PIN
ATTERHORN
HAARLEMMER HALLETJES
VAN SCHOUT EN POLITIE IN VROEGER DAGEN.
Van expeditie- en natuurfilms.
Speelfilm en documentaire film
tegelijk.
Kranig werk van de operateurs
in het gebergte.
De Gids TRENKER
Men is begonnen op een expeditie naar
Afrika, het Zuidpoolgebied of Azië een film
camera mee te nemen en een der onderzoe
kers kon den slinger dan wel draaien, om zoo
verschillende bewegende prentjes van avon
turen mee naar huis te brengen, teneinde te
laten zien wat men ondervonden en door
staan. had. Vervolgens trok 'n bekwaam ope
rateur mee, de onbekende gebieden in en te
genwoordig worden speciale expedities uitge
rust om films op te nemen van oerwouden,
woestijnen en zeeën.Wat anderen onderzoch
ten en ontdekten wordt nu op de filmband
vastgelegd. En ook in ander opzicht wordt
goed documentair werk geleverd. Want zeld
zame diersoorten die door rijke Engelschen
op jachtpartijen in Afrika reeds bijna ge
heel zijn uitgeroeid zullen binnen afzienba-
ren tijd misschien geheel weggeschoten zijn.
Zoo geeft „Pori" van Freiherr A. von Dun-
gern schitterende opnemingen van olifan
tenkudden. Mooier is misschien het werk van
den Zweed Bengt Berg, den vogelman, die
hier te lande door zijn boeken bekend is, en
die verscheidene films maakte in Zweden en
Lapland, maar ook in Egypte en in den Soe
dan. In Afrika zocht hij met een Engelschen
lord naar Abu Marküb, den reuzenooievaar
cn filmde hij en passant olifanten zooals
nog niemand het vóór hem gedaan had. Want
naast een uitnemend kenner van dieren is hij
een knappe filmfotograaf en zijn rolprenten
die hier te lande wel nooit in de bioscopen
gedraaid zullen worden, behooren op het ge
bied van de documentaire film tot het beste
van het beste.
Maar anders wordt het wanneer men in de
zuivere expeditiefilm een verhaal gaat ver
werken en ten leste het feit dat de film óok
documentair is op den achtergrond raakt.
Deze films gelijken veel op de rolprenten
welker handeling zich in de vrije natuur
afspeelt of heet af te spelen, zooals de be
faamde Tarzan-serie, waarin het oerwoud
soms bestond uit kartonnen boomen, een pa
pagaai aan een kettinkje op een tak zat, en
de zon van twee kanten door het papieren
loover scheen.
Het is echter een hachelijk iets een
documentaire en tegelijk een speelfilm te wil
len maken, maar het gelukte aan kna.ppe
regisseurs, zooals aan Pudowkin in diens
„Storm over Azië", waarin hij veel belang
wekkends laat zién van het leven der steppe-
Mongolen.
EEN ZATERDAGAVONDPRAATJE.
Boven op onzen auto leefde ons kleine we
reldje van de krans en aan onzen voet wrie
melde de groote wereld en er was niet heel
veel verschil tusschen. Beneden wordt er ge
mopperd, wanneer niet alles precies gaat
zooals de mopperaar zou willen en boven
werd er precies op dezelfde manier gemop
perd; het is dus werkelijk niet noodig, af
wisseling te krijgen door bovenop een hoogen
auto te gaan zitten, het blijft allemaal het
zelfde. Sommige menschen willen eenmaal
mopperen en zijn niet gelukkig voordat zij
daarvoor reden hebben gevonden. Wij trof
fen het best met het weer, maar Wouter
vond het in het frissche morgenkoeltje te
koud en mevrouw van Stuiteren dito in de
zonnewarmte omstreeks 12 uur te warm en
toen wij op een van de dagen een klein re
genbuitje kregen, was Leiden in last, want
de dames waren bezorgd voor haar hoeden
en japonnen en weet ik voor wat nog meer
en verscholen zich onder een overdaad van
regenmantels en parapluies en klaagden
zóó, dat ons hart er van gebroken zou zijn,
wanneer wij er niet een beetje mee gespot
hadden. Zelfs had Hopma de onvoorzichtig
heid, een beroemd gezegde aan te halen: „er
is geen slecht weer, er zijn alleen te mooie
kleeren". De blik, dien zijn vrouw daarna op
hem richtte, zou hem zeker zijn leven hebben
gekost, wanneer hij dien had opgevangen,
maar gelukkig voor hem keek hij juist een
anderen kant uit. De opmerkingen uit den
öameshoek zouden hebben doen verwachten,
dat het nu voor de rest van den tijd tot aan
den jongsten dag toe wel zou blijven rege
nen. maar dat deed het natuurlijk niet. Het
aardige van ons klimaat zit juist daarin, dat
het voortdurend verandert. Floep, je denkt,
dat je mooi weer hebt, floep, het stortregent:
floep, het giet. floep, de zon schijnt. Net een
panorama op de kermis, waar de spullebaas
ie nauwelijks koningin Elizabeth van Enge
land vertoond had, of je kreeg Napoleon al
weer te zien. Ik moet anders zeggen, dat op
zoo'n regenbuitje na de stemming uitstekend
was. 's Morgens was het alleen moeilijk om
uit het hotel, waar we gelogeerd hadden, op
tijd te vertrekken en toch was de afrit op 9
uur bepaald: men zou zeggen niet te vroeg,
maar er was altijd nog wel iemand, die iets
te doen had. noodzakelijk of niet en daar
door het vertrek ophield. Ik weet nog goed,
het was te Oldenzaal, dat wij wegreden en
neef Wouter heelemaal vergaten; wij merk
ten het pas toen wij een kwartiertje verder
waren en tante Koosje, die er niet aan ge
woon was, dat haar man vaak naast haar zat
en die hem dus niet gemist had, opeens met
ontzetting riep: „waar is Wouter gebleven?"
op welke noodkreet het heele gezelschap zich
rechts en links over den rand van den wagen
boo? en naar beneden keek of daar zijn ver
pieterd lijk soms tusschen de wielen lag. Dit
was dan niet het geval; wij beslot-en dus naar
het hotel terug te koeren en vonden daar
Wouter op een bank onder een boom zitten,
met stoïcijnsche kalmte zijn pijp rookende.
Het eenige. wat hij tot van Stuiteren zei,
was: „je moet voortaan je schapen tellen,
reiscommissaris", waarop deze ten antwoord
gaf: „de schapen behooren op tijd te zijn".
Het hinderde niet veel. want, in den loop
jan den dag was er altijd gelegenheid ge
En „Eerzucht", „Der Kampf ums Matter-
horn" („De strijd om den Matterhorn") is
ook een dergelijke film geworden. Hij geeft
met eenige fantasie vermengd, de geschiede
nis weer van de eerste bestijging van dezen
berg door den Engelschen toerist Edward
Whymper in 1865.
Carrel, een berggids, heeft al verschillende
malen getracht den hoogen berg te bestij
gen, maar de berg weert ieder. Whymper
komt bij hem, de Engelschman probeert het
op zijn eentje, stort neer, wordt gevonden
door Carrel, verpleegd in het eenvoudige
huis van den gids. Samen gaan ze later weer
naar boven, weer den top tegemoet. Whym
per om de eer, Carrel om den Engelschman te
laten vallen, want hij meent, dat deze „hem
zijn vrouw afhandig tracht te maken". Maar
CarreL overwint zich zelf.
En ten slotte gaat Whymper van den an
deren kant den berg op, Whymper, een
vreemdeling. Carrel trekt met een Italiaan-
sche expeditie over gletscher en grat, zwoegt
Door eéti wereld van 'sneeuw en ijs gaan de
mannen den Matterhorn tegemoet.
Een der spannende scènes, de gids Trenker
in actie,
naar boven, doch Whymper is hem voor. Op
den terugtocht schuurt het touw door, drie
Engelschen en twee gidsen storten omlaag,
doch Whymper komt levend beneden. En het
is dan de trouwe, eerlijke, open berggids Car
rel die bewijzen zal, dat Whymper niet het
touw heeft doorgesneden om zijn leven te
redden, zooals de menschen beweren. Dit is
het verhaaltje dat in deze natuurfilm ver
werkt werd. Een verhaaltje zooals je dat zoo
vaak tegen komt bij de honderden en nog
eens honderden films, die ieder jaar weer
door Hollywood, Berlijn, München, Parijs,
New-York en Londen op de markt worden
gebracht.
Maar je zit gefascineerd op je klapstoel
tje te kijken naar het doek: hoe daar in de
witte wereld van sneeuw en ijs de zwarte fi
guurtjes over de grat gaan; hoe, kramp
achtig de vingers klemmend in een spleet,
soekend met de spijkerschoenen naar steun,
een man tegen een loodrechten wand op
klautert; het is ongemeen pakkend, tot plots
de spanning ruw gebroken wordt door een
man die naar beneden stort.
Je tuurt naar het witte doek: wild jagen
wolken, rijzen sombere luchten op achter
den top van den Matterhorn. En als je later
weer op straat staat, naast langssnellende
auto's voel je je vreemd, duizelig. Want je
hebt den strijd van menschen gezien te
gen de machtige natuur van het grootsche
Alpenland.
Zeker, je weet het, er zijn trucjes gebruikt,
er vielen geen menschen te pletter. Maar een
feit is het, dat ze gezwoegd hebben, de ope
rateurs Sepp Allgaier en Willy Winterstein,
dat ze onder leiding van den kranigen gids
Trenker, die ook een der hoofdrollen speelde,
langs de rechte wanden van den Matter
horn naar de ruwe, schier onbereikbare
hoogten zijn geklauterd om er het koene werk
der berg beklimmers te kunnen filmen.
De speelfilm in deze rolprent is goed, maar
belangwekkender, mooier forscher is de na
tuurfilm, de documentaire film in „De strijd
om den Matterhorn."
C. G. B.
De onveiligheid in steden en op het platteland. Er
werd veel gestraft, maar de misdaad bleef. Na-ijver
onder politie-mannen.
Over het algemeen kan men, wat de 16de'
en 17de eeuw betreft, niet hoog opgeven var-
de publieke veiligheid.
Wel regende het plakaten, maar de uit
voering liet nog al eens te wenschen over.
Reeds in de dagen van Karei V kon niet
bepaald op de politie geroemd worden, want
wat moet men wel denken van een schout,
die tegen betaling aan een vrouw toestond,
tegen het verbond van de burgemeesteren
in, te tappen, terwijl zijn dienaars haar den
weg wezen, op welke wijze een consent te
verkrijgen was.
Werkelijk, op het punt van veiligheid en
bescherming van persoon en eigendom, was
men. hoeveel goeds er in vroeger eeuweh ook
bestond, niet verwend.
Vooral bedelaars, zigeuners en gedeser
teerde of ontslagen krijgslieden, maakten
zoowel steden als het platte land onvei
lig.
Tucht-, spin- en verbeterhuizen werden
in alle plaatsen opgericht of vergroot. Men
geeselde, brandmerkte, pijnigde en rad
braakte, plaatste de onthalsde hoofden tot
afschrik op de poorten en in Amsterdam
werd een misdadiger binnen de vier jaar zes
maal gegeeseld en vijf maal gebrandmerkt.
Daar werden tusschen 1695 en 1720, dus bin
nen de 25 jaar, niet minder dan 209 personen
in het openbaar ter dood gebracht.
Het Haagsche Bosch schijnt een dorado
geweest te zijn voor het schuim der maat
schappij het werd bevolkt door een menig
te gelukzoekers, en een wandeling, zelfs op
klaarlichten dag, was niet aan te raden.
Zoo werd op een zomeravond van het
jaar 1606 de advocaat Rooseboom, die daar
met een zijner nichten wandelde, nauwe
lijks aan het begin van de Maliebaan door
twee onbekenden aangevallen, terwijl hij op
den grond werd geworpen en beroofd, werd
zijn nicht met een touw om den hals voort
gesleept en mishandeld.
Van de daders is nooit een spoor gevon
den.
Maar zoo was het niet alleen in Den Haag,
zoo was het overal. Op het platte land waren
heele koloniën van misdadigers, die leefden
in gaten en holen, welke zij in den grond
gegraven hadden. Werden zij achtervolgd,
dan vluchtten zij naar een ander baljuw
schap, waar zij door den baljuw, op wiens
grondgebied de misdaad niet was gepleegd,
niet gegrepen mochten worden.
Bovendien werkte de naijver tusschen de
verschillende baljuwen een geregelde rechts
pleging allesbehalve in de hand, terwijl de
Hoogschout, wiens ambt meestal erfelijk was,
zoo belast werd met allerlei ambten en waar
digheden, dat er voor zijn gerechtsfunctie
niet veel tijd overbleef.
Zoo was b.v. in het midden van de 17de
eeuw te Dordrecht Mr. Cornells Pompe van
Meerdervoort o.a. Schout van Dordercht
Raad of Vroedschap, Leprozenmeester van de
gevangenen en krankzinnigen, curator van
de Latijnsche scholen, bibliothecaris, baljuw
van Wieldrecht, Raad en Rentmeester-gene
raal van Zuid-Holland, opperdijkgiraaf van
het land van Strijen enz.
Men begrijpt dus, dat, wilde deze persoon
met zijn verschillende ambten zijn tijd voor
elk dezer eenigszins verdeelen, er gemiddeld
voor elk baantje weinig voor overschoot.
Wat in het bijzonder Den Haag, den zetel
der regeering betrof, zoo hadden in de 17e
en 18e eeuw zoowel het Hof als de Magi
straat elk zijn eigen politie, de eerste onder
den Procuraal-generaal. met onder zich voor
de straatpolitic een drossaard van den Hove,
terwijl deze op zijn beurt de hulp had van
een 12-tal dienaren.
De politie had niet alleen tot taak het be
waken van het grondgebied van het hof,
maar surveilleerde ook buiten de stad.
De drossaard moest op Zon- en feestdagen
met twee dienaren achter zich door den
Haag en omgeving patrouUleeren om tegen
Zondagsontheiliging te waken.
De stadspolitie stond onder bevel van den
baljuw of schout; meestal waren het twee
namen voor één en denzelfden persoon. In
den Haag was dit echter niet het geval, daar
had men èn een baljuw èn een schout. De
eerste was in den regel een aanzienlijk per
soon b.v. een lid van de grafelijke hofhou
ding die ver boven den schout stond. Hij
bemoeide zich alleen met de zwaardere mis
drijven, terwijl de schout de kleine overtre
dingen te vervolgen kreeg. Na 1573 waren
echter ook daar de ambten van baljuw en
schout in een persoon vereenigd.è
Het valt gemakkelijk te begrijpen, dat er
steeds eenige rivaliteit bestond tusschen deze
twee politiecorpsen, wat natuurlijk weer
aanleiding gaf tot minder gewenschte con
flicten.
Zoo werd eens een man door een paar
stedelijke dienaars achtervolgd. In zijn angst
vluchtte hij de Voorpoort in en zoo zou
men natuurlijk zeggen in de armen van
de politie van het Hof, wier wachthuis zich
hier bevond.
Het onverwachte gebeurde echter: wel
schoot de politie met bekwamen spoed te
voorschijn, niet om den vluchteling in te
rekenen, maar om den stedelijken dienaars
te beletten, de achtervolging op het Buiten
hof voort te zetten.
Soms ook trachtten de politie-agenten
elkander een arrestant te ontrukk en, omdat
ieder voor zich de eer wilde opelschcn, de
arrestatie te hebben gedaan.
Fatsoenlijke burgers meden dan ook meest
al met hen den omgang en wanneer we
Godewijck de schouten cn hun rakkers hooren
uitbeelden met de volgende woorden, dan
moge hierin misschien eenige overdrijving
schuilen, maar dat er in die dagen bij de
politie something rotten was, kan er duide
lijk uit blijken:
„Soms heulers met 't geboeft, oneerlljck
en dronckcn,
„Haesvanghers ln de nacht, die 's daechs
te bedde roncken,
„Niet vys op vuyl gewin, verblinde voor
het quaet,
„Oneere voor het regt, en pesten voor
den stoet".
W. S.
Ik heb wel eens bedacht hoe mal het zou
zijn als een duizendpoot even groot was als
een sneltrein cn hij bovendien de Charleston
kon dansen.
noeg, een onnoozel kwartiertje in te halen.
Wij reden natuurlijk niet rechtuit, want dan
zouden wij in korten tijd over de grenzen
zijn geweest en het was er juist om te doen,
zooveel mogelijk van ons vaderland te zien.
Wanneer wij dus in de nabijheid van de grens
kwamen, deinsde onze auto achteruit als een
schichtig paard voor een barrière en zette
haar weg in de Nederlandsche binnenlanden
voort. Het aardige van ons vaderland is. dat
het tegelijk klein en groot is, klein wat de
vierkante kilometers betreft en groot, omdat
er zooveel verschillende talen worden gespro
ken. Men denkt misschien, dat het allemaal
Nederlandsch is. maar het lijkt er niet naar;
ik heb den Limburgschen tongslag gehoord,
het plat. Geldersch. dat heelemaal niet lijkt
op het plat Overijselsch, het stugge Drentsch,
het Groningsch, dat weer anders is dan het
Friesch, het Noordhollandsch, het Utrechtsch
met zijn haaltje, het Rotterdamsch, dat weer
heel anders is dan het Amsterdamsch, het
Zeeuwsch, het Brabantsch en andere dialec
ten. die ik mocht hebben overgeslagen. Ik
geef u de verzekering, dat wanneer een De-
ventersman goed aan den gang is, een Lim
burger hem even weinig verstaat als een
Utrechtenaar een Fries en omgekeerd en dan
praten wij nog over internationalisme en
besteden het zweet van ons aanschijn om of
op school of voor de radio buitenlandsche
talen machtig te worden, terwijl we die van
ons eigen land niet eens verstaan en dan
spreek ik nog maar niet eens van Maleisch en
Javaansch en weet ik wat al meer, dat brui
ne Nederlanders in den Indischen archipel
spreken, maar ik geef toe, dat wij zoo ver met
onzen auto niet gekomen zijn.
Grootere moeilijkheid dan des morgens te
9 uur het gezelschap bij elkaar te krijgen,
was om er des avonds logies voor te vinden.
De leider van den tocht-, onze vriend van
Stuiteren, had niet vooraf logies besteld om
dat hij terecht zei, dat je nooit weten kunt.
waar je aankomt en dat het bovendien veel
avontuurlijker is om te overnachten waar het
lot en de wielen je toevallig heenvoeren. Ik
moet wel zeggen, dat van den beginne af aan
deze regeling, of liever dit gebrek aan rege
ling bij de dames niet in den smaak viel
die weten liever met. zekerheid, waar zij het
moede hoofd ter ruste zullen leggen; de
mannen waren daar onverschillig onder. „In
den zomer", zei Hopma. ..kan een man zelfs
op een houten vloer slapen". Het gebeurde
ons in die dagen menigmaal, dat wanneer
wij buiten waren, in geen enkel pension
ruimte genoeg was om ons allen te herber
gen. Het was in het hartje van den vacantie-
t-ijd en alles was bezet. In dien tijd heb ik de
vindingrijkheid leeren bewonderen van pen
sionhouders en hunne echtgenootenin het
algemeen kan men zeggen, dat een huis zoo
vol niet kan wezen of er is nog altijd een
plaats. Deze spreuk behoorde in vergulde
letters op den gevel van ieder pension te
staan, maar het was toch wel heel benauwd,
toen wij op een avond in een klein plaatsje
aankwamen en van den chauffeur hoorden dat
hij onmogelijk verder kon Hij heeft getracht
ons uit te leggen wat er aan haperde, maar
niemand begreep het goed en als ik het zou
moeten oververtellen, dan kan ik er niet meer
van zeggen, dan dat carburator en rem-
inrichting met elkaar overhoop lagen. Het
kan ook anders wezen, maar hoe het ook
zij, wij konden niet verder en besloten er op
uit te tijgen om in het dorpje, waar wij
waren, onderdak te krijgen.
Het was een van die gemeenten, die je,
wanneer je niet erg oppast, al uit bent, voor
dat je er goed en wel binnen bent getreden,
zoo'n plaatsje van 600 of 700 zielen met een
stokouden veldwachter en ingezetenen, die
om een uur of acht ter kooi gaan. Er was
dan ook ha dien tijd geen verkeer meer op
straat en terecht had de gemeenteraad be
grepen, dat het dus verkwisting zijn zou om
een straatverlichting te maken. Voorafgegaan
door van Stuiteren met een electrische lan
taarn, strompelden wij in het dorpje op zoek
naar een logement, helaas er was er geen.
Wie zou in den tegenwoordigen tijd, nu men
schen, die per auto reizen, zelfs geen behoef
te meer hebben aan het logeeren in kleine
stadjes, er nog aan denken om te overnach
ten in een dorp als dit. Ongetwijfeld was het
een gezond dorp; toen wij. eenmaal besef
fende, dat wij aan de liefdadigheid van de
ingezetenen waren overgelaten, op deuren
klopten van huizen, die er nog wat gunstig
uitzagen, kregen wij ternauwernood ant
woord, hoogstens een snauw, in een enkel ge
val kwam er een heer met een slaapmuts om
het hoekje van een gordijn kijken en ver
dween weer, zoodra hij ons gezelschap had
gezien. Het moet ook onrustbarend zijn ge
weest, 5 man te aanschouwen in de duister
nis en ik kan begrijpen, dat onze landelijke
vriend aan een rooverbende dacht en maar
zoo gauw mogelijk weer ter kooi kroop. Wel
iswaar kwamen wij daar niet verder mee en
besloten tenslotte om den veldwachter op te
kloppen, die als vertegenwoordiger van het
gezag toch niet dulden kon, dat tien men
schen dakloos den heelen nacht in zijn rus
tig dorp op straat zouden moeten doorbren
gen. Met veel moeite en informeeren vonden
wij eindelijk zijn huis en toen hij hinkende
van rheumatiek te voorschijn kwam, was er
een zilveren pleister noodig om de pijnlijk
heid in zijn gewrichten zooveel te verbete
ren. dat hij met ons mee kon gaan naar een
pensiontje buiten het dorp. Natuurlijk was
dat ook vol, maar met veel kunst en vlieg
werk wist de vrouw van den eigenaar het
zoover te brengen, dat zij onderdak verschaf
te aan de dames, terwijl de man aan de hee-
ren den raad gaf om op stroo te slapen bij
den boer in de buurt. Van de dames wa
ren twee op zolder geborgen, één
in een provisiekast, de vierde in een
badkamer, waarvan de juffrouw zei, dat zij
heelemaal nieuw was en die zij dus als het
mooiste vertrek beschouwde cn de vijfde er
gens op een overloop met de boodschap cr
bij. dat zij te zeven uur zou moeten opstaan,
omdat na dien tijd de gasten over den over
loop zouden passeeren. Ik behoef nauwelijks
te zeggen, dat het tante Koosje was, die zich
opofferde voor deze laatste plaats. Wat ons
mannen betreft, wij hadden het nog zoo
kwaad niet op onze bossen stroo, die schoon
waren en ons alleen een zonderlinge gewaar
wording bezorgden, wanneer het stroo je in
je half of in je gezicht prikte. De boer had
ons streng verboden licht te maken of een
lucifer aan te steken en zoo was het een
beetje moeilijk om Hupstra tot bedaren tc
brengen, toen die tegen een uur of drie, (het
was buiten nog donkert een benauwden
droom kreeg en als slot daarvan van ons
weten wou. waar hij was, omdat hij gedroomd
had, dat hij in een diepe mijn lag en er niet
meer uit kon komen. Het was avontuurlijk
en daarom Aantrekkelijk, maar den volgen
den morgen gevoelden wij ons toch wel "wat
geradbraakt.. Als wij van dien nacht iets ge
leerd hebben, dan is het dit, dat je dc avon
turen cn de stroolegers maar liever aan de
jeugd moet overlaten.
Gelukkig had Pim door krachtige maatre
gelen de oneenigheid, die ontstaan was tus
schen de onderdeelen van onzen wagen, naar
behooren bijgelegd, zoodat wij het dorpje den
rug konden toekeeren.
En toen ontmoetten wij den dichter. Het
was op een dag, dat wij juist aan eenige ver
andering behoefte hadden. Het kan in een
reisgezelschap zoo eens voorkomen, dat er
weinig onderwerpen van gesprek zijn. Den
vorigen dag was de stemming heel levendig
geweest en den volgenden dag kon zij weer
levendig zijn, maar dien dag waren we stil.
Zelfs Van Stuiteren wist geen grapje meer
om ons in een ernstig moment aan het
lachen te maken en de buitenwereld leverde
ook weinig onderwerpen van gesprek.
Toen verscheen de dichter, d. w. z. hij
zat aan den weg met een gezicht vol wan
hoop en een gebroken fiets en hij wenkte
uit al zijn macht om mee te rijden. Dit
was een moeilijkheid van principe; wij had
den immers besloten, dat wij niemand zou
den meenemen en we hadden ook inderdaad
ons hart verhardende, in den loop van de
reis verschillende aanvragen afgewezen. Er
was dus déliberatie noodig en die werd door
van Stuiteren ingezet met de vraag: „dames
en heeren, zullen wij dezen heer meene
men? Hij is rampzalig, hij moet naar Nij-
kerk, waar wij ook heengaan, hij maakt een
goeden indruk. Ik stel voor hem mee te ne
men, al was het alleen, omdat de uitzonde
ring den regel bevestigt". Zoo voorgedragen,
was het pleit gauw beslist; zijn gebroken
fiets, die hij natuurlijk niet achterlaten wou.
werd op den wagen geheschen, hem zelf
werd een plaatsje ingeruimd en wij gingen
met onze uitzondering verder. Wij zouden
wel barbaren en geen welwillende Neder
landers zijn geweest als wij dezen man geen
gastvrijheid hadden verleend. Hij zag er zoo
hulpeloos uit, bleek, in het zwart gekleed,
met lange haren en een losse das, verlegen
en schutterig. Over de vraag wie en wat hjj
was, behoefden wij niet in het onzekere te
verkeeren, want hij was nauwelijks gezeten
of hij vertelde het zelf. „Ik ben dichter", zei
hij met neergeslagen oogen. „Dichter!" riep
Wouter en keek hem aan alsof hij een voor
wereldlijk dier voor zich had. „Vanavond",
ging de man voort, „moet ik als spreker op
treden in Nijkerk. Ik zal daar mijn eigen
gedichten voorlezen. Ik ben daar geboren,
ziet u". zei hij tot van Stuiteren. „O", zei
van Stuiteren, die de belangrijkheid van de
ze mededeeling blijkbaar niet kon inzien.
„En nu denk ik wel. dat de Nijkerkers, die
mij allemaal nog wel kennen, op mijn le
zing zullen komen".
„Dat geloof ik ook wel", zei de goede tante
Koosje uit pure goedhartigheid. Een dank
bare blik was haar belooning. Hij ging ver
der: „Ik heb een zaal gehuurd in het hotel
„De gouden Zwaan" en zou er onmogelijk op
tijd hebben kunnen zijn, als u niet zoo vrien
delijk was geweest-, mij op te nemen".
„Tot uw dienst", zei van Stuiteren namens
het heele gezelschap. „U heeft mij daar een
grooten dienst mee bewezen", zei de jonge
man. „Als de dames en heeren misschien
een paar gedichten willen hooren?" Hij
reikte al naar een tasch, die hij bij zich had.
toen Wouter haastig zei: „dat zal niet heel
be.;t gaan, boven op een auto". De veront
schuldiging was poover en daar hij het zelf
voelde, voegde hij erbij: „wij logeeren ook
ln „De gouden Zwaan". Hoe gevaarlijk die
mededeeling was, bleek al aanstonds, toen
de dichter zei: „O, maar dan noodig ik de
dames en heeren uit om op mijn voordracht
te komen. U zoudt er mij veel genoegen mee
doen". Wat konden wij anders dan dank
baar de uitnoodiglng aanvaarden? Wouter
als de kwajongen die hij is. trok een beden
kelijk gezicht achter 's dichters rug, maar
tante Koosje knikte dezen bemoedigend toe
en zoo vervolgden wij onzen weg zonder on
gelukken totdat wij in Nijkerk aankwamen.
„De gouden Zwaan" was gauw gevonden cn
wij stapten allen uit en vonden gelegenheid
tot logies. Het was ongeveer zeven uur; een
half uur later ontmoette ik onzen dichter,
die nog bedeesder keek dan eerst. Ik dacht
aan plankenkoorts, maar de reden was an
ders; hij zei met een benauwd gezicht: „er
zijn nog maar twee kaarten verkocht". „Er
zullen straks nog wel meer menschen ko
men", zei ik troostend, „wij hebben nog een
half uur den tijd". Deze toespraak scheen
hem wat op te fleuren. Helaas, toen de klok
acht uur sloeg, zaten de twee menschen, die
een kaart hadden gekocht (een oom van den
dichter en zijn vrouw) op de eerste rij. aan
een tafeltje terzijde zaten twee Jongelui van
de pers en verder bestond het gehoor uit ons
met ons tienen, of liever met ons negenen,
want Wouter, de booswicht, erop rekenend,
dat de voordrager hem niet missen zou, was
weggebleven en zat op de bank voor het
hótel rustig een kopje koffie te drinken. De
dichter begon.
Ik ben een vriend van de dichtkunst, lk
vind ze verheven, ik zou ze niet willen mis
sen, maar wanneer een jongeman met een
hooge stem. die af en toe overslaat van ze
nuwachtigheid, een aantal verzen voorleest,
die allemaal op elkaar lijken en een beschrij
ving geven van niets anders dan van zijn
innerlijke gevoelens, dan. wordt het me toch
een beetje te machtig. Nu een kwartier voel
de ik neiging om de oogen te sluiten (dat
gaat zoo als je een heelen dag op een open
auto hebt gezeten) en vijf minuten later
kreeg ik een stomp van Hopma, die naast
mij zat en die mij toefluisterde: „zit niet te
slapen en als je toch slapen moet, snurk
dan tenminste niet". Beschaamd rekte ik
den hals en spande de oogleden om in ieder
geval wakker te blijven. Ik behoef daar niet
over uit te weiden, ieder, die wel eens een
vervelende lezing heeft bijgewoond, kent de
ijselijke gewaarwording. Het was een pijni
ging, wij verlangden naar dc pauze. Toen
kwam de groote moeilijkheid: zouden wij te-
rugkeeren voor het tweede gedeelte of niet?
De meeningen waren verdeeld; de helft ging
bij Wouter op de bank zitten, de andere helft
onder aanvoering van tante Koosje besloot
het tweede gedeelte van het bitter lijden
te ondergaan, zelfs de oom en tante waren
toen verdwenen en wij hebben de energie be
wonderd, waarmede de dichter ook het twee
de gedeelte van zijn voordracht voor vijf
personen nog ten einde bracht. Wij hebben
hem niet weergezien; hij vluchtte naar zijn
kamer en was den volgenden morgen al ver
trokken, voordat wij aan het ontbijt kwa
men. Arme dichtersman! Hij moest nog loe
ren, dat de dichtkunst bij het groote publiek
minder gewaardeerd wordt dan een lezing
zou doen over het onderwerp: „Hoe verdien
ik geld zonder moeite?" of „Met welke mid
delen kan ik straffeloos de belasting ontdui
ken?"
FIDELIO.