Stukloops UIT KNUT HAMSUN'S LEVEN. SUPP05ITORIA Hoe ik groote scènes film. HAARLEM'S DAGBLAD WOENSDAG 24 JULI 1929 Zijn eerste boek. Boer en schrijver. Hoe hij werkt. Winnaar van den Nobelprijs. (Dienst van United Telegraph.) Hamsun 'temidden van 'zijn gezin. r Duizenden vereerders van den bekenden Noorschen schrijver wenschen reeds lang authentieke bijzonderheden uit het leven van Hamsun te vernemen, die gelijk een le- gendaire figuur in ons midden vertoeft: in ons midden, en toch op zijn landgoed Nör- (hoilmen zoowel als op zijn bekende zwerf tochten onttrokken aan de nieuwsgierigheid. Men zou iets meer willen weten van den groei van dezen bijzonder krachtigen auteur, wiens romans en novellen zoo duidelijk eigen ervaringen weergeven, echter in de trans formatie, die het wezen der kunst uitmaakt en geen bondige gevolgtrekkingen inzake de werkelijkheid toelaat Men verlangt naar een ernstige biografie en krijgt alleen komische anecdoten te hooren. Uit deze ontelbare anecdoten, die hem gedurende een studie reis in Skandinavië bereikten, de kern van waarheid te halen, daarnaast mondelinge mededeelingen van den schrijver en zijn talrijke, nog niet in boekvorm gepubliceerd journalistiek werk te ordenen, brieven en oude schrifturen aant een selectie te onder werpen: deze uitvoerige taak heeft Walter Berendsohn op zich genomen,professor aan de Universiteit te Hamburg, schrijver tevens van een Lagerlaf-biografie. Het resultaat heeft hij neergelegd in een zeer lezenswaard boek „Knut Hamsun. Das unbandige Ich und die menschliche Gemeinschaf t" (Müchen, Alb. Langen). Wanne bewondering, nauwgezette analyse en groote duidelijkheid kenmerken het werk. Interessant zijn de illustraties: vele foto's van den schrijver, zijn familie, zijn Noorsch landschap. Hamsun's jeugd. Uit het huls van zijn oom kwam Knud Pe- dersen in het voorjaar van 1874 in de maga zijnen van Thorstein Hesthagen in Lom in Gudbrandsdal in de leer; uit den regen in den drop, want de koopman was een ver zuurde isegrim, die hem weinig genoegen gunde Tegelijk bezocht hij de godsdienstles sen van dominee Hailing. Hij was een groote, sterke jongen, moedig en met neiging tot al lerlei streken, een aanvoerder van zijn ka meraden, doch goedhartig en medelijdend. Op 4 October 1874 doet hij zijn godsdienst examen. De dominee verwacht veel goeds van hem voor de toekomst. Zijn mooie hand schrift wordt al zeer geroemd. Na een jaar, vroeger dan hij aanvankelijk voornemens was, omdat hij bij Hesthagen niet wilde blij ven, keerde Knud naar Nordland terug, in het voorjaar van 1875. In den zomer van hetzelfde jaar was hij o.a. (gelijk Edward" in „Landlooper") marskramer. In den win ter van 1875 trad Knud als winkel- en kan- toorbedoende in dienst bij een koopman in Tranöy, iets ten Noorden van Hameröy en ook daar bleef hij langer dan een jaar. Een groepfoto uit dien tijd vertoont een forsehen flinken jongen, de hand in den vestzak, zoodat de duim rechtop staat en de breede horlogeketting te zien is, den lichten platten hoed scheef op het hoofd. In 1876 was hij schoenmakersleerling in Bodö, een groote handelsplaats in het Zuiden van Hameröy. In 1877 en 1878 vertoeft hij in Bö, 'n plaats op de eilandengroepVesteraalen, ten Noorden van Hameröy, eerst als onder wijzer, later als rechterhand van den burge meester. Hij eft in deze jeugdjaren het land in alle richtingen en de menschen van alle klassen en beroepen grondig leeren ken nen. Zijn eerste boek („Het raadselachtige", een liefdesgeschiedenis uit Nordland van Kn. Pederson, is in 1877 in de uitgeverij van M. Urdal in Tromsö verschenen. Mikal Urdal, een geboren Gudbrandsdaler, reisde rond op markten, bezong groote en kleine gebeurte nissen van den dag in liederen en verkocht ze alsmede allerlei kleine schrifturen aan het publiek. Dat van Knud Pedersen om vatte 31 bladzijden op krantenpapier en kostte 40 Oere. Op een veiling te Kopenha gen heeft een exemplaar van dit werk on langs 224 Kronen opgebracht. Het is een uiterst simpele geschiedenis van „twee, die elkaar krijgen", Alleen de mogelijkheir van eenlge in het geheel niet ernstige hinder nissen wordt- aangeduid. Het „raadsel" schuilt hierin, dat „hij" eerst als zoon van boerenarbeider optreedt, maar door zijn mooie handschrift en zijn beschaafde taal verraadt hij zich en ontpopt zich tenslotte als een niet. onbemiddelde koopmanszoon. Niet zonder een spoor van weemoed, ziet men op het titelblad de woorden „eigen uit gave". Immers zij beteekenen, dat de jonge man een moeizaam bijeengespaard bedrag voor het drukken moest betalen, om zich met dit boekje een weg te banen in de literatuur. Misschien heeft de gunst van den koopman K. Zahl op Kjarringö dezen weg voor hem gebaand, die gaf hem althans in 1879 de middelen, om naar het zuiden te reizen en zijn krachten als schrijver te beproeven. Maar „Björger" bleef in letterkundige krin gen onopgemerkt en met de losmaking van Nordland begon niet, gelijk Hamsun stellig gehoopt had, de zij het ook moeilijke letterkundige opkomst, maar een avontuur lijk tiental jaren van nood en gebrek. Uit den lateren tijd. In de eerste jaren, toen de latere eenheid van innerlijkheid en stijl nog niet was ge vonden en daardoor de scheppingsdrang niet zoo sterk was, wijdde Hamsun zich met hart en ziel aan landbouwarbeid en vond daarin volkomen bevrediging. In die dagen is zijn Nordlantshymne ontstaan.Maar toen de nieu we, groote romans in hem rijpten ontstond er meer en meer wrijving tusschen het boe- renberoep en dat van schrijver; dit alleen in den winter uit te oefenen was Hamsun on mogelijk. Hij werd door een of andere ge heimzinnige macht van huis weggedreven en vertoefde dikwijls weken en maandenlang in Bodö en Svolvaer en Barde. „Kinderen van den tijd" werkte hij uit op de boerderij Kraakmo. Op den grond van deze hofstede bouwde hij later een afzonderlijke hut als werkkamer. De tweespalt tusschen het werk op de boerderij en het werk aan zijn boeken werd voortdurend beklemmender. Het kli maat aan de Westfjord was voor zijn gestel al te ruw en ongunstig. Ook ondei*vond Hamsun hoe bezwaarlijk de groote afstand van het verkeer in het afgelegen Nordland in vele gevallen kon worden. Wanneer in den herfst een boek op correctie wachtte, ging de post van „Skogsheim" veel te lang zaam. Hamsun moest naar Narvik, om de correcties aan te brengen, ja, hij moest eens van de telegraaf gebruik maken voor het laatste vel. Tenslotte kwam er nog bij dat de cultiveering van nieuw land hem bekoorde en niet de voortdurende arbeid op een hofstede, die reeds gereed is. Daarom moest Hamsun, in tegenstelling met zijn vroegere denkbeel den, in het voorjaar van 1917 besluiten, naar Zuidland te verhuizen. Hij toog allereerst naar Larvik, waar hij veel dichter bij de hoofdstad was. Het kli maat aan het Skagerrak was aanmerkelijk milder dan dat aan de Westfjord in Nord land. In Larvik werd op 13 Mei 1917 zijn dochter Cecilia geboren. Het gezin woonde in een van de steenen huizen van de stad. Hamsun zocht en vond echter een uiterst be scheiden werkkamer bij een familie, die hij kende. Hier voltooide hij „Zegen der aarde". lederen dag ging hij van zijn huis naar den overkant, nauwgezet als een employé, van 91 en van 37 uur. Hij hal alle be schikbare tafels in zijn kamer gekregen, bo vendien nog planken, die van tafel tot tafel lagen. Op deze vlakken waren weldra hon derden briefjes en paperassen uitgespreid, beschreven met sierlijk, duidelijk schrift, in groepen geordend. Dat was het groeiende boek. Dit is een welkom inzicht in de werk wijze van Hamsun. Krijgt men een van zijn manuscripten te lezen volgens hetwelk ge drukt wordt, dan verbaast men zich over het geringe aantal veranderingen. Het zou ech ter onjuist zijn, daar de gevolgtrekking uit te maken, dat Hamsun alleen naar de pen grijpt, schrijft en dan alles laat staan. On eindig vele voorafgaande studies voor iedere passage gaan vooraf aan den definitieven vorm. Het kan voorkomen, dat ontelbare briefjes tenslotte eenige regels in het boek opleveren. De Nobelprijs. Bij het Nobelprijsfeestmaal in het Grand- Hotel te Stockholm op 10 December 1920 hield Hamsun een rede, blijkbaar voor den vuist weg: „Wat moet ik doen tegenover een zoo hartelijke beminnelijkheid! Zij heft mij in de lucht en ik verlies den grond onder de voe ten, de zaal vaart met mij weg. Het is niet goed, nu ik te zijn; ik ben vandaag dik ge worden van eer en rijkdom hier in Stock holm, ik sta, waar ik sta, maar de huldi ging voor mijn land, die in „Ja vi elsker" op bruiste, was een golf door mij heen, die mij aan het zwaaien brengt. Het is een voordeel, dat ik ook vroeger in mijn leven in de gezegende jeugd wel in zulke omstandigheden ben geweest, dat ik gezwaaid heb. Welke jeugd heeft dat niet? Dat zouden wel jonge advocaten moeten zijn, oud-geborenen, die daar nooit bij zijn. De jeugd kan niets verschrikkelijkers overkomen dan dat zij wordt gevangen in ongevaarlijk heid en negativiteit. Hemel, hetgeen ons in het leven overkomt kan ons soms aan het zwaaien brengen. Wat dan? Wij staan, waar wij staan, het komt ons ten goede. Maar ik moet mij hoeden boerenwijsheid te verkondigen in een zoo uitgelezen vergade ring gelijk deze in het bijzonder en juist voor de groote wetenschap het woord zal hebben. Maar nu is het zoo, dat ik vandaag mijn groote belevenis heb gehad: een groote welwillendheid heeft mij opgezocht, heeft mij opgespoord onder duizenden en mij een krans geschonken! Ik heb de Zweedsche academie en Zweden namens mijn land te danken voor de eer, die mij bewezen is, per soonlijk moet ik het hoofd buigen onder het gewicht van zoo groot een onderscheiding. Ik ben er trots op, dat de Academie mijn nek sterk genoeg heeft geacht, om deze onder scheiding te dragen. Gelijk een geachte spre ker hedenavond heeft aangeduid, mag ik misschien gelooven, dat ik mijn boeken op mijn kleine wijze heb geschreven, dat is al hetgeen ik mag verlangen. Maar ik heb van allen geleerd wie leert niet van allen! Ik heb veel Zweedsche litteratuur geleerd, niet het minst van de Zweedsche lyriek van de laatste generatie. Wanneer ik nu eenigszins ervaren was in de letterkunde, zou ik dit iets beter ontwikkelen, in aansluiting aan de wel willende uitingen over mij. Maar dat zou al leen uiterlijke, vlotheid en praatzucht van mij worden zonder een enkelen hartetoon. Ik heb er ook niet de jeugd toe, ik vermag het niet. Neen, hetgeen ik liever zou willen op dit oogenblik, in al dit licht, in deze schitterende vergadering, dat zou zijn naar ieder afzon derlijk toe gaan met bloemen en verzen en geschenken, jong zijn, wiegen op de golven. Dat is het, wat ik zou willen doen, Maar ik waag het niet meer, ik zou het beeld niet voor de caricatuur kunnen redden. Ik ben vandaag dik geworden van eer en rijkdom in Stc 'kholm jawel, maar mij ontbreekt het belangrijkste, de jeugd. Niemand van ons is zoo oud, dat hij zich haar niet herinnert. Het past niet, dat wij verouderen, ons terug trekken, maar wij doen het met humor. Wat ik nu ook zou moeten doen dat weet ik niet, wat ook het beste zou passen dat weet ik niet; ik ledig mijn glas op Zweden's jeugd, op alle jeugd, op al het jeugdige in het leven!" OMZE CROEMTJE3 DIM5DAG DOMDERD/^j ZATERDAG INGEZONDEN MEDEDEELINGEN a 60 Cta. per regel. Dr. H.NANNING's (Zetpillen tegen aambeien.) ^Sb7c^MöüüUn\figg*» v- N. V. KELLER EN MACDONALD 0 N.S.F. PHILIPS ONTVANGEN BOEKEN. TRAGISCHE REALITEIT. Het boek. waarover "wij thans spreken gaan, „Krankzinnigen", door Fré Dommisse (Rot terdam, Brusse) is geen roman, geen fictie, en heeft, meen ik, ook niet de pretentie van een kunstwerk Het mooie er aan is juistdat het bij gedeelten ongezocht een kunstwerk van hooge orde geworden is, doordat de schrijfster er verscheidene malen in slaagt een nobele gevoeligheid die haar eigen is, op naar den vorm prachtige wijze te objecti- veeren. Aan het boek gaat een inleiding van den arts voor zenuw- en zielsziekten Dr. H. van der Hoeven vooraf waaruit wij leeren dat dit onopgesierd, soms roerend verhaal van een ziekteproces, geheel als autobiographisch materiaal te beschouwen is en de schrijfster, Fré Dommisse, derhalve met de hoofdper soon Dé Van der Velde te vereenzelvigen. Het is zegt inleider niet „maar 'n patiënt", die hier schrijft in waan en ver warring, maar een jonge vrouw die gruwzaam leed, en die elk woord dat zij schreef verant woorden kan met een boven verslagenheid en bitterheid uitgegroeid, rijp besef. Even te voren heeft hij haar ziekte-geschiedenis als tot de zuiverste „Bekentenissen" die de lit teratuur heeft voortgebracht behoorend, ge kenschetst. De lezer volgt den groei van Dé's ziekte om zoo te zeggen op den voet. Een innig medelijden maakt zich van hem meester. Met haar is hij van hoop vervuld in de soms lang durige perioden van relatieve gezondheid: om terneergeslagen verder te lezen als weel een inzinking zich heeft voorgedaan. En hoe van harte zouden wij haar het beste toege roepen hebben als zij na 'n vier-jarigen tocht van gesticht naar paviljoen, van ziekenzaal naar achterzaal en terug, als genezen ont slagen wordt en met vrijen wil de dan nieuw lijkende maatschappij weer binnengaat. Is het een gelukkig toéval haar genezing? Is het, dat na eindeloos goedmeenend tobben ten slotte aan één ziel het gelukt vat te krijgen op de ziel van Dé, die vast te grijpen in een greep die haar welgevallig is zoodat ze zich overgeeft en zichzelf herneemt om die andere haar begrijpende ziel niet te beschamen? Daarover laat dit boek geen conclusies toe, die hier bovendien uiterst misplaatst zouden zijn. Dé is aan haar studie voor de onderwijs- acten bezig als haar ziekte acuut wordt. Haar vader was niet gezond, en stierf betrekke lijk jong. Zijzelf is een lief, hartelijk wezen met die vaak voorkomende ietwat vage, alomvattende menschenliefde die graag demonstreert en die in dit speciaal geval nog gevoed wordt door het orthodox christelijk milieu waaruit zij voortkomt. Wij vernemen dat zij in anti-militairistische optochten mee- wandelt en Thomas a Kempis en de Bijbel haar zeer vertrouwd zijn. Trouwens de ge- heele trieste reis van vier jaren die dit boek ons beschrijft gaat door inrichtingen die een uitgesproken christelijk cachet hebben en de religieuse tobberijen waardoor zoo vaak de wankele geest van den goeden burger ge kweld wordt, laten ook in die inrichtingen de arme lijders niet los. Al naar men zelf tegen over die dingen zijn levenshouding bepaald heeft zal men zijn waardeering daarvoor regelen, aan de waardeering voor dit boek van Fré Dommisse doet zulksc niets toe of af. Wanneer nu, in het voorafgaande, de sfeer van dit boek eenigermate is aangeduid, dan kunnen wij ons voor het overige beperken tot het naar voren halen van eenige zeer ge slaagde beelden die de schrijfster ons in haar ongekunstelde bijna ontroerend- nuch tere verhaaltrant ontwerpt. En dan keert De geschiedenis van een van mijn belangrijkste scènes. Door CECIL B. DE MILLE, den wereldberoemden film-regisseur. Over 't algemeen wil het publiek gaarne weten, hoe eenige van de groote filmscènes werden gemaakt. In „De Tien Geboden", ,3en Hur" en „De arke Noach" worden bijna onmogelijke dingen gedaan. In de bioscoop, gemakkelijk achterover leunend in zijn stoel, ziet de toeschouwer de stammen van Israël ongedeerd gaan door de wateren van de Roode Zee, hij ziet logge ossen-karren een rivier doorwaden in een banjir, heen en weer geslingerd door de angstige en voortgedreven beesten; hij ziet Romeïnsche wagens boven zijn hoofd voortsnellen, de hoeven van de paarden vlak bij zijn oogen; hij ziet de woede van de Hemelen opgewekt door den film operateur, op wiens wenk een geheele be schaving tot puin valt. Hoe wordt dat gedaan? Ik behoef wel niet te zeggen dat maanden van voorbereiding noodig zijn voor het in beeld brengen van deze scènes, die in één oogenblik op het witte doek voorbijschieten en ieder onderdeel moet nauwkeurig door den regisseur worden uitgewerkt. De positie van den film-regisseur komt overeen met die van den leider van een or kest. Hij zwaait zijn dirigeerstok en eht ge heele corps musici gehoorzaamt de geringste beweging van zijn hand. Het is zijn taak er voor te rgen dat de fagot niet begint ter wijl de vioolsolo aan den gang is. Hij moet alle onderdeelen bij elkaar houden en er op toezien dat elk daarvan functiormeert op de aangewezen plaats en op den juisten tijd dat alles, in één woord, te zamen komt op die kleine plek, waarop hij zijn camera gaat richten. In de eerste plaats moet hij er zeker van wezen dat de costuums goed zijn en dat brengt al heel wat moeite en onderzoek mee. Heeft een regisseur bijvoorbeeld Renaissanqe- costuums noodig dan kan hij er maar niet mee volstaan, costuums van schilderijen uit het Renaissance-tijdperk na te maken. In Rembrandt's schilderij van Pharaoh's dochter die Mozes in de biezen vond, is zij ge kleed in een japon uit den tijd van Koningin Elizabeth en de page, die de biezen terug houdt, draagt een nauwsluitende broek met een fluweelen buis en een rooden hoed met een mooie veer. De Renaissance-kunstenaars schilderen de costuums van hun tijd. Zij hadden geen geld voor het oprichten van groote studie-bureaux zooals wij hebben, zoodat de film tenslotte betrouwbaarder is wat de historische details betreft dan de Renaissance-kunst. Het volgende waarop gelet moet worden is de camera. Het is van het grootste belang dat een goede filmoperateur gekozen wordt. Als ge dep slag van Waterloo wilt laten schilde ren neemt ge daar geen Corot voor, want hij schildert andere dingen. Zoo gaat het ook bij de film: zekere filmoperateurs zijn uitste kend voor de „herderlijke" tooneelen terwijl andere weer beter zijn voor „verhalende" films. En nu de beschrijving van het filmen van belangrijke, groote scènes! In „De Tien Geboden" hadden wij de op gaven de Roode Zee te openen en te sluiten. Nooit had iemand te voren dat gedaan, be halve bij één gedenkwaardige gelegenheid maar desalniettemin moesten wij het nóg eens doen. Wij deden het in veertien gedeelten. Men ziet de Kinderen Israëls over onge veer anderhalven mijl over den bodem van de zee loopen. Op de film ziet men de muren van water aan eiken kant en zij onder u, die „De Tien Geboden" gezien hebben zullen zich herinneren dat deze muren van water in een bocht liepen. Kudden vee werden door deze menschen voortgedreven en als een schaap of een koe buiten het „middenpad" zou gegaan zijn zou het dier in een van de watermuren zijn gaan loopen. Natuurlijk; waren die watermuren er niet écht. Zij kwamen op het tweede deel van de film voor en als de kudden inderdaad zij waarts zouden geloopen hebben, zoudt ge hebben gezien dat een kudde schapen de Stille Zuidzee in liep. Daarom moesten wij een schutting bouwen die geheel dezelfde lij nen volgde als de watermuren verondersteld werden te doen, ten einde het vee binnen deze twee muren van „schijn-water" te hou den. De palen van de schutting, evenwel, wier pen een schaduw en toen wij alles inspec teerden vóór de opneming waren er over een afstand van ongeveer een mijl lange schadu wen op den bodem van de Roode Zee: de schaduwen van de schuttingpalen. Het eenige wat wij doen konden om hier aan tegemoet te komen was: de opneming precies te 12 uur des middags te doen plaats hebben. Er namen drie duizend menschen en acht duizend dieren deel aan. Het was 'n geweldige onderneming. Om 11 uur 40 kwam iemand die beter bleek na te denken dan de anderen naar mij toe en zei: „Meneer De Mille, weet u wel dat de bo dem van de Roode Zee droog is?" Natuurlijk, het zand was droog. Nu hadden wij „de wateren gescheiden" en toch was de bodem van de zee heelemaal droog! Het was nog twintig minuten vóór dat het toestel kon gaan draaien en het geheele ge val kostte 50.000 dollars per dag! Konden wij ons niet redden, dan was dat bedrag onher roepelijk verloren. Er stond dus 50.000 dollars op het spel en wij hadden 20 minuten om de zaak nog in orde te brengen. Goede raad was hier inderdaad duur en ik vroeg, wie snel een middel kon bedenken en uitvoeren om het zand over een afstand van een mijl donker te maken. Iemand stelde voor gebruik te maken van pompen. Zij hadden door een paar pompen en toen ze in ongeveer acht van onze kost bare twintig minuten ongeveer 10 of 12 me ters hadden nat gepompt was het begin weer droog. Toen stelde ik zwarte verf voor. „Hoeveel zwarte verf hebben wij?" vroeg ik. De schilder antwoordde dat er in heel Ca- lifornië geen verf genoeg was om dien af stand zwart te maken. Wij waren op een afstand van veertig voet van de kust. Wanhopig in 't rond ziende zag ik een groot bed loogkruid aan mijn voeten en ik riep: „Allemaal, mannen, vrouwen en kinderen, loogkruid plukken!" Zij plukten het loogkruid en legden het over den weg over een afstand van anderhal ven mijl en om precies 2 minuten over 12 liepen de Kinderen Israëls met hun kudden over den natten bodem van de Roode Zee! (Nadruk verboden). allereerst tot ons weer dat relaas van dien lentenacht in Mei als Dé 's avonds met de anderen is wezen wandelen en wegloopt, over de hei, omdat ze de zee wil zien, dezen nacht, nu ze gevoeld heeft dat het eerste kindje van haar zuster zal geboren worden. „Een wonderlijk stille nacht is het. De Melkweg licht in breede streep boven mijn hoofd, de sterren van de Groote Beer flonke ren. Verder gaan, steeds verder. Dit is de hei, nu door zand, nu dit bosch door. Verder, steeds verder tot ik de zee hoor ruischen. Langs de stammen van de boomen strijken met mijn hand, de lentelucht inademen en altijd maar verder gaan. De bosschen hebben me geroepen, en ik was ontrouw, maar nu is alles weer goed, nu ben ik alleen op de hei en bij de boomen. Een nachtegaal hoor ik. De stilte luistert, de stammen huiveren. Dezen nacht wordt het kindje geboren, verder, steeds verder. Nu is alles zand, waar ik loop en waar ik zie, heuvels van wit zand moet ik op en af, alles is wit, alles is licht om me heen. En eindeloos is de sterrenhemel boven mijn hoofd. Zingen? Hoor ik muziek? Ja, ik hoor wonderlijk mooie klanken over de heele vlak te. Zing ik mee? Ik weet het niet. Nu is alles sneeuw om mij heen, diep zak ken mijn voeten in de sneeuw. Zand? Neen, sneeuw is 't. In Rusland ben ik. dit zijn de velden, welke Napoleon over trok, toen hij naar Moskou ging. Dit zijn de velden. Waar zijn de gewonden? Dit zijn de slagvelden van den laatsten oorlog, waar zijn de gewonden? Ik zal ze zoeken. Ze zijn hier niet, hun lichamen zijn weg. Ik hoor alleen muziek en de klokken, die luiden. Diep zakken mijn voeten weg in de sneeuw. Dit is een lentenacht, de hemel spant zich boven mijn hoofd. Ik ga heuvel op, heu vel af. Nu maar verder. De dag was aangebroken, de zon kwam op. Over zand en hei ging ik tot een wonder mij trof; een berm geheel met brem begroeid. De gele pracht schetter- d- 'n 't eerste zonlicht, ik stond stil en dacht aan 't kindje. Achter dien berm liep een straatweg, enkele landhuizen stonden hier, alleen hanengekraai en kippengekakel ver braken de stilte. Ik ging den straatweg over, langs een tuin, die een en al bloemenpracht was. Pastelblauwe riddersporen, stokrozen, primula's, muurbloemen, kamperfoelie en la thyrus. Ik kon er niet van los komen. Lang zaam liep ik langs de bordes, keek in de groote opgeblazen klokken der lichtblauwe en witte campanula's en rook aan de muurbloe men. Het grint kraakte onder mijn voetstap pen. Ik durfde niet dicht bij het huis te ko men, als de menschen er wakker werden, zou den ze me wegjagen. Mei, het was nu Meimaand nu nog de zee zien verder, altijd verder. Langs eiken hakhout liep ik, het land lag hier hoog, straks had ik van een heuvel af een vlakte gezien. Het moest niet zoo heel ver meer zijn naar de zee Maar de stakker komt zoo ver niet. Een goedige boerin pikt haar op. begrijpt, houdt haar bezig met een bakje koffie en een praatje tot een veldwachter met een hond verschijnt die Dé terugbrengt naar het ge sticht waar ze al doodelïjk ongerust zijn. Maar is in bovenstaand fragment de mooie en reine natuurliefde van Dé, waardoorheen zich de wonderlijkste bloemen eener onbe- heerschte fantasie slingeren, niet prachtig en vast neergeschreven? Zoo zouden wij meer nog kunnen aanwijzen Een andere gevoeligheid weer laat zich ken nen in die beschrijving van den Kerstboom in het gesticht met de patiënten er om heen. Hoe laat deze patient ons glimlachen om sommige harer mede-patienten, zonder ook maar een oogenblik dat accent los te laten, waaruit het diepe leed van dat tragisch-ko mische der gesproken woorden bijna tastbaar opstijgt! Hoe sterk heeft deze schrijfster te gelijkertijd in en buiten haar materie geleefd, dat ze met zoo groote zekerheid die lijnen harer teekening trekken kon. Naast het medelijden met de ongelukkigen dat zich van ons meester maakt, rijzen hier en daar bedenkingen tegen de genees- en verpleegmethoden zooals die door de mo derne wetenschap kunnen worden voorge schreven. Indien ergens dan ligt wel op dit terrein voorshands nog de ontoereikendheid van den menschen macht en kennis bloot. Maar daarom schreef Dé haar ervaringen en herinnering niet neer. Haar boek kan meer doen: bij een grooter deel der gezonde men schen genegenheid en belangstelling wek ken voor die tragische realiteit die op de grenzen onzer samenleving nog als nocdlots- plant woekert. En ook dat was denkelijk haar bedoeling niet: het schrijven van dit boek zal voor haar een daad van verlossing geweest zijn en nu het daar ligt zal het zijn eigen lot en werking hebben. Ten slotte: wie iets griezeligs verwacht en daarin behagen schept, zal bedrogen uitkomen. Doch wie zelf tobberig van aard is en levensdurf ontbeert zal beter doen dit boek te laten liggen, even eens. Doch voor wie met het leven in het reine is. kan dit werk een waardeerbaar bezit zijn waardoor zijn liefde voor dat leven ge wend wordt naar een kant waar misdeelden huizen. Ook die potentie ligt soms in het be reik van een kunstwerk. J. H. DE BOIS. 22, 7, '29. INGEZONDEN MEDEDEELINGEN a 60 Ct». per regel. v van Huid en Voeten I en Doorzitten bij Wielrijden, Zonnebrand I en Smetten, verzacht en geneest men met Doos 30-60-90 ct. Tube S< 8i| Apoth. eo Drogisten

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 10