PIN ATTERHORN HAARLEMMER HALLETJES VAN SCHOUT EN POLITIE IN VROEGER DAGEN. Van expeditie- en natuurfilms. Speelfilm en documentaire film tegelijk. Kranig werk van de operateurs in het gebergte. De Gids TRENKER Men is begonnen op een expeditie naar Afrika, het Zuidpoolgebied of Azië een film camera mee te nemen en een der onderzoe kers kon den slinger dan wel draaien, om zoo verschillende bewegende prentjes van avon turen mee naar huis te brengen, teneinde te laten zien wat men ondervonden en door staan. had. Vervolgens trok 'n bekwaam ope rateur mee, de onbekende gebieden in en te genwoordig worden speciale expedities uitge rust om films op te nemen van oerwouden, woestijnen en zeeën.Wat anderen onderzoch ten en ontdekten wordt nu op de filmband vastgelegd. En ook in ander opzicht wordt goed documentair werk geleverd. Want zeld zame diersoorten die door rijke Engelschen op jachtpartijen in Afrika reeds bijna ge heel zijn uitgeroeid zullen binnen afzienba- ren tijd misschien geheel weggeschoten zijn. Zoo geeft „Pori" van Freiherr A. von Dun- gern schitterende opnemingen van olifan tenkudden. Mooier is misschien het werk van den Zweed Bengt Berg, den vogelman, die hier te lande door zijn boeken bekend is, en die verscheidene films maakte in Zweden en Lapland, maar ook in Egypte en in den Soe dan. In Afrika zocht hij met een Engelschen lord naar Abu Marküb, den reuzenooievaar cn filmde hij en passant olifanten zooals nog niemand het vóór hem gedaan had. Want naast een uitnemend kenner van dieren is hij een knappe filmfotograaf en zijn rolprenten die hier te lande wel nooit in de bioscopen gedraaid zullen worden, behooren op het ge bied van de documentaire film tot het beste van het beste. Maar anders wordt het wanneer men in de zuivere expeditiefilm een verhaal gaat ver werken en ten leste het feit dat de film óok documentair is op den achtergrond raakt. Deze films gelijken veel op de rolprenten welker handeling zich in de vrije natuur afspeelt of heet af te spelen, zooals de be faamde Tarzan-serie, waarin het oerwoud soms bestond uit kartonnen boomen, een pa pagaai aan een kettinkje op een tak zat, en de zon van twee kanten door het papieren loover scheen. Het is echter een hachelijk iets een documentaire en tegelijk een speelfilm te wil len maken, maar het gelukte aan kna.ppe regisseurs, zooals aan Pudowkin in diens „Storm over Azië", waarin hij veel belang wekkends laat zién van het leven der steppe- Mongolen. EEN ZATERDAGAVONDPRAATJE. Boven op onzen auto leefde ons kleine we reldje van de krans en aan onzen voet wrie melde de groote wereld en er was niet heel veel verschil tusschen. Beneden wordt er ge mopperd, wanneer niet alles precies gaat zooals de mopperaar zou willen en boven werd er precies op dezelfde manier gemop perd; het is dus werkelijk niet noodig, af wisseling te krijgen door bovenop een hoogen auto te gaan zitten, het blijft allemaal het zelfde. Sommige menschen willen eenmaal mopperen en zijn niet gelukkig voordat zij daarvoor reden hebben gevonden. Wij trof fen het best met het weer, maar Wouter vond het in het frissche morgenkoeltje te koud en mevrouw van Stuiteren dito in de zonnewarmte omstreeks 12 uur te warm en toen wij op een van de dagen een klein re genbuitje kregen, was Leiden in last, want de dames waren bezorgd voor haar hoeden en japonnen en weet ik voor wat nog meer en verscholen zich onder een overdaad van regenmantels en parapluies en klaagden zóó, dat ons hart er van gebroken zou zijn, wanneer wij er niet een beetje mee gespot hadden. Zelfs had Hopma de onvoorzichtig heid, een beroemd gezegde aan te halen: „er is geen slecht weer, er zijn alleen te mooie kleeren". De blik, dien zijn vrouw daarna op hem richtte, zou hem zeker zijn leven hebben gekost, wanneer hij dien had opgevangen, maar gelukkig voor hem keek hij juist een anderen kant uit. De opmerkingen uit den öameshoek zouden hebben doen verwachten, dat het nu voor de rest van den tijd tot aan den jongsten dag toe wel zou blijven rege nen. maar dat deed het natuurlijk niet. Het aardige van ons klimaat zit juist daarin, dat het voortdurend verandert. Floep, je denkt, dat je mooi weer hebt, floep, het stortregent: floep, het giet. floep, de zon schijnt. Net een panorama op de kermis, waar de spullebaas ie nauwelijks koningin Elizabeth van Enge land vertoond had, of je kreeg Napoleon al weer te zien. Ik moet anders zeggen, dat op zoo'n regenbuitje na de stemming uitstekend was. 's Morgens was het alleen moeilijk om uit het hotel, waar we gelogeerd hadden, op tijd te vertrekken en toch was de afrit op 9 uur bepaald: men zou zeggen niet te vroeg, maar er was altijd nog wel iemand, die iets te doen had. noodzakelijk of niet en daar door het vertrek ophield. Ik weet nog goed, het was te Oldenzaal, dat wij wegreden en neef Wouter heelemaal vergaten; wij merk ten het pas toen wij een kwartiertje verder waren en tante Koosje, die er niet aan ge woon was, dat haar man vaak naast haar zat en die hem dus niet gemist had, opeens met ontzetting riep: „waar is Wouter gebleven?" op welke noodkreet het heele gezelschap zich rechts en links over den rand van den wagen boo? en naar beneden keek of daar zijn ver pieterd lijk soms tusschen de wielen lag. Dit was dan niet het geval; wij beslot-en dus naar het hotel terug te koeren en vonden daar Wouter op een bank onder een boom zitten, met stoïcijnsche kalmte zijn pijp rookende. Het eenige. wat hij tot van Stuiteren zei, was: „je moet voortaan je schapen tellen, reiscommissaris", waarop deze ten antwoord gaf: „de schapen behooren op tijd te zijn". Het hinderde niet veel. want, in den loop jan den dag was er altijd gelegenheid ge En „Eerzucht", „Der Kampf ums Matter- horn" („De strijd om den Matterhorn") is ook een dergelijke film geworden. Hij geeft met eenige fantasie vermengd, de geschiede nis weer van de eerste bestijging van dezen berg door den Engelschen toerist Edward Whymper in 1865. Carrel, een berggids, heeft al verschillende malen getracht den hoogen berg te bestij gen, maar de berg weert ieder. Whymper komt bij hem, de Engelschman probeert het op zijn eentje, stort neer, wordt gevonden door Carrel, verpleegd in het eenvoudige huis van den gids. Samen gaan ze later weer naar boven, weer den top tegemoet. Whym per om de eer, Carrel om den Engelschman te laten vallen, want hij meent, dat deze „hem zijn vrouw afhandig tracht te maken". Maar CarreL overwint zich zelf. En ten slotte gaat Whymper van den an deren kant den berg op, Whymper, een vreemdeling. Carrel trekt met een Italiaan- sche expeditie over gletscher en grat, zwoegt Door eéti wereld van 'sneeuw en ijs gaan de mannen den Matterhorn tegemoet. Een der spannende scènes, de gids Trenker in actie, naar boven, doch Whymper is hem voor. Op den terugtocht schuurt het touw door, drie Engelschen en twee gidsen storten omlaag, doch Whymper komt levend beneden. En het is dan de trouwe, eerlijke, open berggids Car rel die bewijzen zal, dat Whymper niet het touw heeft doorgesneden om zijn leven te redden, zooals de menschen beweren. Dit is het verhaaltje dat in deze natuurfilm ver werkt werd. Een verhaaltje zooals je dat zoo vaak tegen komt bij de honderden en nog eens honderden films, die ieder jaar weer door Hollywood, Berlijn, München, Parijs, New-York en Londen op de markt worden gebracht. Maar je zit gefascineerd op je klapstoel tje te kijken naar het doek: hoe daar in de witte wereld van sneeuw en ijs de zwarte fi guurtjes over de grat gaan; hoe, kramp achtig de vingers klemmend in een spleet, soekend met de spijkerschoenen naar steun, een man tegen een loodrechten wand op klautert; het is ongemeen pakkend, tot plots de spanning ruw gebroken wordt door een man die naar beneden stort. Je tuurt naar het witte doek: wild jagen wolken, rijzen sombere luchten op achter den top van den Matterhorn. En als je later weer op straat staat, naast langssnellende auto's voel je je vreemd, duizelig. Want je hebt den strijd van menschen gezien te gen de machtige natuur van het grootsche Alpenland. Zeker, je weet het, er zijn trucjes gebruikt, er vielen geen menschen te pletter. Maar een feit is het, dat ze gezwoegd hebben, de ope rateurs Sepp Allgaier en Willy Winterstein, dat ze onder leiding van den kranigen gids Trenker, die ook een der hoofdrollen speelde, langs de rechte wanden van den Matter horn naar de ruwe, schier onbereikbare hoogten zijn geklauterd om er het koene werk der berg beklimmers te kunnen filmen. De speelfilm in deze rolprent is goed, maar belangwekkender, mooier forscher is de na tuurfilm, de documentaire film in „De strijd om den Matterhorn." C. G. B. De onveiligheid in steden en op het platteland. Er werd veel gestraft, maar de misdaad bleef. Na-ijver onder politie-mannen. Over het algemeen kan men, wat de 16de' en 17de eeuw betreft, niet hoog opgeven var- de publieke veiligheid. Wel regende het plakaten, maar de uit voering liet nog al eens te wenschen over. Reeds in de dagen van Karei V kon niet bepaald op de politie geroemd worden, want wat moet men wel denken van een schout, die tegen betaling aan een vrouw toestond, tegen het verbond van de burgemeesteren in, te tappen, terwijl zijn dienaars haar den weg wezen, op welke wijze een consent te verkrijgen was. Werkelijk, op het punt van veiligheid en bescherming van persoon en eigendom, was men. hoeveel goeds er in vroeger eeuweh ook bestond, niet verwend. Vooral bedelaars, zigeuners en gedeser teerde of ontslagen krijgslieden, maakten zoowel steden als het platte land onvei lig. Tucht-, spin- en verbeterhuizen werden in alle plaatsen opgericht of vergroot. Men geeselde, brandmerkte, pijnigde en rad braakte, plaatste de onthalsde hoofden tot afschrik op de poorten en in Amsterdam werd een misdadiger binnen de vier jaar zes maal gegeeseld en vijf maal gebrandmerkt. Daar werden tusschen 1695 en 1720, dus bin nen de 25 jaar, niet minder dan 209 personen in het openbaar ter dood gebracht. Het Haagsche Bosch schijnt een dorado geweest te zijn voor het schuim der maat schappij het werd bevolkt door een menig te gelukzoekers, en een wandeling, zelfs op klaarlichten dag, was niet aan te raden. Zoo werd op een zomeravond van het jaar 1606 de advocaat Rooseboom, die daar met een zijner nichten wandelde, nauwe lijks aan het begin van de Maliebaan door twee onbekenden aangevallen, terwijl hij op den grond werd geworpen en beroofd, werd zijn nicht met een touw om den hals voort gesleept en mishandeld. Van de daders is nooit een spoor gevon den. Maar zoo was het niet alleen in Den Haag, zoo was het overal. Op het platte land waren heele koloniën van misdadigers, die leefden in gaten en holen, welke zij in den grond gegraven hadden. Werden zij achtervolgd, dan vluchtten zij naar een ander baljuw schap, waar zij door den baljuw, op wiens grondgebied de misdaad niet was gepleegd, niet gegrepen mochten worden. Bovendien werkte de naijver tusschen de verschillende baljuwen een geregelde rechts pleging allesbehalve in de hand, terwijl de Hoogschout, wiens ambt meestal erfelijk was, zoo belast werd met allerlei ambten en waar digheden, dat er voor zijn gerechtsfunctie niet veel tijd overbleef. Zoo was b.v. in het midden van de 17de eeuw te Dordrecht Mr. Cornells Pompe van Meerdervoort o.a. Schout van Dordercht Raad of Vroedschap, Leprozenmeester van de gevangenen en krankzinnigen, curator van de Latijnsche scholen, bibliothecaris, baljuw van Wieldrecht, Raad en Rentmeester-gene raal van Zuid-Holland, opperdijkgiraaf van het land van Strijen enz. Men begrijpt dus, dat, wilde deze persoon met zijn verschillende ambten zijn tijd voor elk dezer eenigszins verdeelen, er gemiddeld voor elk baantje weinig voor overschoot. Wat in het bijzonder Den Haag, den zetel der regeering betrof, zoo hadden in de 17e en 18e eeuw zoowel het Hof als de Magi straat elk zijn eigen politie, de eerste onder den Procuraal-generaal. met onder zich voor de straatpolitic een drossaard van den Hove, terwijl deze op zijn beurt de hulp had van een 12-tal dienaren. De politie had niet alleen tot taak het be waken van het grondgebied van het hof, maar surveilleerde ook buiten de stad. De drossaard moest op Zon- en feestdagen met twee dienaren achter zich door den Haag en omgeving patrouUleeren om tegen Zondagsontheiliging te waken. De stadspolitie stond onder bevel van den baljuw of schout; meestal waren het twee namen voor één en denzelfden persoon. In den Haag was dit echter niet het geval, daar had men èn een baljuw èn een schout. De eerste was in den regel een aanzienlijk per soon b.v. een lid van de grafelijke hofhou ding die ver boven den schout stond. Hij bemoeide zich alleen met de zwaardere mis drijven, terwijl de schout de kleine overtre dingen te vervolgen kreeg. Na 1573 waren echter ook daar de ambten van baljuw en schout in een persoon vereenigd.è Het valt gemakkelijk te begrijpen, dat er steeds eenige rivaliteit bestond tusschen deze twee politiecorpsen, wat natuurlijk weer aanleiding gaf tot minder gewenschte con flicten. Zoo werd eens een man door een paar stedelijke dienaars achtervolgd. In zijn angst vluchtte hij de Voorpoort in en zoo zou men natuurlijk zeggen in de armen van de politie van het Hof, wier wachthuis zich hier bevond. Het onverwachte gebeurde echter: wel schoot de politie met bekwamen spoed te voorschijn, niet om den vluchteling in te rekenen, maar om den stedelijken dienaars te beletten, de achtervolging op het Buiten hof voort te zetten. Soms ook trachtten de politie-agenten elkander een arrestant te ontrukk en, omdat ieder voor zich de eer wilde opelschcn, de arrestatie te hebben gedaan. Fatsoenlijke burgers meden dan ook meest al met hen den omgang en wanneer we Godewijck de schouten cn hun rakkers hooren uitbeelden met de volgende woorden, dan moge hierin misschien eenige overdrijving schuilen, maar dat er in die dagen bij de politie something rotten was, kan er duide lijk uit blijken: „Soms heulers met 't geboeft, oneerlljck en dronckcn, „Haesvanghers ln de nacht, die 's daechs te bedde roncken, „Niet vys op vuyl gewin, verblinde voor het quaet, „Oneere voor het regt, en pesten voor den stoet". W. S. Ik heb wel eens bedacht hoe mal het zou zijn als een duizendpoot even groot was als een sneltrein cn hij bovendien de Charleston kon dansen. noeg, een onnoozel kwartiertje in te halen. Wij reden natuurlijk niet rechtuit, want dan zouden wij in korten tijd over de grenzen zijn geweest en het was er juist om te doen, zooveel mogelijk van ons vaderland te zien. Wanneer wij dus in de nabijheid van de grens kwamen, deinsde onze auto achteruit als een schichtig paard voor een barrière en zette haar weg in de Nederlandsche binnenlanden voort. Het aardige van ons vaderland is. dat het tegelijk klein en groot is, klein wat de vierkante kilometers betreft en groot, omdat er zooveel verschillende talen worden gespro ken. Men denkt misschien, dat het allemaal Nederlandsch is. maar het lijkt er niet naar; ik heb den Limburgschen tongslag gehoord, het plat. Geldersch. dat heelemaal niet lijkt op het plat Overijselsch, het stugge Drentsch, het Groningsch, dat weer anders is dan het Friesch, het Noordhollandsch, het Utrechtsch met zijn haaltje, het Rotterdamsch, dat weer heel anders is dan het Amsterdamsch, het Zeeuwsch, het Brabantsch en andere dialec ten. die ik mocht hebben overgeslagen. Ik geef u de verzekering, dat wanneer een De- ventersman goed aan den gang is, een Lim burger hem even weinig verstaat als een Utrechtenaar een Fries en omgekeerd en dan praten wij nog over internationalisme en besteden het zweet van ons aanschijn om of op school of voor de radio buitenlandsche talen machtig te worden, terwijl we die van ons eigen land niet eens verstaan en dan spreek ik nog maar niet eens van Maleisch en Javaansch en weet ik wat al meer, dat brui ne Nederlanders in den Indischen archipel spreken, maar ik geef toe, dat wij zoo ver met onzen auto niet gekomen zijn. Grootere moeilijkheid dan des morgens te 9 uur het gezelschap bij elkaar te krijgen, was om er des avonds logies voor te vinden. De leider van den tocht-, onze vriend van Stuiteren, had niet vooraf logies besteld om dat hij terecht zei, dat je nooit weten kunt. waar je aankomt en dat het bovendien veel avontuurlijker is om te overnachten waar het lot en de wielen je toevallig heenvoeren. Ik moet wel zeggen, dat van den beginne af aan deze regeling, of liever dit gebrek aan rege ling bij de dames niet in den smaak viel die weten liever met. zekerheid, waar zij het moede hoofd ter ruste zullen leggen; de mannen waren daar onverschillig onder. „In den zomer", zei Hopma. ..kan een man zelfs op een houten vloer slapen". Het gebeurde ons in die dagen menigmaal, dat wanneer wij buiten waren, in geen enkel pension ruimte genoeg was om ons allen te herber gen. Het was in het hartje van den vacantie- t-ijd en alles was bezet. In dien tijd heb ik de vindingrijkheid leeren bewonderen van pen sionhouders en hunne echtgenootenin het algemeen kan men zeggen, dat een huis zoo vol niet kan wezen of er is nog altijd een plaats. Deze spreuk behoorde in vergulde letters op den gevel van ieder pension te staan, maar het was toch wel heel benauwd, toen wij op een avond in een klein plaatsje aankwamen en van den chauffeur hoorden dat hij onmogelijk verder kon Hij heeft getracht ons uit te leggen wat er aan haperde, maar niemand begreep het goed en als ik het zou moeten oververtellen, dan kan ik er niet meer van zeggen, dan dat carburator en rem- inrichting met elkaar overhoop lagen. Het kan ook anders wezen, maar hoe het ook zij, wij konden niet verder en besloten er op uit te tijgen om in het dorpje, waar wij waren, onderdak te krijgen. Het was een van die gemeenten, die je, wanneer je niet erg oppast, al uit bent, voor dat je er goed en wel binnen bent getreden, zoo'n plaatsje van 600 of 700 zielen met een stokouden veldwachter en ingezetenen, die om een uur of acht ter kooi gaan. Er was dan ook ha dien tijd geen verkeer meer op straat en terecht had de gemeenteraad be grepen, dat het dus verkwisting zijn zou om een straatverlichting te maken. Voorafgegaan door van Stuiteren met een electrische lan taarn, strompelden wij in het dorpje op zoek naar een logement, helaas er was er geen. Wie zou in den tegenwoordigen tijd, nu men schen, die per auto reizen, zelfs geen behoef te meer hebben aan het logeeren in kleine stadjes, er nog aan denken om te overnach ten in een dorp als dit. Ongetwijfeld was het een gezond dorp; toen wij. eenmaal besef fende, dat wij aan de liefdadigheid van de ingezetenen waren overgelaten, op deuren klopten van huizen, die er nog wat gunstig uitzagen, kregen wij ternauwernood ant woord, hoogstens een snauw, in een enkel ge val kwam er een heer met een slaapmuts om het hoekje van een gordijn kijken en ver dween weer, zoodra hij ons gezelschap had gezien. Het moet ook onrustbarend zijn ge weest, 5 man te aanschouwen in de duister nis en ik kan begrijpen, dat onze landelijke vriend aan een rooverbende dacht en maar zoo gauw mogelijk weer ter kooi kroop. Wel iswaar kwamen wij daar niet verder mee en besloten tenslotte om den veldwachter op te kloppen, die als vertegenwoordiger van het gezag toch niet dulden kon, dat tien men schen dakloos den heelen nacht in zijn rus tig dorp op straat zouden moeten doorbren gen. Met veel moeite en informeeren vonden wij eindelijk zijn huis en toen hij hinkende van rheumatiek te voorschijn kwam, was er een zilveren pleister noodig om de pijnlijk heid in zijn gewrichten zooveel te verbete ren. dat hij met ons mee kon gaan naar een pensiontje buiten het dorp. Natuurlijk was dat ook vol, maar met veel kunst en vlieg werk wist de vrouw van den eigenaar het zoover te brengen, dat zij onderdak verschaf te aan de dames, terwijl de man aan de hee- ren den raad gaf om op stroo te slapen bij den boer in de buurt. Van de dames wa ren twee op zolder geborgen, één in een provisiekast, de vierde in een badkamer, waarvan de juffrouw zei, dat zij heelemaal nieuw was en die zij dus als het mooiste vertrek beschouwde cn de vijfde er gens op een overloop met de boodschap cr bij. dat zij te zeven uur zou moeten opstaan, omdat na dien tijd de gasten over den over loop zouden passeeren. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat het tante Koosje was, die zich opofferde voor deze laatste plaats. Wat ons mannen betreft, wij hadden het nog zoo kwaad niet op onze bossen stroo, die schoon waren en ons alleen een zonderlinge gewaar wording bezorgden, wanneer het stroo je in je half of in je gezicht prikte. De boer had ons streng verboden licht te maken of een lucifer aan te steken en zoo was het een beetje moeilijk om Hupstra tot bedaren tc brengen, toen die tegen een uur of drie, (het was buiten nog donkert een benauwden droom kreeg en als slot daarvan van ons weten wou. waar hij was, omdat hij gedroomd had, dat hij in een diepe mijn lag en er niet meer uit kon komen. Het was avontuurlijk en daarom Aantrekkelijk, maar den volgen den morgen gevoelden wij ons toch wel "wat geradbraakt.. Als wij van dien nacht iets ge leerd hebben, dan is het dit, dat je dc avon turen cn de stroolegers maar liever aan de jeugd moet overlaten. Gelukkig had Pim door krachtige maatre gelen de oneenigheid, die ontstaan was tus schen de onderdeelen van onzen wagen, naar behooren bijgelegd, zoodat wij het dorpje den rug konden toekeeren. En toen ontmoetten wij den dichter. Het was op een dag, dat wij juist aan eenige ver andering behoefte hadden. Het kan in een reisgezelschap zoo eens voorkomen, dat er weinig onderwerpen van gesprek zijn. Den vorigen dag was de stemming heel levendig geweest en den volgenden dag kon zij weer levendig zijn, maar dien dag waren we stil. Zelfs Van Stuiteren wist geen grapje meer om ons in een ernstig moment aan het lachen te maken en de buitenwereld leverde ook weinig onderwerpen van gesprek. Toen verscheen de dichter, d. w. z. hij zat aan den weg met een gezicht vol wan hoop en een gebroken fiets en hij wenkte uit al zijn macht om mee te rijden. Dit was een moeilijkheid van principe; wij had den immers besloten, dat wij niemand zou den meenemen en we hadden ook inderdaad ons hart verhardende, in den loop van de reis verschillende aanvragen afgewezen. Er was dus déliberatie noodig en die werd door van Stuiteren ingezet met de vraag: „dames en heeren, zullen wij dezen heer meene men? Hij is rampzalig, hij moet naar Nij- kerk, waar wij ook heengaan, hij maakt een goeden indruk. Ik stel voor hem mee te ne men, al was het alleen, omdat de uitzonde ring den regel bevestigt". Zoo voorgedragen, was het pleit gauw beslist; zijn gebroken fiets, die hij natuurlijk niet achterlaten wou. werd op den wagen geheschen, hem zelf werd een plaatsje ingeruimd en wij gingen met onze uitzondering verder. Wij zouden wel barbaren en geen welwillende Neder landers zijn geweest als wij dezen man geen gastvrijheid hadden verleend. Hij zag er zoo hulpeloos uit, bleek, in het zwart gekleed, met lange haren en een losse das, verlegen en schutterig. Over de vraag wie en wat hjj was, behoefden wij niet in het onzekere te verkeeren, want hij was nauwelijks gezeten of hij vertelde het zelf. „Ik ben dichter", zei hij met neergeslagen oogen. „Dichter!" riep Wouter en keek hem aan alsof hij een voor wereldlijk dier voor zich had. „Vanavond", ging de man voort, „moet ik als spreker op treden in Nijkerk. Ik zal daar mijn eigen gedichten voorlezen. Ik ben daar geboren, ziet u". zei hij tot van Stuiteren. „O", zei van Stuiteren, die de belangrijkheid van de ze mededeeling blijkbaar niet kon inzien. „En nu denk ik wel. dat de Nijkerkers, die mij allemaal nog wel kennen, op mijn le zing zullen komen". „Dat geloof ik ook wel", zei de goede tante Koosje uit pure goedhartigheid. Een dank bare blik was haar belooning. Hij ging ver der: „Ik heb een zaal gehuurd in het hotel „De gouden Zwaan" en zou er onmogelijk op tijd hebben kunnen zijn, als u niet zoo vrien delijk was geweest-, mij op te nemen". „Tot uw dienst", zei van Stuiteren namens het heele gezelschap. „U heeft mij daar een grooten dienst mee bewezen", zei de jonge man. „Als de dames en heeren misschien een paar gedichten willen hooren?" Hij reikte al naar een tasch, die hij bij zich had. toen Wouter haastig zei: „dat zal niet heel be.;t gaan, boven op een auto". De veront schuldiging was poover en daar hij het zelf voelde, voegde hij erbij: „wij logeeren ook ln „De gouden Zwaan". Hoe gevaarlijk die mededeeling was, bleek al aanstonds, toen de dichter zei: „O, maar dan noodig ik de dames en heeren uit om op mijn voordracht te komen. U zoudt er mij veel genoegen mee doen". Wat konden wij anders dan dank baar de uitnoodiglng aanvaarden? Wouter als de kwajongen die hij is. trok een beden kelijk gezicht achter 's dichters rug, maar tante Koosje knikte dezen bemoedigend toe en zoo vervolgden wij onzen weg zonder on gelukken totdat wij in Nijkerk aankwamen. „De gouden Zwaan" was gauw gevonden cn wij stapten allen uit en vonden gelegenheid tot logies. Het was ongeveer zeven uur; een half uur later ontmoette ik onzen dichter, die nog bedeesder keek dan eerst. Ik dacht aan plankenkoorts, maar de reden was an ders; hij zei met een benauwd gezicht: „er zijn nog maar twee kaarten verkocht". „Er zullen straks nog wel meer menschen ko men", zei ik troostend, „wij hebben nog een half uur den tijd". Deze toespraak scheen hem wat op te fleuren. Helaas, toen de klok acht uur sloeg, zaten de twee menschen, die een kaart hadden gekocht (een oom van den dichter en zijn vrouw) op de eerste rij. aan een tafeltje terzijde zaten twee Jongelui van de pers en verder bestond het gehoor uit ons met ons tienen, of liever met ons negenen, want Wouter, de booswicht, erop rekenend, dat de voordrager hem niet missen zou, was weggebleven en zat op de bank voor het hótel rustig een kopje koffie te drinken. De dichter begon. Ik ben een vriend van de dichtkunst, lk vind ze verheven, ik zou ze niet willen mis sen, maar wanneer een jongeman met een hooge stem. die af en toe overslaat van ze nuwachtigheid, een aantal verzen voorleest, die allemaal op elkaar lijken en een beschrij ving geven van niets anders dan van zijn innerlijke gevoelens, dan. wordt het me toch een beetje te machtig. Nu een kwartier voel de ik neiging om de oogen te sluiten (dat gaat zoo als je een heelen dag op een open auto hebt gezeten) en vijf minuten later kreeg ik een stomp van Hopma, die naast mij zat en die mij toefluisterde: „zit niet te slapen en als je toch slapen moet, snurk dan tenminste niet". Beschaamd rekte ik den hals en spande de oogleden om in ieder geval wakker te blijven. Ik behoef daar niet over uit te weiden, ieder, die wel eens een vervelende lezing heeft bijgewoond, kent de ijselijke gewaarwording. Het was een pijni ging, wij verlangden naar dc pauze. Toen kwam de groote moeilijkheid: zouden wij te- rugkeeren voor het tweede gedeelte of niet? De meeningen waren verdeeld; de helft ging bij Wouter op de bank zitten, de andere helft onder aanvoering van tante Koosje besloot het tweede gedeelte van het bitter lijden te ondergaan, zelfs de oom en tante waren toen verdwenen en wij hebben de energie be wonderd, waarmede de dichter ook het twee de gedeelte van zijn voordracht voor vijf personen nog ten einde bracht. Wij hebben hem niet weergezien; hij vluchtte naar zijn kamer en was den volgenden morgen al ver trokken, voordat wij aan het ontbijt kwa men. Arme dichtersman! Hij moest nog loe ren, dat de dichtkunst bij het groote publiek minder gewaardeerd wordt dan een lezing zou doen over het onderwerp: „Hoe verdien ik geld zonder moeite?" of „Met welke mid delen kan ik straffeloos de belasting ontdui ken?" FIDELIO.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 13