m m VERANTWOORDELIJK BAANTJE. H. D. VERTELLING BIOGRAPHIEEN IN EEN NOTEDOP Hot was in den tijd van den Grooten Oor log, toen de volkeren van Europa zóó ver bitterd op elkaar waren, dat ze elkander te vuur en te zwaard wilden verdelgen, terwijl men misschien pas over een halve eeuw zal weten waarom, terwijl zes deze week juist bezig zijn over de gebroken ruiten. Als ik met buitenlanders over dien boozen vleesch- en sigaararmentijd spreek, zeg ik niet zonder trots, dat we toen met circa een tiende van onze bevolking op onze grenzen lagen. Dat imponeert. En als ze dan heel beleefd antwoorden, dat wij maar een klein volk zijn, dan zei ik altijd: „Wij konden bin nen het etmaal onze strijdmacht tot een paar millioen versterken". Dat maakte 'n aardigen indruk, vooral omdat ik er dan het verzoek aan vastknoopte, om er niet verder over te praten, daar ik die cijfers eigenlijk niet mocht noemen. In die tijden nu, toen wij werkelijk door diverse perikelen bedreigd waren, deed elk Nederlander wat hij kon, om het algemeen nationaal belang te steunen. Ik deed dat. zoo als gezegd, door het verspreiden van schrik baarlij ke geheime cijfers in zake de getal sterkte onzer weermacht en het rooken van abominabel slechte tabak; anderen lagen maanden lang op ae grenzen, werkten meer korporeel mede. Laat mij u eens vertellen, hoe ook bij onze spoorwegen, de ijzeren slagader van ons verkeer, welke dienden om ons leger telkens van versche millioenen strijders te voorzien, tal van vrijwilligers zich aanboden om de opengevallen plaatsep te mogen bezetten. Bij dc H. IJ. Spoorweg Mij. deden men schen dienst, die van huis uit feitelijk geen vaklui waren; het aanbod was meestal vol doende om in de behoefte te voorzien. En zoo geviel het, dat zich bij den chef van het station Delftsche Poort te Rotterdam een groepje mannen aanbood voor allerlei werk. Remmers waren er onder meer noodig en van de acht man, die zich aanmeldden, wer den er twee gebombax'deerd tot lampenist en zes werden op proef aangesteld tot remmers. Daar was een Haarlemmer bij, 'n zekere Toontje Morgendans. Van zijn vak was hij los-vast werkman bij de gemeente geweest, maar nu zonder werk. Voor het meeste werk was hij te dik. Hij wou wel, maar kon er om zoo te zeggen niet bij. Het lag niet zoo zeer aan hem als aan z'n betimmering. Het was 'n gezellige dik kerd, ondanks den druk der tijden mooi doorvoed en tot z'n wenkbrauwen voorzien van het bekende zwakke vleesch, hetwelk zich in den vorm van ,'n paar kerngezonde, mooi-karmijnroode wangen in bevallige plooien naar z'n mondje afrondde, 'n klem tusschen de roze massa's als ingebed liggend monddalletje, dat altijd lachte, terwijl z'n wenkbrauwen altijd bedenkelijk gefronst waren, wat 'n idoot contrast vormde. Boven z'n grijsflanellen boordje, banjerde z'n nek uit, in drie rollades, die steenrood waren. Zijn dikke handjes wapperden hulp'loos langs z'n geweldige heupen en de beenen, welke die weelde torsten, mochten er óók zijn; het waren pilaren. Als men hem aankeek voelde ïnen neiging om te lachen en hij had dan ook geen enkelen vijand. Daarentegen werd hij door Jan en Alleman geplaagd. Men kon het eenvoudig niet laten. Toontje Morgendans ging verheugd naar huis. Hij was tijdelijk aangesteld als rem mer bij de groote Hollandsche IJzeren Spoor weg Mij, had weer eens een baantje. ,,pen volgenden morgen moest hij al vroeg present zijn. Hij zou zijn proefrit doen en móest de knepen van het vak leeren onder toezicht en met behulp van een kameraad, die met hem mee zou rijden. Ze zouden een goederentrein brengen van Rotterdam over Dordrecht, Breda, Tilburg, Boxtel en Eind hoven naar Venlol 's Morgens een half uur vóór het vertrek stond hij al op het station Delftsche Poort, scharrelde wat rond, meldde zich bij den onder-chef en deze wees hem het lokaal, waar zijn kameraden waren. Dadelijk toen hij binnen kwam hadden ze hem al dóór. „Zoo, bolleboos! Kom jij ons helpen, nou da's flink van je, da's nog 's werk," riep er één. „Goeiemorgen menschen, goeie morgen," zeide hij tikte aan z'n pet en keek hen allen eens vriendelijk aan. „Je hebt het zeker nooit eerder bij de hand gehad, wat?" „Nee", zei hij, „maar ik wil *t eens avon turen." „Mooi zoo", kwam er een. „Wat ben je yan je vak? Zeker horlogiemaker, wat?" „Jij liïnt voor 't fijne werk, dat ruik je zóó al, zeg jongens, mot je effen die handjes zien!" „Laat jij ze maar klessen", suste Tinus, „als die kerels geen gijntjes kunnen ver- koopen, benne ze zuur. Wij zullen 't samen wel vinden. Ik ga met jou mee vandaag. Als 't een beetje meeloopt, brengen wij die trein heel gemoedereerd naar Venlo. Dat lappen we 'n 'm best. Hoe heet u?" „Ik ben Toontje Morgendans. Antonius Hendrik Morgendans." „Nou maar, zeg Toontje, trek jij je van die jongens maar niks aan. Wij gaan samen naar Venlo." Even later was het tijd en klommen Tinus en Toontje het trapje op naar het hokje voor de remmers. „Drommels, kerel, je bent niet aan de schrale kant, je neemt nog al wat plaats weg onder de zon. Ik zal den machinist zeg gen, dat-ie- er 'n scheppie op gooit, anders komnie we d'r niet." Toontje lachte maar eens, met z'n jolige babymondje tusschen de rooje wangen- Maar z'n wenkbrauwen en gerimpelde voor hoofd deden melancholiek, z'n dikken neus zelfs trok hij in rimpels, de bovenkant van z'n gezicht was 'n tragoedisch masker, de onderkant glunderde- „Kerel, wat hei je toch 'n mal snoet, zeg," zei de nieuwe kameraad. Toontje lachte maar weer eens, hij was het gewend. „Kan je niet 's 'n minder gek gezicht trek ken?" „Nooit geprobeerd jo," was *t antwoord. Toen floot de machinist en de lange trein trok aan. „Wat moet ik nou doen?" vroeg de nieuwe ling- „Voorloopig niks, maar denk er om, het Is 'n verantwoordelijk baantje. Meneer van Hasselt die zeit altijd: Je mot betrouwbare chefs hebben, dat spreekt, maar feitelijk komt het op de remmers aan. Een goed ge schoolde remmer, die voelt wanneer die remmen mot, daar hebben me meer aan dan aan alle conducteurs en machinisten en stokers bij mekaar," zeit meneer van Hasselt. „Hoe zoo?" zei Toontje leergierig. „Wel, zoo'n conducteur, die heit maar te knippen, als-ie er maar niet naast knipt, dan is 't in orde en die machinist, die heeft alleen maar stoom te stoken, nou en daar zorgt de stoker weer voor, en als-ic stoppen moet, dan draait-ie 'm op stoppen en klaar is Kees. Nie waar, da's eenvoudig werk?." „Ja, daar Is niet veel aan", beaamde Toontje. „Nou, zie je nou wel, jij zult er gauw kijk op hebben maar nou motje niet praten, nou komt er werk aan den winkel. Ik zal 't je effen voordoen. Kijk, je blijft dat is de hoofdzaak scherp uitkijken, je blijft al maar naar den weg vóór je uit kijken en als je nou ziet, dat me 'n bochtje krijgen, effetjes naar rechts b.v. dan rem je heel even 'n half slaggie met je wiel naar linies." „Waar is dat goed voor?" vroeg Toon. „Wel man, dat je dat nou niet snapt, afijn dat kon je ook niet weten, maar dat is om 'm z'n richting te geven, zoodoende blijft-ie d'r in." „Om 'm wat?" „Om 'm in de rails te houwen, begrijp je? En net eveleens ga je heen en as nou de bocht naar links omzwaait, dan „Dan draai ik naar rechts met me wiel". „Krek zoo! Jandorie pas op. Je mot oplet ten, as we Feijenoord voorbij zijn, zijn we zóó in de bocht en dan mot je uitkijken, zoodra je maar even denkt, dat er 'n beetje speuling zit in de weg, dan maar vlug even draaien. En dan draai je weer terug; kijk zóó," zei hij, draaide even het wiel heen en weer en gaf het hem over. Toontje tuurde maar. draaide 'n beetje naar den weg, peuterde met z'n wiel heen en weer. „Nou krijgen we aanstonds Barendrecht, denk er nou om!" Toontpe tuurde maar, draaide 'n beetje naar rechts of links bij elk flauw bochtje, dat hij meende te zien. „Gaat het zoo goed, baas?" „Jawel, jawel, dat begint. Het fijne, de slag, de echte fijne draai, die krijg je na tuurlijk pas later, 'n slagje rechts, goed zoo". De machinist floot toen ze Zwijndrecht al een minuut of zeven achter zich hadden, drie stooten, korte flinke stooten op de fluit. „Pas nou op, kerel, let nou op!" schreeuwde Tinus. „Ik let op, maar wat nou?" „Nou gaan we stoppen, nou mot je rem men, dóórremmen snap je! Draaien maar, blijf maar draaien. Toe dan toch! Jandorie remmen dan toch, kerel. Wil je nou het heeie station in elkaar rijen? Rem dan toch!!! Als de bliksem! Zóó, nou heb je 'm, nou begint-ie te knarsen! Mooi zoo, goed zoo! Hè hè! Man je moet óp-let-ten! Potdorie nog toe. Je zou 'n ongeluk krijgen." „Hè hè. Daar schrok ik nou toch van, zeg!" zei Toontje en zuchtte eens diep. Toontje had het warm gekregen, veegde zich de transpiratie van z'n bollemans ge zicht. „Tjongen zeg, dat is géén appelepap, dat zie ik nou óók wel," zei hij. „Om den dooien Donderdag niet. Maar ze nemen voor dat werk ook niet de eerste de beste. Ze kijken hun menschen aan, dat is de sjooze", zei Tinus. Weer floot de machinist voor het ver trek. „As de bliksem nou, terug nou, draai terug!" En terwijl Toon zich als 'n razende op het wieltje wierp en de remmen weer losdraaide, brulde Tinus weer: „Vlugger dan toch, vlug ger! Moet nou die locomotief de lucht in, omdat jij met je dikke knuisten die trein vast houdt? Harder dan toch!" Nu begon de lange trein weer aan te trekken. „Nou weer terug 'n beetje, je zou te ver doordraaien, opletten man, opletten!" Toen ze aan den Moerdijk kwamen, legde Tinus 'n hand op z'n schouder. „Ik geloof, dat ilc dat nou even van je over neem," zei hij, ging op Toontjes plaats zitten, keek scherp voor zich uit en draaide nu en dan bliksemsnel het stuurtoestel 'n half slagje rechts, dan weer twee slagen links, dan weer terug" Toen ze den Moerdijk over waren, stopte de trein. Op de drie signalen had Toontje keurig geremd. Toen kwamen de machinist, de stoker en de tweede remmer en een conducteur, die met den trein meereisden, allen tegelijk naar hem toe. „Gefeliciteerd hoor!" zei de machi nist. „Dat is keurig gegaan voor de eerste keer. En nou we d'r over zijn, zeg ik het maar ronduit: m'n compliment." „Nou nou. Zachies an nou, m'n maat heit 'm effen gestuurd voor me." „Wat heeft-ie?" „Gestuurd heb ik voor 'm, zoo noemt-ie dat, en dat is ook het juiste woord er voor. Jongens, smeert 'm, de chef heeft gewenkt. We gaan weer weg." zei Tinus en duwde de mannen weer weg. Vóór Breda kwam weer zoo'n scherpe bocht, 'n „bekende vuile lastige bocht", zei Tinus en daar verzocht hij Tinus om weer even voor hem te sturen, bij Tilburg ook had hij het wiel in handen van Tinus gegeven. Hij moest dan scherp opletten op die smerige trein, die uit de richting van Turnhout kwam, die reden soms zóó maar pardoes op je in, die lui waren den oorlog van '30 nog niet vergeten. Maar gelukkig kwam er geen razende trein uit Turnhout. Bij Eindhoven en even voor Venlo waren nog „krengen van bochten", zei Tinus, maar die moest hij nou maar heel alleen doen. ik ga even met den machi nist oraten, denk er dus om, fijntjes een halve" slag links of rechts, maar niet te ver doordraaien, anders...." „Anders wat?" „Wel, dan is 't gauw gebeurd, dan hoor je het bekende jolige gekletter van ijzer en haut, en dan slaan de vlammen om je heen. voordat je weet wat er gebeurd is. Nou tot straks!" zei hij en liet hem alleen. Als de machinist drie korte stooten geeft, dan door draaien tot we stilstaan," riep hij nog en ging het hokje uit. Maar bleef toch in de buurt, zonder dat de ander het wist. Te Venlo stopte de trein. Toontje had netjes gedraaid, toen hij de flultstooten hoorde. Toen werd zijn naam geroepen. „Toontje!" riepen verscheidene stemmen. „We zijn d'r. Kom er maar af." En Toontje kwam er af. Klom het ijzeren laddertrapje naar beneden met groote parels op z'n gezicht, dat 'n beetje opgebleekt was. Ook z'n linnen werk jasje vertoonde donkere plekken, hij had het zeer warm. De kameraads wenschten hem geluk, be dankten hem voor het goeie sturen en schudden hem de hand. „Nou?" zei de machinist-, hoe is 't je be komen, je hebt 'm toch maar mooi in de rails gehouden hoor, nou ben je er met een rondje af." 't Is niet voor de poes. en d'r komt héél wat meer bij kijken dan je zou denken," zei Toon zachtjes en wischte zich het gerimpelde voor hoofd af. PIM PERNËL. (Nadruk verboden). De Val door HASSE ZETTEItSTRöM. Een buitengewoon nauwe en smalle vaart gleuf tusschen twee wateren buiten Stock holm, wier namen op de landkaart staan, heet Kolström. In de Kolström is het water ondiep en daarom verwondert het geen ster veling, dat bij den toegang tot de smalste passage met groote letters staat geschreven: HALT! Motorboofcen wordt op een boete van 25 Kronen verboden, deze plek met groo- tere snelheid dan vier K.M. te passee- ren! En Iets verder staat het volgende bericht, dat ook bij het drama hoort: 50 KRONEN BELOONING betaalt de kanaal-stoomvaartmaat schappij aan* dengeen, die aangifte doet en bewijzen kan. dat een motorboot de sleuf met grootere snelheid dan vier K.M. heeft gepasseerd. Nu neemt het drama een aanvang. Een paar dagen geleden voeren baron Karei Alexander Cederström en de koopman W. met de „Duo" door de Kolström. De „Duo" voer licht en elegant en met een snelheid van 22 K.M. Zij legde aan bij de villa van den baron. Maar in de Kolström bestaat een waak zaam oog. Dat is eigendom van den handels man Nilsson. Hij belde den baron op: „Meneer Cederström! Ik heb gezien, dat u met uw „Duoê' door de Kolström bent ge varen. Uw snelheid was te groot, daar moet ik aangifte van doen". „Het spijt mij, Nilsson, maar je moet we ten, dat de „Duo" niet langzamer kan varen, de machine zou het niet verdragen". „Ja dat kan wel zijn, maar ik moet aan gifte doen. Ik krijg vijftig Kronen voor iede re aangifte. Ik heb er al veel aangegeven. U zult wel boete moeten betalen". „Nu, dan zullen we over de brug moeten komen, hoewel de tijden moeilijk zijn. Tot ziens, Nilsson". Op de volgende boot-, die naar de stad voer, was Cederström. Aan land gestapt, ging hij regelrecht naar het kantoor van de scheep vaartmaatschappij, werd ontvangen en rap porteerde „Ik kom aangifte doen, dat een motorboot, de „Duo" van den koopman W„ met twee-en- twintig K.M. snelheid door de Kolström is gevaren. Men krijgt immers vijftig Kronen voor de aangifte?" „Ja, natuurlijk, wij zijn dankbaar voor be wijzen. Hebt u de boot gezien?" „Ik was zelf aan boord en kan het voor val onder eede bevestigen". Karei Alexander enz. inde bij de kas te gen quitantie 50 Kronen, 25 Kronen boete en 25 Kronen zuivere winst, boog, dankte en ging. Op straat ontmoette hij den handels man Nilsson van de Kolström. „Is u bij de scheepvaartmaatschappij ge weest?" „Ja, ik ben er geweest en heb haar op uw komst voorbereid. Haast u wat, dan zal de zaak wel in orde komen". Het zou mij te pijnlijk zijn, Nilssons bin nenkomst in en vertrek uit het scheepvaart kantoor te beschrijven. Wegens de beperkte ruimte stel ik mij er mede tevreden, alle mo torbooteigenaren vriendelijk toe te roepen: „Opgepast! Verzuimt niet de gelegenheid voor een kleine bijverdienste! Tenminste vijf-en-twintig Kronen per dag! Acht K.M. snelheid zijn voldoende; maar vergeet niet, dat ge nog vóór Nilsson in de stad moet zijn!" Wanneer men zelf geen boot heeft om de zaak te drijven, geloof ik zeker, dat men er tegen geringe vergoeding een van baron Ce derström kan huren. Met hem valt wel te praten. (Nadruk verboden; auteursrecht voorbehou den). LAAT OF NOOIT GEPUBLI CEERDE KUNSTWERKEN. Een muziekstuk, het werk van een der grootste Engelsche componisten, Dr. Arne, is onlangs voor den eersten keer in het publiek uitgevoerd. Toch leefde Arne in de 18e eeuw en de compositie in quaestie is van 1750. De geschiedenis der letterkunde vermeldt meer van zulke gevallen. Eerst dit jaar werd de eerste roman van Olive Schreiner uitge geven: „Unciine". Zij begon dien roman te schrijven toen zij zestien jaar was en of schoon zij al jaren geleden roem oogstte met haar bekenden roman: „De geschiedenis van een Zuid-Afrikaansche farm" werd haar éérste werk nooit uitgegven. Ja: het feit dat het manuscript bestond scheen men zich na haar dood pas herinnerd te hebben. Er is een boek, van de hand van een nog veel beroemder schrijver: Sir Walter Scott, dat het licht nooit- gezien heeft. Dit is een vervolgserie op „Verhalen van mijn groot vader." Het manuscript wordt steeds zorg vuldig bewaard, maar het werd geschreven toen Scott's lichamelijke en geestelijke krachten aan het afnemen waren en uit eer bied voor zijn nagedachtenis werd deze tweede serie nooit uitgegeven. Life's teckcnaar acht het zeer goed mogelijk dat. het „bclleblazen" veredeld wordttot een aardige huiselijke tijd passec ring. LUCHTPOLITIE. Frankrijk heeft onlangs zijn eerste lucht- politiemacht ingewijd. Italië heeft ook plan er een te vormen. Misschien is de eerste luchtpolitie die ge weest, welke in 1928 werd georganiseerd voor de bewaking van de fabelachtige-rijke dia mantvelden in Namaqualand in Zuid-Afrika. Politievliegtuigen patrouilleerden in de lucht en de bemanning lette scherp op dief stal, smokkelarij en het graven door onbe voegden. Er is voor luchtpolitie werk genoeg te doen. Zij kan zorgen, dat er niet boven verbo den terrein gevlogen wordt, zooals marine werven, arsenalen, opslagplaatsen voor olie forten en tot haar taak zal ook behooren te verhinderen dat er foto's worden gemaakt van manoeuvres, hetzij van de vloot, hetzij van het leger. Kleine politievliegtuigen zul len ook gebruikt kunnen worden voor rege ling en best-udeering van het verkeer. Dan is daar nog het tegengaan van smokkelen door de lucht en het vervolgen van zooge naamde motorbandieten. Uit dit alles blijkt wei, dat het beroep v.an lucht-politie-beambte interessant en avon tuurlijk is. Het is een ideaal beroep voor een jongen man die het gewone dagelijksche le ven te saai vindt. Maar natuurlijk zullen de sollicitanten aan hooge eischen moeten vol doen. VEERTIG MILLIOEN GEVERFDE LIPPEN. Twintig millioen Amerikaansche vrouwen op den leeftijd van 14 tot 64 jaar gebruiken ijverig de lippenstift. Zooals door de Ameri kaansche vereeniging van kosmetiek en haar- kunstenaars werd vastgesteld, zou men met de kleuren van de in een jaar in Amerika' gebruikte lippenstiften alle huizen in Holly wood rood kunnen verven. De lippenstift industrie staat, naar de meening van deze vereeniging nog eerst aan het begin van haar ontwikkeling. Zooals de voorzitster der haar- kunstenaarsvereeniging, Mevrouw Mac Gra- van, verklaarde, zal het gebruik van stiften in het komende jaar nog zeer aanmerkelijk toenemen, omdat de industrie nieuwe kleu ren voortbrengt en de voorliefde voor de door de zon verbrande teint eischt, dat de kleur sterker wordt aangelegd om aantrek kelijker tegenstellingen te krijgen. SWIFT EN ZIJN DIENSTBODE. Swift, de schrijver van Gulliver's reizen had een dienstbode, die, in alles uitstekend was, behalve op één punt. Jessie, zoo heette het meisje, vergat altijd de deuren te sluiten. Swift met zijn eigenaardigheden was daar over altijd zeer boos en maakte haar voort durend verwijten. Op een dag vroeg Jessie haar meester om een verlof van 24 uur. „Mijn zuster trouwt morgen en ik ben bruidsjufferik wil er graag bij zijn." Swift had daar niets op tegen en Jessie, netjes gekleed, vertrok, dol gelukkig, naar het dorp, waar het trouwen en het daarop gebruikelijke feest zouden plaats vinden. Alles scheen eerst goed te gaan. Jessie zat aan tafel in vroolijk gezelschap, toen de koet sier van Swift verscheen, zeggende: „Jessie, onze heer heeft jou dringend noo dig, stap zoo gauw mogelijk in het rijtuig." Teleurgesteld verliet het meisje het feest en de vrienden en stapte in den wagen. Zij ging dadelijk naar Swift, die haar de deur van zijn kamer liet zien en toen zeide: „Juf fertje, je hebt de deur opengelaten, wil je haar sluiten." Jessie haastte zich het te doen en Swift zeide: ,-Best, mijn kind, ga nu maar gauw naar je vrienden terug. Ik hoop dat dit een les voor je zal zijn." Na de fuif, in de auto: De man aan het stuurwiel: Ik z-z-zie d-d-daar d-d-drie b-b-bruggen. Als ik nou maar d-d-d-de echte neem. W-weet je wat? ik neem de middelste. De andere man: G-goed, maar w-waclit nog even zeg: met wolke auto n-n-neem je 'm? Verschillende menschen hebben ook op verschillende wijzen lief. Zoo bijv. een dichter per-vers natuur lijk. En een zanger liederlijk. Tenslotte een normaal eenvoudig mensch van een en veertig jaar op z'n elf en dertigst Er kunnen drie afzonderlijke redenen zijn, waarom een man een auto koopt. Voor zijn zaken. Omdat hij van autorijden houdt. Omdat zijn vrouw tfrmee wil rijden. Een man in Italië werd door een aard beving uit zijn bed geslingerd. Hij keerde zich op den grond liggende, langzaam om, mompelde: Ja, schat, ik sta dadelijk op en viel toen weer in slaap. 't Voordeel van geluidsfilms is, dat je net zoo lar.g klappen mag als je wilt, want er zal toch niet gebisseerd worden. Pompelmoezen schijnen dit jaar enorm groot te zijn" schrijft een Engelsch blad. Vermoedelijk heeft de Zeppelin die over de tuinen vloog de vruchten ambitieus ge maakt. Men schrijft in een Amerikaansch blad: „Filmspeelsters kunnen zich tegenwoordig na een 6-maandelijksch huwelijk scheiden la ten". De reden van deze vertraging wordt echter niet opgegeven. Frieda: „Waarom stoom je die brief zoo zorgvuldig open?" Martha: „O, ik heb ruzie met Frank gehad, en voor ik zijn brieven ongeopend terugstuur wil ik weten wat ie schrijft." DR. J. P. H. CUYPERS. 1827—1921 Toen dr. J. P. H. Cuypers het Rijksmuseum bouwde, was er sinds Jacob van Campen te- Amsterdam geen enkel zoo belangrijk bouw werk meer gesticht. Bij het begin van Cuy pers' loopbaan, in het midden der negentien de eeuw was de architectuur met zoovele takken van kunst verloren gegaan in onbe duidendheid. De Gothiek duldde men nog slechts in kerkbouw, met voorbijzien van de eigen heerlijke kunst der middeleeuwen staarden de bouwkundigen zich blind op de vijf klassieke Grieksche orden van Virruvius, die in de bouwkunst als het hoogste en als het eenige golden. Zooveel vooroordeel, zoo veel conventie moest Petrus Josephus Huber- tus Cuypers verzetten, toen hij na vier les- jaren op de Antwerpsche Academie te hebben geleerd bij het eindexamen in 1849 den prix d'excellence verwierf en zijn debuut maakte als architect. Hij was toen 22 jaar oud, ge boren te Roermond 16 Mei 1827, waar zijn vader kerkdecoratiesehilder was. Hij had een goede opvoeding genoten op de stedelijke lagere school en op het stedelijk gymnasium. Meer indruk dan de dogma's van de Acade mie maakten op hem de kathedralen en kerken der gesmade gothiek en het was voor hem een groote veldoening den Bisschop van Roermond, mgr. Paredis te kunnen overtui gen van de noodzakelij kheid eener betere restauratie van de Maria Munsterkerk in zijn geboorteplaats dan die, welke zoo juist op erbarmelijk slechte wijze was uitgevoerd. De jonge architect werd belast met de restaura tie van het koor. Hij maakte daartoe een studiereis naar den Beneden-Rijn. Het werk zou jaren duren. Inmiddels werden hem tal van kleine werken opgedragen in Brabant en Limburg. Te Vechel paste hij voor het eerst het in onbruik geraakte middeleeuw- sche ribgewelf weer toe, een constructie di« toen voor zeer gevaarlijk werd uitgekreten, bijvoorbeeld door den ingenieur van den Rijkswaterstaat Badon-Ghyben, onder wiens toezicht Cuypers bij gesubsidieerde werken moest arbeiden. Toch paste de jonge bouw meester het middeleeuwsch gewelf meer en meer toe, o.a. bij zijn eerste kerk, die te Oef feit, in 1853. Als leider van de firma Cuypers Stolt- zenberg maakte de kunstzinnige bouwmees ter van de Roermondsche werkplaatsen dier firma een ware school voor ambachtskunst en kunstambachten, die vele meesters heeft geleverd. Bouwde J. P. H. Cuypers in den beginne alleen kerken in 't Brabantsche en Limburg- sche, later werkte hij ook in Noord-Neder land en het zijn niet alleen Katholieke ker ken, die hij daar hersteld of gebouwd heeft, getuige de restauratie van den ouden St. Bavo te Haarlem, om er een te noemen uit de schier oneindige reeks. En dan mag niet on vermeld blijven zijn werkzaamheid in het buitenland. De stad Mainz benoemde hem in 1870 tot Dombaumeister, nadat zij tevergeefs naar een geschikten architect had gezocht in eigen land om het prachtige middeleeuw- sche kunstwerk te restaureeren. Hij was de hofbouwmeester van den vorst van Löwen- stein-Wertheim in Beieren, tallooze opdrach ten kreeg onze landgenoot, vooral uit Zuid- Duitsche steden en het Rijnland tot het bouwen en herstellen van kerken en kathe dralen en vele malen werd zijn advies inge wonnen. Hij maakte ontwerpen voor de eer ste R.K. kerk in Noorwegen, die te Frederiks- hald, een R.K. kerk te Davos, voor het paleis Nemorow in Podolië en een villa te Rome, verblijven van Russische vorsten. Talrijk wa ren de buitenlandsche onderscheidingen, die hij ontving. Van de wereldlijke gebouwen zijn er twee, waarin heel Nederland zijn talent bewon dert, het Rijksmuseum en het Centraal Sta tion te Amsterdam. 12 Juli 1876 werd hij na inzending op een prijsvraag aangesteld tot Architect der Rijksmuseumgebouwen. Groot was de tegenwerking, die hij als zoodanig en ook reeds daarvoor ondervond, zelfs door adressen aan de Tweede Kamer, een actie, waaraan conventie, politiek en afgunst niet vreemd zijn geweest. In 1874 werd hij be noemd tot lid van het College van Rijksad viseurs voor de Monumenten van Geschiede nis en Kunst, in 1879 werd dit college opge heven. Bij de opening van het Rijksmuseum 13 Juli 1885 werd de bouwmeester benoemd tot ridder in de orde van den Nederlandsc-hen Leeuw. Kort daarna werd hem de bouw van het Centraal Station opgedragen. In Am sterdam dragen verder de Vondelkerk en de kerk van den H. Willibrordus buiten de Veste, aan de Ceintuurbaan, en nog eenige kleinere kerken, den stempel van Cuypers' arbeid. In een bouwloods bij het Rijksmu seum legde hij de grondslagen voor de hui dige Quellinius-school voor kunstambachten te Amsterdam. De reeds bejaarde architect restaureerde in de jaren na 1891 het tot een ruïne ver vallen kasteel „De Haar" bij Zuilen en gaf adviezen bij de restauratie van talrijke van dergelijke gebouwen. Hij herstelde den kloos tergang van den Dom te Utrecht in den oor- spronkelijken toestand, restaureerde vele raadhuizen. Sinds 1889 werd hij in veel bijge staan door zijn zoon, den ingenieur-architect Joseph Th. J. Cuypers, den bouwer van de nieuwe St. Bavo te Haarlem en de Effecten beurs te Amsterdam. De Rijksuniversiteit te Utrecht benoemde den bouwmeester tot doctor honoris causa. Cuypers doceerde aan verschillende kunstnij verheidsscholen. Hij was een eenvoudig, be minnelijk mensch, de vader van de herbo ren Nederlandsche bouwkunst. 3 Maart 1921 is hij in den ouderdom van 93 jaar gestor ven.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 18