkelijk
milder dan dat aan de Westfjord in Nord
land. In Larvik werd op 13 Mei 1917 zijn
dochter Cecilia geboren. Het gezin woonde
in een van de steenen huizen van de stad.
Hamsun zocht en vond echter een uiterst be
scheiden werkkamer bij een familie, die hij
kende. Hier voltooide hij „Zegen der aarde".
lederen dag ging hij van zijn huis naar
den overkant, nauwgezet als een employé,
van 91 en van 37 uur. Hij hal alle be
schikbare tafels in zijn kamer gekregen, bo
vendien nog planken, die van tafel tot tafel
lagen. Op deze vlakken waren weldra hon
derden briefjes en paperassen uitgespreid,
beschreven met sierlijk, duidelijk schrift, in
groepen geordend. Dat was het groeiende
boek. Dit is een welkom inzicht in de werk
wijze van Hamsun. Krijgt men een van zijn
manuscripten te lezen volgens hetwelk ge
drukt wordt, dan verbaast men zich over het
geringe aantal veranderingen. Het zou ech
ter onjuist zijn, daar de gevolgtrekking uit
te maken, dat Hamsun alleen naar de pen
grijpt, schrijft en dan alles laat staan. On
eindig vele voorafgaande studies voor iedere
passage gaan vooraf aan den definitieven
vorm. Het kan voorkomen, dat ontelbare
briefjes tenslotte eenige regels in het boek
opleveren.
De Nobelprijs.
Bij het Nobelprijsfeestmaal in het Grand-
Hotel te Stockholm op 10 December 1920 hield
Hamsun een rede, blijkbaar voor den vuist
weg: „Wat moet ik doen tegenover een zoo
hartelijke beminnelijkheid! Zij heft mij in de
lucht en ik verlies den grond onder de voe
ten, de zaal vaart met mij weg. Het is niet
goed, nu ik te zijn; ik ben vandaag dik ge
worden van eer en rijkdom hier in Stock
holm, ik sta, waar ik sta, maar de huldi
ging voor mijn land, die in „Ja vi elsker" op
bruiste, was een golf door mij heen, die mij
aan het zwaaien brengt.
Het is een voordeel, dat ik ook vroeger in
mijn leven in de gezegende jeugd wel
in zulke omstandigheden ben geweest, dat ik
gezwaaid heb. Welke jeugd heeft dat niet?
Dat zouden wel jonge advocaten moeten zijn,
oud-geborenen, die daar nooit bij zijn. De
jeugd kan niets verschrikkelijkers overkomen
dan dat zij wordt gevangen in ongevaarlijk
heid en negativiteit. Hemel, hetgeen ons in
het leven overkomt kan ons soms aan het
zwaaien brengen. Wat dan? Wij staan, waar
wij staan, het komt ons ten goede.
Maar ik moet mij hoeden boerenwijsheid te
verkondigen in een zoo uitgelezen vergade
ring gelijk deze in het bijzonder en juist
voor de groote wetenschap het woord zal
hebben. Maar nu is het zoo, dat ik vandaag
mijn groote belevenis heb gehad: een groote
welwillendheid heeft mij opgezocht, heeft mij
opgespoord onder duizenden en mij een
krans geschonken! Ik heb de Zweedsche
academie en Zweden namens mijn land te
danken voor de eer, die mij bewezen is, per
soonlijk moet ik het hoofd buigen onder het
gewicht van zoo groot een onderscheiding.
Ik ben er trots op, dat de Academie mijn nek
sterk genoeg heeft geacht, om deze onder
scheiding te dragen. Gelijk een geachte spre
ker hedenavond heeft aangeduid, mag ik
misschien gelooven, dat ik mijn boeken op
mijn kleine wijze heb geschreven, dat is al
hetgeen ik mag verlangen. Maar ik heb van
allen geleerd wie leert niet van allen! Ik
heb veel Zweedsche litteratuur geleerd, niet
het minst van de Zweedsche lyriek van de
laatste generatie. Wanneer ik nu eenigszins
ervaren was in de letterkunde, zou ik dit iets
beter ontwikkelen, in aansluiting aan de wel
willende uitingen over mij. Maar dat zou al
leen uiterlijke, vlotheid en praatzucht van
mij worden zonder een enkelen hartetoon. Ik
heb er ook niet de jeugd toe, ik vermag het
niet. Neen, hetgeen ik liever zou willen op dit
oogenblik, in al dit licht, in deze schitterende
vergadering, dat zou zijn naar ieder afzon
derlijk toe gaan met bloemen en verzen en
geschenken, jong zijn, wiegen op de golven.
Dat is het, wat ik zou willen doen, Maar ik
waag het niet meer, ik zou het beeld niet
voor de caricatuur kunnen redden. Ik ben
vandaag dik geworden van eer en rijkdom in
Stc 'kholm jawel, maar mij ontbreekt het
belangrijkste, de jeugd. Niemand van ons is
zoo oud, dat hij zich haar niet herinnert.
Het past niet, dat wij verouderen, ons terug
trekken, maar wij doen het met humor. Wat
ik nu ook zou moeten doen dat weet ik
niet, wat ook het beste zou passen dat
weet ik niet; ik ledig mijn glas op Zweden's
jeugd, op alle jeugd, op al het jeugdige in het
leven!"
OMZE CROEMTJE3
DIM5DAG
DOMDERD/^j
ZATERDAG
INGEZONDEN MEDEDEELINGEN
a 60 Cta. per regel.
Dr. H.NANNING's
(Zetpillen tegen aambeien.)
^Sb7c^MöüüUn\figg*» v-
N. V. KELLER EN MACDONALD
0
N.S.F.
PHILIPS
ONTVANGEN BOEKEN.
TRAGISCHE REALITEIT.
Het boek. waarover "wij thans spreken gaan,
„Krankzinnigen", door Fré Dommisse (Rot
terdam, Brusse) is geen roman, geen fictie,
en heeft, meen ik, ook niet de pretentie van
een kunstwerk Het mooie er aan is juistdat
het bij gedeelten ongezocht een kunstwerk
van hooge orde geworden is, doordat de
schrijfster er verscheidene malen in slaagt
een nobele gevoeligheid die haar eigen is, op
naar den vorm prachtige wijze te objecti-
veeren.
Aan het boek gaat een inleiding van den
arts voor zenuw- en zielsziekten Dr. H. van
der Hoeven vooraf waaruit wij leeren dat dit
onopgesierd, soms roerend verhaal van een
ziekteproces, geheel als autobiographisch
materiaal te beschouwen is en de schrijfster,
Fré Dommisse, derhalve met de hoofdper
soon Dé Van der Velde te vereenzelvigen.
Het is zegt inleider niet „maar 'n
patiënt", die hier schrijft in waan en ver
warring, maar een jonge vrouw die gruwzaam
leed, en die elk woord dat zij schreef verant
woorden kan met een boven verslagenheid
en bitterheid uitgegroeid, rijp besef. Even te
voren heeft hij haar ziekte-geschiedenis als
tot de zuiverste „Bekentenissen" die de lit
teratuur heeft voortgebracht behoorend, ge
kenschetst.
De lezer volgt den groei van Dé's ziekte
om zoo te zeggen op den voet. Een innig
medelijden maakt zich van hem meester. Met
haar is hij van hoop vervuld in de soms lang
durige perioden van relatieve gezondheid:
om terneergeslagen verder te lezen als weel
een inzinking zich heeft voorgedaan. En hoe
van harte zouden wij haar het beste toege
roepen hebben als zij na 'n vier-jarigen tocht
van gesticht naar paviljoen, van ziekenzaal
naar achterzaal en terug, als genezen ont
slagen wordt en met vrijen wil de dan nieuw
lijkende maatschappij weer binnengaat. Is
het een gelukkig toéval haar genezing? Is het,
dat na eindeloos goedmeenend tobben ten
slotte aan één ziel het gelukt vat te krijgen
op de ziel van Dé, die vast te grijpen in een
greep die haar welgevallig is zoodat ze zich
overgeeft en zichzelf herneemt om die andere
haar begrijpende ziel niet te beschamen?
Daarover laat dit boek geen conclusies toe,
die hier bovendien uiterst misplaatst zouden
zijn.
Dé is aan haar studie voor de onderwijs-
acten bezig als haar ziekte acuut wordt. Haar
vader was niet gezond, en stierf betrekke
lijk jong. Zijzelf is een lief, hartelijk wezen
met die vaak voorkomende ietwat vage,
alomvattende menschenliefde die graag
demonstreert en die in dit speciaal geval nog
gevoed wordt door het orthodox christelijk
milieu waaruit zij voortkomt. Wij vernemen
dat zij in anti-militairistische optochten mee-
wandelt en Thomas a Kempis en de Bijbel
haar zeer vertrouwd zijn. Trouwens de ge-
heele trieste reis van vier jaren die dit boek
ons beschrijft gaat door inrichtingen die een
uitgesproken christelijk cachet hebben en
de religieuse tobberijen waardoor zoo vaak
de wankele geest van den goeden burger ge
kweld wordt, laten ook in die inrichtingen de
arme lijders niet los. Al naar men zelf tegen
over die dingen zijn levenshouding bepaald
heeft zal men zijn waardeering daarvoor
regelen, aan de waardeering voor dit boek
van Fré Dommisse doet zulksc niets toe of
af.
Wanneer nu, in het voorafgaande, de sfeer
van dit boek eenigermate is aangeduid, dan
kunnen wij ons voor het overige beperken tot
het naar voren halen van eenige zeer ge
slaagde beelden die de schrijfster ons in
haar ongekunstelde bijna ontroerend- nuch
tere verhaaltrant ontwerpt. En dan keert
De geschiedenis van een van mijn belangrijkste scènes.
Door CECIL B. DE MILLE, den wereldberoemden film-regisseur.
Over 't algemeen wil het publiek gaarne
weten, hoe eenige van de groote filmscènes
werden gemaakt. In „De Tien Geboden",
,3en Hur" en „De arke Noach" worden bijna
onmogelijke dingen gedaan. In de bioscoop,
gemakkelijk achterover leunend in zijn stoel,
ziet de toeschouwer de stammen van Israël
ongedeerd gaan door de wateren van de
Roode Zee, hij ziet logge ossen-karren een
rivier doorwaden in een banjir, heen en weer
geslingerd door de angstige en voortgedreven
beesten; hij ziet Romeïnsche wagens boven
zijn hoofd voortsnellen, de hoeven van de
paarden vlak bij zijn oogen; hij ziet de woede
van de Hemelen opgewekt door den film
operateur, op wiens wenk een geheele be
schaving tot puin valt.
Hoe wordt dat gedaan?
Ik behoef wel niet te zeggen dat maanden
van voorbereiding noodig zijn voor het in
beeld brengen van deze scènes, die in één
oogenblik op het witte doek voorbijschieten
en ieder onderdeel moet nauwkeurig door den
regisseur worden uitgewerkt.
De positie van den film-regisseur komt
overeen met die van den leider van een or
kest. Hij zwaait zijn dirigeerstok en eht ge
heele corps musici gehoorzaamt de geringste
beweging van zijn hand. Het is zijn taak er
voor te rgen dat de fagot niet begint ter
wijl de vioolsolo aan den gang is. Hij moet
alle onderdeelen bij elkaar houden en er op
toezien dat elk daarvan functiormeert op de
aangewezen plaats en op den juisten tijd dat
alles, in één woord, te zamen komt op die
kleine plek, waarop hij zijn camera gaat
richten.
In de eerste plaats moet hij er zeker van
wezen dat de costuums goed zijn en dat
brengt al heel wat moeite en onderzoek mee.
Heeft een regisseur bijvoorbeeld Renaissanqe-
costuums noodig dan kan hij er maar niet
mee volstaan, costuums van schilderijen uit
het Renaissance-tijdperk na te maken.
In Rembrandt's schilderij van Pharaoh's
dochter die Mozes in de biezen vond, is zij ge
kleed in een japon uit den tijd van Koningin
Elizabeth en de page, die de biezen terug
houdt, draagt een nauwsluitende broek met
een fluweelen buis en een rooden hoed met
een mooie veer.
De Renaissance-kunstenaars schilderen de
costuums van hun tijd. Zij hadden geen geld
voor het oprichten van groote studie-bureaux
zooals wij hebben, zoodat de film tenslotte
betrouwbaarder is wat de historische details
betreft dan de Renaissance-kunst.
Het volgende waarop gelet moet worden is
de camera. Het is van het grootste belang dat
een goede filmoperateur gekozen wordt. Als
ge dep slag van Waterloo wilt laten schilde
ren neemt ge daar geen Corot voor, want hij
schildert andere dingen. Zoo gaat het ook bij
de film: zekere filmoperateurs zijn uitste
kend voor de „herderlijke" tooneelen terwijl
andere weer beter zijn voor „verhalende"
films.
En nu de beschrijving van het filmen van
belangrijke, groote scènes!
In „De Tien Geboden" hadden wij de op
gaven de Roode Zee te openen en te sluiten.
Nooit had iemand te voren dat gedaan, be
halve bij één gedenkwaardige gelegenheid
maar desalniettemin moesten wij het nóg
eens doen.
Wij deden het in veertien gedeelten.
Men ziet de Kinderen Israëls over onge
veer anderhalven mijl over den bodem van
de zee loopen. Op de film ziet men de muren
van water aan eiken kant en zij onder u, die
„De Tien Geboden" gezien hebben zullen zich
herinneren dat deze muren van water in een
bocht liepen.
Kudden vee werden door deze menschen
voortgedreven en als een schaap of een koe
buiten het „middenpad" zou gegaan zijn zou
het dier in een van de watermuren zijn gaan
loopen.
Natuurlijk; waren die watermuren er niet
écht. Zij kwamen op het tweede deel van de
film voor en als de kudden inderdaad zij
waarts zouden geloopen hebben, zoudt ge
hebben gezien dat een kudde schapen de
Stille Zuidzee in liep. Daarom moesten wij
een schutting bouwen die geheel dezelfde lij
nen volgde als de watermuren verondersteld
werden te doen, ten einde het vee binnen
deze twee muren van „schijn-water" te hou
den.
De palen van de schutting, evenwel, wier
pen een schaduw en toen wij alles inspec
teerden vóór de opneming waren er over een
afstand van ongeveer een mijl lange schadu
wen op den bodem van de Roode Zee: de
schaduwen van de schuttingpalen.
Het eenige wat wij doen konden om hier
aan tegemoet te komen was: de opneming
precies te 12 uur des middags te doen plaats
hebben.
Er namen drie duizend menschen en acht
duizend dieren deel aan. Het was 'n geweldige
onderneming.
Om 11 uur 40 kwam iemand die beter bleek
na te denken dan de anderen naar mij toe en
zei: „Meneer De Mille, weet u wel dat de bo
dem van de Roode Zee droog is?"
Natuurlijk, het zand was droog. Nu hadden
wij „de wateren gescheiden" en toch was de
bodem van de zee heelemaal droog!
Het was nog twintig minuten vóór dat het
toestel kon gaan draaien en het geheele ge
val kostte 50.000 dollars per dag! Konden wij
ons niet redden, dan was dat bedrag onher
roepelijk verloren. Er stond dus 50.000 dollars
op het spel en wij hadden 20 minuten om de
zaak nog in orde te brengen. Goede raad was
hier inderdaad duur en ik vroeg, wie snel een
middel kon bedenken en uitvoeren om het
zand over een afstand van een mijl donker
te maken.
Iemand stelde voor gebruik te maken van
pompen. Zij hadden door een paar pompen
en toen ze in ongeveer acht van onze kost
bare twintig minuten ongeveer 10 of 12 me
ters hadden nat gepompt was het begin weer
droog. Toen stelde ik zwarte verf voor.
„Hoeveel zwarte verf hebben wij?" vroeg ik.
De schilder antwoordde dat er in heel Ca-
lifornië geen verf genoeg was om dien af
stand zwart te maken.
Wij waren op een afstand van veertig voet
van de kust. Wanhopig in 't rond ziende zag
ik een groot bed loogkruid aan mijn voeten
en ik riep:
„Allemaal, mannen, vrouwen en kinderen,
loogkruid plukken!"
Zij plukten het loogkruid en legden het
over den weg over een afstand van anderhal
ven mijl en om precies 2 minuten over 12
liepen de Kinderen Israëls met hun kudden
over den natten bodem van de Roode Zee!
(Nadruk verboden).
allereerst tot ons weer dat relaas van dien
lentenacht in Mei als Dé 's avonds met de
anderen is wezen wandelen en wegloopt,
over de hei, omdat ze de zee wil zien, dezen
nacht, nu ze gevoeld heeft dat het eerste
kindje van haar zuster zal geboren worden.
„Een wonderlijk stille nacht is het. De
Melkweg licht in breede streep boven mijn
hoofd, de sterren van de Groote Beer flonke
ren. Verder gaan, steeds verder. Dit is de
hei, nu door zand, nu dit bosch door. Verder,
steeds verder tot ik de zee hoor ruischen.
Langs de stammen van de boomen strijken
met mijn hand, de lentelucht inademen en
altijd maar verder gaan. De bosschen hebben
me geroepen, en ik was ontrouw, maar nu is
alles weer goed, nu ben ik alleen op de hei
en bij de boomen. Een nachtegaal hoor ik.
De stilte luistert, de stammen huiveren.
Dezen nacht wordt het kindje geboren,
verder, steeds verder.
Nu is alles zand, waar ik loop en waar ik
zie, heuvels van wit zand moet ik op en af,
alles is wit, alles is licht om me heen. En
eindeloos is de sterrenhemel boven mijn
hoofd. Zingen? Hoor ik muziek? Ja, ik hoor
wonderlijk mooie klanken over de heele vlak
te. Zing ik mee? Ik weet het niet.
Nu is alles sneeuw om mij heen, diep zak
ken mijn voeten in de sneeuw. Zand? Neen,
sneeuw is 't. In Rusland ben ik. dit zijn de
velden, welke Napoleon over trok, toen hij
naar Moskou ging. Dit zijn de velden. Waar
zijn de gewonden? Dit zijn de slagvelden van
den laatsten oorlog, waar zijn de gewonden?
Ik zal ze zoeken.
Ze zijn hier niet, hun lichamen zijn weg.
Ik hoor alleen muziek en de klokken, die
luiden. Diep zakken mijn voeten weg in de
sneeuw. Dit is een lentenacht, de hemel spant
zich boven mijn hoofd. Ik ga heuvel op, heu
vel af.
Nu maar verder. De dag was aangebroken,
de zon kwam op. Over zand en hei ging ik
tot een wonder mij trof; een berm geheel
met brem begroeid. De gele pracht schetter-
d- 'n 't eerste zonlicht, ik stond stil en dacht
aan 't kindje. Achter dien berm liep een
straatweg, enkele landhuizen stonden hier,
alleen hanengekraai en kippengekakel ver
braken de stilte. Ik ging den straatweg over,
langs een tuin, die een en al bloemenpracht
was. Pastelblauwe riddersporen, stokrozen,
primula's, muurbloemen, kamperfoelie en la
thyrus. Ik kon er niet van los komen. Lang
zaam liep ik langs de bordes, keek in de
groote opgeblazen klokken der lichtblauwe en
witte campanula's en rook aan de muurbloe
men. Het grint kraakte onder mijn voetstap
pen. Ik durfde niet dicht bij het huis te ko
men, als de menschen er wakker werden, zou
den ze me wegjagen.
Mei, het was nu Meimaand nu nog de
zee zien verder, altijd verder. Langs eiken
hakhout liep ik, het land lag hier hoog, straks
had ik van een heuvel af een vlakte gezien.
Het moest niet zoo heel ver meer zijn naar
de zee
Maar de stakker komt zoo ver niet. Een
goedige boerin pikt haar op. begrijpt, houdt
haar bezig met een bakje koffie en een
praatje tot een veldwachter met een hond
verschijnt die Dé terugbrengt naar het ge
sticht waar ze al doodelïjk ongerust zijn.
Maar is in bovenstaand fragment de mooie
en reine natuurliefde van Dé, waardoorheen
zich de wonderlijkste bloemen eener onbe-
heerschte fantasie slingeren, niet prachtig en
vast neergeschreven?
Zoo zouden wij meer nog kunnen aanwijzen
Een andere gevoeligheid weer laat zich ken
nen in die beschrijving van den Kerstboom
in het gesticht met de patiënten er om heen.
Hoe laat deze patient ons glimlachen om
sommige harer mede-patienten, zonder ook
maar een oogenblik dat accent los te laten,
waaruit het diepe leed van dat tragisch-ko
mische der gesproken woorden bijna tastbaar
opstijgt! Hoe sterk heeft deze schrijfster te
gelijkertijd in en buiten haar materie geleefd,
dat ze met zoo groote zekerheid die lijnen
harer teekening trekken kon.
Naast het medelijden met de ongelukkigen
dat zich van ons meester maakt, rijzen hier
en daar bedenkingen tegen de genees- en
verpleegmethoden zooals die door de mo
derne wetenschap kunnen worden voorge
schreven. Indien ergens dan ligt wel op dit
terrein voorshands nog de ontoereikendheid
van den menschen macht en kennis bloot.
Maar daarom schreef Dé haar ervaringen en
herinnering niet neer. Haar boek kan meer
doen: bij een grooter deel der gezonde men
schen genegenheid en belangstelling wek
ken voor die tragische realiteit die op de
grenzen onzer samenleving nog als nocdlots-
plant woekert. En ook dat was denkelijk
haar bedoeling niet: het schrijven van dit
boek zal voor haar een daad van verlossing
geweest zijn en nu het daar ligt zal het zijn
eigen lot en werking hebben. Ten slotte: wie
iets griezeligs verwacht en daarin behagen
schept, zal bedrogen uitkomen. Doch wie zelf
tobberig van aard is en levensdurf ontbeert
zal beter doen dit boek te laten liggen, even
eens. Doch voor wie met het leven in het
reine is. kan dit werk een waardeerbaar bezit
zijn waardoor zijn liefde voor dat leven ge
wend wordt naar een kant waar misdeelden
huizen. Ook die potentie ligt soms in het be
reik van een kunstwerk.
J. H. DE BOIS.
22, 7, '29.
INGEZONDEN MEDEDEELINGEN
a 60 Ct». per regel.
v van Huid en Voeten
I en Doorzitten bij Wielrijden, Zonnebrand
I en Smetten, verzacht en geneest men met
Doos 30-60-90 ct. Tube S<
8i| Apoth. eo Drogisten