UIT DEN KOSTSCHOOLBLOEITIJD.
BIOGRAPHIEEN IN
EEN NOTEDOP
Tn onzen verlichten tijd, nu bijna elk on
derwijzer wel eens het een en ander gelezen
of gehoord heeft van Pestalozzi, Ellen Key,
Mor.tessori en andere paedagogen, in onzen
tijd, waarin mannen als Ligthart reeds heb
ben gesproken en van ons zijn weggegaan,
nu wij weer anderen, als prof .Winkler, Casi-
mir, Gunning, het woord hooren voeren en
geschriften door hen te boek gesteld worden
over de opvoeding va,n onze spes patriae, in
onzen tijd, nu rectoren voorzitters zijn van
schopclubs en 'n jongen net zooveel individu
eel en vrijelijk „proef-scheppen" mag als
maar eurythmisch kan worden gesavoureerd,
in onzen tijdis het anders dan vroeger,
'n halve eeuw geleden. In onzen tijd ook
begint het spotten met de allerhoogste din
gen op religieus en ethisch gebied te ver
dwijnen en de korte glorie van het grove
materialisme is gelukkig aan het tanen. Ook
dat was vroeger anders, mede in de leer
jaren.
Als de jongens niet deugden, dan moesten
ze het zeegat maar uit, dan wel naar „de
Oost", kregen 'n soort vaderlijken, als moreel
bedoelden trap en. 'n boterham mee, evenals
in de gedichten van den Schoolmeester. En
als ze op kostschool of op het Instituut in
den Helder kwamen, werden ze daar ge-
strengelijk opgevoed, wat voor sommigen
geweldig noodig was, zoodat er meestal
flinke menschen uit groeiden, enkele hope-
looze gevallen uitgezonderd.
Ik voor mij ben eveneens op kostschool
geweest, waar 'n jongmensch arriveerde,
wlen de mare reeds vóóruit was gegaan.
De?e luidde: Hij is voor niets of niemand
bang en al van drie kostscholen weggejaagd!
Dit is de laatste poging zijn vaders. Ook hij
Is ten slotte een keurig zeeofficier geworden
en reeds gepensioneerd, gedecoreerd enz.
Doch het was en bleef toch maar 'n heksen
toer, om al die brutale heertjes in den band
te houden en onder het sim.
Eerst daarna kon gedacht worden over de
vraag hoe men zulke brandals op 'n school
bank. stil kon houden en er wat wetenschap
in stampen. En het moeilijkste was wel hen
zedelijk op te voeden, catechisaties en wat
dies meer zij te laten afloopen, opdat ze aan
genomen zouden kunnen worden als lid
eencr kerk.
In Brabant bestond in die dagen een
Kostschool, waarheen, behalve achterlijke
jongens, of jongens die geen zin hadden, ot
aan het werk dienden gehouden te worden,
of wel jongens die frissche buitenlucht noo
dig hadden, een keurbende van ontembare
aartsrekels was gedirigeerd, door vrijwel tot
wanhoop gedreven ouderparen uit het heele
land-
Of ze daar onder de tuchtroede en het
Strenge régime verboterden? Misschien
kwam er van sommigen toch nog wel iets en
zelfs veel goeds terecht, maar het samen
zijn van die in ondeugd exeelleerende troep
had natuurlijk ook zijn schaduwzijde. Ze ver
telden eikaar niet alleen wat ze thuis alle
maal hadden uitgespookt en hoe het geko
men was, dat ouders of voogden ten slotte
gezegd hadden: „Dan moet hij maar naar
kostschool", maar er ontstond (evenals in
hulzen van bewaring en tucht) een zekere
corpsgeest, die maar al te vaak oversloeg tot
de waanzinnigste rebellies of lang voorbe
reide boevenstukken.
De interne adolescenten waren vinding
rijke. vrijwel voor niets staande, knapen- Ik
heb dezer dagen van Oisterwijk uit 'n tochtje
naar het bekende Oirschot gemaakt. Het was
prachtig droog weer en onwillekeurig kwam
mij een, helaas welgeslaagde, boevenstreek
in de gedachte, dewelke tijdens een derge
lijke droogteperiode werd in elkaar gezet.
Een der aldaar zijn opvoeding genietende
Jongeheertjes had kans gezien tijdens die
verzengende hitte, terwijl het koren neerge
slagen op de velden lag en de musschen dood
van de dakgoot vielen, een ingezonden cor
respondentie in het ehrentfeste blad de Nieu
we Rotterdamsche Courant geplaatst te
krijgen!
Daarin werden zondvloeden van wolkbreu
ken beschreven en er kwamen zinnetjes in
voer als: Hoe aardig de algemeen bemin
de kostschoolhouder met zijn jeugdige
leerlingen weet om te gaan, moge blijken uit
het feit. dat hij vergezeld steeds van eenige
scholieren, 's morgens per roeiboot zijn in-
koopen In de dorpsstraat pleegt te gaan
doen!
De stampei over deze gedrochtelijke leu
gens was groot en het bekende Spaansche
rietje zal wel duchtig gesuisd hebben.
Die vrindjes waren zoowat van alle mark
ten thuis.
Men had daar 'n buitengewoon bem'nnelij-
ken, zachtzinnigen predikant, die met groote
moeite aan die onverlaten catechisatieles
poogde te verstrekken. Met behulp van een
zelfvervaardigde, betrouwbare zgn. gezwinde
lont. papje buskruit en sas, wat 'n geweldige
rookontwikkeling cn hevig gesis veroor
zaakte, hadden zij kans gezien dezen goeden
man op een gegeven teeken een panischen
schrik te bezorgen, door rechts en links van
zijn stoel en daaronder dergelijke mijnen ge
lijktijdig aan te steken en tegelijkertijd met
pook en tang op de kachel te slaan. De vrien
delijke oude man was half waanzinnig van
schrik de consistoriekamer uitgeloopen en
er een paar dagen totaal van overstuur ge
bleven. De straffen waren zwaar geweest.
De zelfde bende had nog meer minder
waardige streken uitgehaald, doch een der
ergste dingen was geweest de beruchte
beeldenstorm zooals het geval daar ter
plaatse nog jaren daarna bekend stond.
Met satanisch genot hadden zij er op ge
vlast. er maanden en maanden op aange
drongen. er om gesoebat en gesmeekt, den
goeden man gevleemd en gevleid. „Hè toe,
mogen wij de kerk eens zien?"
Nu was dat een andere kerk, dan degene,
waar wij Zondags heen gingen. Het gebouw
grensde aan de kleine witgekalkte consisto
riekamer. waarin hun brave voorganger week
in, week uit hopelooze pogingen deed om het
slechts op snooddaden en kattekwaad be
luste, voortdurend streken en wanordelijk
heden uithalende en allerlei geluiden produ-
ceerende geboefte, 'n beetje eerbied cn ontzag
in te boezemen voor die gewijde dingen,
waarnaar ze niet eens luisterden, wier waarde
zij geen oogenblik beseften zelfs. Het werd
een ergerlijke comedie en meer niet.
Het was al bij de eerste catechisatie begon
nen, toen de grijze herder, die hen bij repu
tatie reeds kende, getracht had door middel
van buitengewone hartelijkheid en bemin
nelijkheid de harten dier ondeugende bende
door zijn welsprekendheid, zachtheid van
gemoed en gemoedelijken toon te openen.
Ilij had zóó gehoopt, die half opgegeven ge
vallen van tuchteloosheid tot. zich op te
kur.nen heffen en sprak ze dan ook uiterst
gemoedelijk en vriendelijk toe.
«Jonge vrinden," zei hij, „Ik zal u niet be
paald een geregelden cursus gaan geven ln
'al die onderdeelen, welke ik feitelijk tot uw
kennis zou moeten brengen, maar ik wil lie
ver trachten u te naderen, door u geleidelijk
aan te doordringen van de scnoonheid van
het geloof."
Bravo! was toen het antwoord en de do
minee begreep toen reeds, dat het hem een
heele zelfbeheersching zou kosten, om die
bandelooze bende niet de een voor, de ander
na, weg te sturen van de catechisatie, waar
ze het hij wist het vermoedelijk wel op
aan zouden sturen.
Hij zag elke week met zekeren angst weer
den Zaterdagmiddag naderen, op welken dag
hij „de jongeheeren van de Kostschool" in
de consistoriekamer moest onderwijzen.
Maar, eenigszins tot zijn verbazing was de
plaag- en treitergeest, gedurende de laatste
weken wat minder geworden. En ze bleven
flikvlooien en smeeken: „Hè toe, dominee,
mogen we nu de kerk eens zien, heel even
tjes maar. We wouwen zoo graag 's even
kijken".
Helaas liet hij zijn hart vermurwen en
opende het kleine eikenhouten deurtje, het
welk tot de kerk toegang gaf.
Nu hadden zij hun zin! Als plunderende
Spanjolen, die 'n pas veroverde stad binnen
vielen, stormden zij naar binnen, beklommen
het orgel, dat weldra zwaar dreunend speel
de, en toen hij snel den koster te hulp had
geroepen en trachtte aan de schandalige
profanatie paal en perk te stellen, kwam een
der rakkers hem zoowaar tegemoet met zijn
eigen kalotje op het hoofd, 'n kerkkussen op
z'n buik gebonden en daarover heen zijn
eigen toga aan, hielden hem het kerkezakje
voor
Dat het gespuis ontzettende straffen kreeg
en er dat jaar verscheidene niet werden aan
genomen, na dit maandenlang beraamde
schandstuk, is te begrijpen. Maar de duivel-
sche aandrift tot die snoodheid zal wel blij
ven een der raadselen van de psychologie de
la foule!
Er heeft op de Koninklijke Militaire Aca
demie ook eens, ik meen omstreeks 1860, een
dergelijke vreemde uiting van kwaadwillige
oproerige, niets ontziende vernielzucht
plaats gehad, dewelke door niets feitelijk ge
motiveerd was, de révolte van de massa ln
atavistische behoefte aan geweldpleging en
liefst ln de rauwste, minderwaardigste vor
men. Dat was het beruchte Bulle-feest, toen
de jongelui de boeken en inktpotten, de les
senaars en de banken door de ramen smeten
en in brand trachtten te steken.
Ik geloof dat het iets onnatuurlijks is om
gezonde levenslustige jonge menschen lan
ger dan, laten we zeggen, een uurtje op één
en dezelfde plek stil te doen zitten. Vandaar
dat de slechte instincten, waaronder wij be
schaafden, tegen de orde in, mobiel worden,
beginnen te ageeren.
Tot die slechte instincten behoort nu een
maal de aandrift bij de overgroote meerder
heid der menschen om oneerlijk te zijn op
het gebied van centen
„Every man has his price" is maar al te
waar. Waar komt anders al dat gewetensgeld
vandaan?
Ik poog mijzelf te herinneren, hoe ook
wij op onze kostschool te Brummen oneer
lijk waren ten opzichte van het kerkezakje
en er nu en dan knoopen in gooiden.
Waarom? Waarom eigenlijk'? Doodeerlijke,
goeie jongens die voor elkaar door het vuur
zouden gaan, liever straf zouden ondergaan,
dan elkaar verraden, jongens, die voor geen
geld van de wereld een stuivertje of 'n cent,
zelfs nog geen potloodje van een kame
raad zouden wegpakken, knoeiden met die
broeksknoopen!
Ik geloof, dat het feitelijk meer de aardig
heid was om net zoo „brani" te doen ais
grootere jongens en er dan op te stoffen.
Ik herinner me dat 'n booze geest in den
vorm van 'n schoolmakker mij uitlegde, dat
je twee centen kon sparen als je twee knoo
pen ln 't zakje deed en dat je, als Je dat
tweemaal deed, dan 4 centen had en daar
voor 'n roomtaartje kon koopenü
Hoe ik het gedaan heb. Op mijn week
boekje valschelijk invulde: Aan kerkezakje
2 cent en toen later vreeselijk berouw
had. omdat er in 'n braafheidsvertelsel
sprake was van 'n armen drommel die
„valschheid in geschrifte pleegde" en het
gevang in draaide.
Het offeren van knoopen is een wijd en
zijd verbreid euvel. De dominee in den Hel
der heeft er zelfs van den kansel tegen ge
fulmineerd en woordelijk gezegd: „Mag ik
thans de gemeente verzoeken hare gaven te
offeren voor de armen en de kerk en
de adelborsten speciaal op het hart drukken
geen uniform of andere knoopen in de be
treffende zakjes te werpen, daar zulks alles
zins onbehoorlijk moet geacht worden".
Op de Brabantsche kostschool, waarover
reeds het een en ander gezegd werd en waar
zulk een troep voor niets staande jongens
werd geïnterneerd om er getemd te worden,
heeft bij de collecte nog een incidentje
plaats gehad, dat de daarbij tegenwoordige
gemeente minder geërgerd dan wel even de
lachspieren in beweging gebracht heeft.
Er was daar, hoe wist men niet een
oud-koloniaal (destijds onderofficier bij het
N.-I. leger) als koster aangesteld, die, zelfs
des Zondags, altijd 'n zeer lichte verheu
ging, had, als hij met het zakje collecteerde.
De rakkerds, aan wier haviksoogen letter
lijk niets ontgaat, hadden het al lang in ae
gaten en een der schoftjes hield, toen de kos
ter bij hem kwam, het zakje, dat aan een
zeer langen bulgzamen steel zat, bij het
daaronder als verslering aangebrachte
zwarte kwastje vast
De koster richtte den langen stok op, die
begon te bulgen, maar de twaalfjarige ape-
kop hield vast-
„Lao los!" zei eindelijk de koster.
.Maar de aterling hield het kwastje vast,
deed alsof hij met die zaak niets te maken
had en keek recht voor zich uit over de ge
meente heen
Nog méér kracht zette de koster er ach
ter, de lange steel boog bedenkelijk door,
vormde bijna een zuiveren hal ven cirkel.
Toen liet de jongen het kwastje los, de boog
ontspande zich, wipte los en een regen van
centen, stuivertjes, zwarte en witte kr.oopen
daalde neder over de goede gemeente.
Toen was de koster zich niet meer mees
ter en riep: „Saotansche jongen! agge da
nog iens doet, slao 'k oe met 't sakkien op
oewen kop, verstaode ge!?
Deze koster is helaas jaren later in zijn
drinkensbakje overleden, maar sedert dien
ochtend is een der secondanten van de
school zelf met het zakje rondgegaan om
herhalingen te voorkomen.
Henk je (huilend)O, mamatje, wat moeten
we beginnen, poes heeft een mot ingeslikt,
en nu zal'ie van binnen heelemaal gerafeld
worden!"
Mevrouw: „Je wilt een getuigschrift? Wel
nu, hier is het. Ik heb je beschreven, als een
lui, oneerlijk meisje, dat nergens voor deugt,
en ik hoop dat ik nooit meer iets van je
hooren zal!"
Jong dienstmeisje: „Dat zult u niet me
vrouw, maar U zult van mijn advocate
hooren!"
„Een hand kan buitengewoon aantrekke
lijk zijn," zegt een dichter.
Vooral als zij vier azen bevat.
„De benzine wordt duurder."
„Dat is slecht nieuws."
„Heb jij een auto?"
„Nee, een sigaren-aansteker."
Een man in Weenen heeft 74 uur achtereen
gedanst.
Wat moet diè man een harden klap met
een hamer op zijn duim gehad hebben!"
„De model-echtgenoot zegt een schrijf
ster is hij die openhartig is en zijn vrouw
alles vertelt."
Wij veronderstellen, dat de model-echtge-
noote diegene is, die zooveel tact heeft, dat
zij doet, alsof zij alles gelooft."
De man die het vaakst met zijn handen
in zijn broekzakken loopt, heeft er meestal
het minst in.
Zoontje op een kinderpartijtje: Vader,
speelt u ook blindemannetje mee?
Vader: Nee jongen. Dat doe ik niet meer.
Zoo heb ik vroeger moeder leeren kennen.
Vader, tot zijn schoolgaanden zoon: En
denk erom, laat me nooit meer slechte be
richten over je gedrag hooren.
Zoon: Ik zal mijn best doen, vader, maar
die dingen lekken meestal uit.
Oisterwijk, Juni 1929.
(Nadruk verboden.)
PIM PERNEL.
RADIO-BAKENS.
De laatste jaren is het risico van varen bij
mist grootendeels opgeheven door het gebruik
van radio-bakens. Deze toestellen, op ge
vaarlijke plekken langs de kust en op rotsen
geïnstalleerd, worden tijdens mistig weer in
bedrijf gesteld.
Een dergelijke installatie bestaat uit een
radio-zender en een onder-water signaal-
klok. Het mag bekend worden geacht, dat
een radio-signaal practisch gesproken op het
zelfde oogenblik als het wordt uitgezonden,
wordt ontvangen, terwijl het geluid zich veel
langzamer voortplant. De voortplantings-
snelheid van geluid door water is 0,8 zeemijl
per seconde- Wanneer dus gelijktijdig een
kloksignaal en een radiosignaal worden uit
gezonden, zal er verschil in tijd van ontvangst
worden waargenomen. Door dit tijdsverschil
te meten, kan men den afstand van den
zender berekenen, terwijl men door een
raamantenne te gebruiken kan bepalen in
welke richting de zender zich bevindt.
Om het berekenen van den afstand te ver
eenvoudigen heeft men een speciaal systeem
ontwikkeld. Tegelijkertijd met het onder
water-signaal wordt een streep uitgezonden,
welke met tusschenpoozen van 1,25 seconde
gevolgd wordt door een reeks punten. Men
behoeft slechts het aantal punten te tellen,
dat er verloopt tusschen het aanvangssignaal
en het kloksignaal, om nauwkeurig den af
stand in zeemijlen te kunnen bepalen.
De ontvangst van de kloksignalen geschiedt
door middel van een microfoon, welke onder
aan het schip is bevestigd. De electrische
stroompjes, welke in de microfoon worden
opgewekt, worden versterkt en aan een der
telefoons van een hoofdtelefoon toegevoerd.
De andere telefoon staat in verbinding met
het radio-ontvangtoestel, zoodat de opera
teur zoowel de radio- als de onderwater klok
signalen kan hooren.
De „radio-bakens" werken op een golf
lengte van ongeveer 1000 meter. Wanneer
zoowel de zender als de ontvanger goed zijn
geconstrueerd, kan bij normale weersomstan
digheden een afstand van ongeveer 100 zee
mijlen overbrugd worden.
AVIATIEK EN GENEESKUNDE.
(Van onzen Londenschen Correspondent).
Kleine vliegtuigen, in de lucht boven de
universiteit van Cambridge, zijn op jacht
naar merkwaardig wild, nl. ziektekiemen. Het
doel van deze avlatische jacht is mee te wer
ken aan het verkrijgen van gegevens over
de wijze waarop ziekte-epidemieën zich ver
spreiden. Hooge luchtlagen, waar de lucht ijl.
is- zijn ln dit verband al lang bij de medische
wetenschap verdacht. Deze speciale vlieg-
experimenten staan onder leiding van profes
sor Dillon Woston, hoofd van de landbouw
kundige afdeeling van de Universiteit van
Cambridge. Hij heeft verklaard dat de jagen
de vliegtuigen reeds waardevol materiaal
hebben verzameld. Het jaehttuig bestaat
hoofdzakelijk uit glazen plaatjes, besmeerd
met vaseline. Daar worden de bacterieën op
gevangen als vliegen op vliegpapier. Of
schoon de genoemde professor zich hoofd
zakelijk bezighoudt met de studie van plan
ten- en dierenziekten, meent hij te kunnen
verklaren, aan de hand van het. reeds ge
vangen materiaal, dat menschelijke ziekten
gemakkelijk zijn te verspreiden over groote
afstanden door de opperste luchtlagen.
Vooral wolken, tot vier K.M. boven het aard
oppervlak, vormen zeer geschikte vervoer
middelen voor de ziektekiemen. Men heeft
tevens ontdekt dat de lucht in den zomer
veel meer zwanger is van bacteria dan in
den winter. Dit is een puzzle voor de specia
listen. die aan de zonnestralen zulk een
reinigenden invloed toekennen. Men moet in
het licht van deze wetenschap ook meer en
meer gaan twijfelen aan de zuiverheid en de
onschadelijkheid van regenwater.
HET GEHEIM VAN DE
SIBERISCHE TAIGA.
Wgewolod Iwanow een der markantste
schrijvers van het hedendaagsche Rusland
heeft kort geleden, een novelle gepubliceerd,
welke de volgende interessante gebeurtenis
tot onderwerp heeft:
In< de 17de eeuw onttrok zich een reli-
gieuse gemeente aan de verlokkingen van de
wereld en de vervolgingen van den anti
christ d.w.z. den Tsaar door een vlucht in de
dichte wouden van de Siberische Taiga. De
nakomelingen van deze fanatici leven nog
tegenwoordig in volkomen afzondering. Ze
hebben niet alleen het oude geloof, maar
ook de oude taal van de 17de eeuw gehou
den. Ze voeren een patriarchaal leven, voor
hen staat de tijd stil en de 200-jarige ge
schiedenis van hun land is onopgemerkt
voor hen voorbijgegaan. Toen het bericht tot
hen doordrong, dat de oude anti-christelijke
regeering was verdwenen, toen zij hoorden,
dat de nieuwe machthebbers zich met de ster
van Bethlehem tooiden toen trokken ze naar
de nabijgelegen stad om de nieuwe regeering
te huldigen.
De vertelling sloot met een tragi-komische
beschrijving van de botsing van de twee we
relden die der 17de en der 20ste eeuw, van
de chiliastische gedachte (een veronder
steld duizendjarig Godsrijk van Christus op
aarde Da Costa geloofde aan het chilias
me) en de materialistische ideeën van het
communisme, de ontmoeting van in god-
geloovende menschen met goddelooze men
schen. De vertelling baarde groot opzien,
doch meenden de critici, de fabel was te
avontuurlijk, te onwaarschijnlijk, het geheel
was een product van een onbelemmerde en
ongebreidelde dichterlijke fantasie.
Maar nu brengt een Moskousch blad de
mededeeling van een lid van een expeditie,
aan wie het wetenschappelijk onderzoek van
Siberië was toevertrouwd, waardoor wordt
aangetoond, dat de werkelijkheid niet onder
doet voor de fantasie.
De expeditie bevond zich in het uiterst
Noorden van Siberië, waar tusschen de rivier
de Ob en een of andere zijrivier van de Jenis-
si, de nauwelijks bekende en de nauwelijks
onderzochte rivier de Wach zich bevind.
Eenige leden van de expeditie hadden van
de Oost-Jakische gidsen wonderbaarlijke ge
schiedenissen gehoord van geheimzinnige
boerenhofsteden midden in .de wildernis,
waar menschen woonden, die afstand van de
\wereld hadden gedaan.
Een deel der expeditie ging er op uit, om de
waarheid van de geruchten te onderzoeken.
Onder leiding van een inheemschen gids
vond de kleine schaar, na een tocht langs
moeilijke wegen, door het dichte struikge
was der Taiga, inderdaad een nederzetting,
Een rij dicht bij elkaar geplaatste boeren
erven en andere gebouwen, alle opgetrokken
uit cederhout, in den stijl van de oude Rus
sische boerderijen. De bewoners van deze ne
derzetting welke nog niett op 'n kaart is aan
gegeven, waren de nakomelingen van de
Kerschaki, die tijdens de regeering van Pe
ter den Groote de eenzaamheid hadden op
gezocht. Zij, de oud-geloovigen (Raskolini)
hebben in de eenzaamheid van de Siberische
Taiga het oude geloof van hun voorvaderen
bewaard, nog tegenwoordig houden zij zich
aan de geschriften van Ephraim, den Syriër,
nog tegenwoordig spreken zij de Russische
taal van de 17de eeuw, nog thans bebouwen
zij het land met dezelfde middelen en de
zelfde werktuigen, die hun voorouders ter
beschikking stonden. Deze menschen voeren
een landbouw, welke de bewondering van de
bezoekers afdwong. Met spaden en houwee-
len, met ploegen uit lang vervlogen tijden
hebben deze pioniers der Taiga het land ont
gonnen en door hun eeuwenlangen arbeid
het bewijs geleverd, dat ook in de Taiga het
landbouwbedrijf kan bloeien. Deze Kerschaki
verbouwen rogge, hennep en vlas. Ze hebben
groentetuinen, kortom ze hebben alles, wat
ze voorvoeding en kleeding noodig hebben.
De ontmoeting was voor beide partijen een
verrassing. In de drie dagen, welke de onder
zoekers bij deze eenzamen doorbrachten,
konden zij zich overtuigen, dat zij door hun
gastheeren als boden van den naderenden
duivel werden beschouwd, die hun vrede wil
den storen
Het geschiedde in den herfst van 1927. De
ontdekking van de- tot nu toe volkomen on
bekende nederzetting in de Taiga wekte de
grootste belangstelling van eenige meteoro
logische stations in Siberië, die zich reeds
lang met het vraagstuk van den bouw van
granen in de Taiga hadden bezig gehouden.
Het bureau voor emigratie, de Gostorg en
andere autoriteiten toonden eveneens de be
langstelling en stuurden deskundigen naar
het Ob-Wachgebied.
Een jaar verliep. Daar verliet de kleine
schaar de woonsteden, brak huizen en schu
ren af, nam have en goed mede, en ging weg.
Waarheen? Wie zal het weten? De Taiga is
groot en wijd.
Tennisspeelster, tot vreemdeling die uitge-
noodigd is om mee te spelen: „'Wilt u even
onthouden dat deze bal, die een beetje door
de zon verkleurd is, de mijne is?"
(London Opinion).
beoefende het Mongoolsch en het Jakoetsch,
het Finsch.
Daarbij was deze merkwaardige man
iemand met ruime belangstelling voor het
wereldgebeuren van een haast kinderlijk on
gekunsteld gemoed En dat hij de oprichter
en jarenlang de voorzitter was van het Alge
meen Nederlandsch Verbond maakt ook in
niet zuiver wetenschappelijke kringen de her
innering aan den grooten landgenoot on
vergetelijk.
PROFESSOR J. H. C. KERN.
1833—1917.
Toen professor Kern in 1917 stierf verloor
Nederland een van zijn grootste zonen, de
wereld een der beroemdste taalgeleerden, die
zij ooit gekend heeft. De man, die in de
eerste plaats oriëntalist en indoloog is ge
weest, was inderdaad in de Oost, in Neder
landsch Indië geboren, 6 April 1833 te Poer-
woredjo als zoon van den kapitein J. H. Kern.
Maar dit toch moet slechts van zeer vluch-
tigen invloed geweest zijn op zijn latere voor
liefde en talent, want noch het verblijf in zijn
geboorteplaats, noch dat te Makassar was rijk
aan treffende indrukken en toen hij als jon
gen van zeven jaar in het moederland kwam
was hij na twee maanden al zijn Maleisch
vergeten. Drie jaar ging Johan Hendrik
Casper te Doesburg school, daarna vier jaar
te Groenlo om dan op zijn veertiende het
gymnasium te Doesburg te bezoeken. Na zijn
staatsexamen in 1850, waarvoor hij zich te
Zutphen voorbereid had, koos Kern de studie
der letteren aan dc Utrechtsche Hoogeschool.
Het Sanskrit trok hem aan, van den be
ginnen af, maar werd toenmaals nog nlefc
aan de Nederlandsche Universiteiten onder
wezen, een punt waarop in Europa alleen
Spanje en Griekenland even achterlijk
waren.
Een leermeester in het Sanskrit kon Kern
te Leiden vinden in professor A. Rutgers, die er
voor eigen voldoening colleges in gaf, en niet
het minst doordat hij Kern die later aller
meester werd, onder zijn leerlingen telde de
grondlegger werd van de Nederlandsche
Sanskritstudie. Als Kern zich enkele maanden
slechts aan een nieuwe taalstudie gewijd had
was hij reeds in staat er publicaties over te
doen. Zoo verscheen al spoedig van hem een
vertaling van Kalidasa's gedicht Cakuntala.
De jonge geleerde vond een grooten steun
bij den beroemden Duitschen taalkenner
Jakob Grimm, kon te Groenlo uitnemend
discussieeren met den taalgeleerden kanton
rechter mr. Hendrik Isaak Swaving.
Kern's dissertatie, waarop hij 12 October
1855, 22 jaar oud, te Leiden promoveerde
vergeleek Oud-Perzische overleveringen met
Grieksche gegevens. Voortgezette studie tei
Berlijn stelde hem in staat om mede te wer
ken aan het Sanskrit-Woordenboek van de
Academie van Wetenschappen te St. Peters
burg. Zoo was onze landgenoot op 24-jarigeni
leeftijd een der eersten onder de weinige
Sanskritisten, die de wereld telde. Hij solli
citeerde bij het onderwijs maar Nederland
kon hem niet anders bieden dan het profes-
soriaat in het Grieksch aan het Koninklijk
Athenaeum te Maastricht, dat hij in 1858
aanvaardde. Wat de vaderlandsche geleerden,
dan ook gevreesd en waarvoor zij gewaar
schuwd hadden, gebeurde, het buitenland
bood Kern een plaats zijner waardig, Enge
land benoemde hem tot Anglo-sanskrit pro
fessor aan de Brahmana- en Queen's Colle
ges te Benares en de geleerde nam de be
noeming aan. In de stad aan den Ganges,
het vaderland van het Sanskrit, moest hij
den Brahmanen de critische beoefening van
hun taal en tevens Engelsch leeren. In de
twee jaar, dat hij er verbleef maakte de
vriendelijke en edelmoedige man zich ten
zeerste bemind. Zijn bedienden liepen, toen
hij vertrok een uur in draf achter het rijtuig
om nogmaals afscheid van hem te nemen!
18 October aanvaardde hij het inmiddels
ingestelde hoogleeraarschap in het Sanskrit
aan de Universiteit van Leiden. Ontzagwek
kend is het, te hooren, hoe onmetelijk ruim
zijn arbeidsveld was. Hij, de philoloog, begaf
zich in de bij uitstek mathematische proble
men der ingewikkelde Indische tijdrekening,
der Indische astronomie, behalve talrijke
vertalingen zag hij het eerste werk in Neder
land in het Sanskrit gedrukt bij de firma
E. J. Brill, te Leiden. Dieper dan eenlg ander
drong hij door in den geest van het oude
indie, zijn bijdragen tot de kennis van het
Buddhisme zijn van onschatbare waarde,
hoewel niet zonder kritiek ontvangen Het
het Oud-Javaansche hield Kern zich even
eens bezig, daartoe leerde hij eerst het tegen
woordig Javaansch, spoedig daarop versche
nen zijn wetenschappelijke bijdragen over
het Kawl. En dat leidde er weer toe om hem
temak00 tot een der beste kenners van oo-
schriften en oude schriftsoorten niet alleen
maar een autoriteit op taal- en oudheidkun-
dig gebied van Kambodsja, van de gansche
Indonesische en Polynesische archipel Hoe
omvangrijk zijn kennis was, kunnen wij
leeken slechts bewonderend trachten te be
vatten, wanneer ons blijkt, dat hij de Fidji-
taal vergeleek met 38 andere Maleisch-Poly-
nesische talen, met geniale vindingrijkheid
argumenten aanvoerde der bepaling van het
stamland dier talen, daarbij 112 verschillen
de vergelijkende!
nif' tot de Indische phUologie alleen
beperkte zich professor Kern's genie Van het
Keltisch zeide hij eens „nog wel een iets te
willen weten enkele maanden later kon hij
zich als publicist van tijdschriftartikelen
over die talen to' het uitgelezen groepje
Keltologen dat de wereld bezit, rekenen. De
Germaansche talen kende hij alle, zoo goed
als de Romaansche.hij las Russisch en recen
seerde Tsjechische tijdschriften. Met de
Semitische en Hamitische talen hield hii zich
oppervlakkig bezig, Hebreeuwsch, Arabisch en
Koptisch waren hem niet geheel onbekend
uit een hoogst gebrekkige gramma* ica
de hij het Georgisch, een geheel z--"
Kaukasische taal. Talen, die de or.
Nederlander ternauwernood bij name -:e>n
waren hem niet vreemd: het Ossetisch een
der zijtakken van den Iraanschen stam het
Samojeedsch, het Mordwinisch, het Ost-
jaksch. Magyaarsch kende hij goed terwiPe
van de literatuur leerde hij Hongsarsch, hij
(Zie voor het slot hiernaast).