Handel met menscheneters.
ROUND ABOUT CONAN DOYLE.
Wij hebben hier In ons residentieele dorp
nu en dan primeurs. De geestelijke vader
van den vlotten Sherlock Holmes is ln ons
midden geweest. Nu is Holmes min of meer
'n mystieke figuur en je zou zoo zeggen, dat
de geestelijke vader van zoo'n mystificatie uit
'n schrijversbrein dan wel iets zou weg heb
ben van de vage schim van Hamlet's vader
Maar dat is niet zoo. De geridderde Cor.an
Doyle is 'n mannetjesputter, die voor een
drledubbelen Holsteiner Schnietzel niet op
staat 'n weldoorvoede Brit, die met succes
voor het type van den Britschen John Buil
zou kunnen fungeer en, maar het is een buil
a t b a y, 'n geweldig stevig vertimmerd heer
schap, waar je liever mee vechten zou dan
eten, want in 't laatste geval zou je niet veel
kans hebben ook iets voor jezelf machtig te
worden.
Hij zat daar op het tooneel van de zaal in
den Dierentuin; een zaal die tjokvol was met
menschen van diverse pluimage, opgekomen
om iets te hooren uit den mond van een der
groote pioniers op het gebied van het Spiri
tisme, 'n celcbriteit.
Ik heb eens om mij heen gekeken en meen
In alle bescheidenheid daar wel een heel
enkel vrouwtje en ook wel 'n losloopend
manspersoontje tusschen ontdekt te hebben,
die daar vermoedelijk met 'n goede dosis
nieuwsgierigheid zijn heengetrokken en aller
minst ooit belang hebben gesteld in geeste
lijke hoogtcvluchten op het zoo abstracte
gebied van het Spiritisme. Daarom echter
niet getreurd; ik zag er ook wel degelijk
velen, die tot de werkelijk overtuigde adep
ten van een positief en bewust voortbestaan
na den dood behooren.
De spreker, geen redenaar van huize uit,
heeft het auditorium een overzicht gegeven
uit zijn eigen leven; op eenvoudige wijze ver
teld, hoe hij getwijfeld heeft en door de be
kende verschijnselen tot de zekerheid is ge
komen van het bestaan van een leven na den
dood, maar tevens van de mogelijkheid, dat
de geesten van afgestorvenen als imm.ite-
rieele, persoonlijke dragers der spiritualiteit
in den vorm of schijnvorm van een op een
menschelijk gelaat en zelfs lichaam gelijken
de apparitie zich manifesteeren.
Deze geestesverschijningen, deze spectra,
ln den volksmond platweg als spoken betiteld,
weten zich kenbaar en verstaanbaar te ma
ken volgens de spiritisten; ja zij weten zich
in een soort van menschelijke gedaante te
recreëeren in een tastbare stof, een fluïde,
dat ectoplasma genoemd is en onderhouden
met de nagelaten vrienden en magen een
geestverband, hetwelk hun, die het groote
voorrecht hebben daaraan te kunnen gcloo-
ven uit zelfovertuiging, een bron van onzeg
baar groot geluk schenkt, terwijl de velen,
die tot het alles negeerende materialistische
rationalisme behoorden, na de minste aan
raking met deze wereld in elk geval tot heel
andere gedachten komen.
Zij, die daarin gelooven, dan wel daarvoor
veel zijn gaan gevoelen na de bestudeering
van het feitenmateriaal, zullen misschien
niet geheel voldaan zijn door de lezing. De
spreker vertelde duidelijk, de vertaler gaf
alles helder en zelfs met meer warmte en
overtuiging weer, deed dat uitmuntend, maar
toch heeft deze rede vermoedelijk weinig
adepten gemaakt. De bekende experimenten
werden te berde gebracht, maar of nu de din
gen, die voor den spreker de waarde van be
wijzen hadden, wel diep genoeg, wel fijn ge
noeg zijn uiteengezet? Het laten zien van niet
bewegende photo's was geen culminatiepunt
voor de dorst naar een openbarende mee-
slcepende voorstelling van deze toch al
zoo duistere materie.
Het plaatje bijvoorbeeld van het arme
Schotsche gezin, waarin (ik meen in 1842)
voor het eerst klopgeesten optraden, was een
ter zake niets zeggend familietafereel, niet
eens een photo en moet eerder, als totaal
verkeerd gekozen, behoeftig bewijsmate
riaal oningewijden eerder critisch gestemd
dan overtuigd hebben.
De spreker zeide oa-: Wil men kans op
contact houden met geliefde nagelaten
vrienden en bloedverwanten, dan moet zelf
moord niet in het spel zijn. Dat leek een in-
troductoir gezegde, men was even op den
drempel van de religieuze bedenkingen tegen
DE VROOLIJKE
KANT
Het Is wonderlijk wederom de stem te mo
gen hooren van den lang vergeten studie
vriend, die je een verzekering tracht aan te
praten.
Als de welvaart de deur binnen komt, dan
schreeuwt de radio door het venster.
Slachtoffer: „Is dit de juiste expressie?"
Fotograaf: „Volkomen natuurlijk mevrouw"
Slachtoffer: ..Maak dan voort, want m'n
gezicht doet pijn!"
Een publicist zegt: „De moderne vrouw
weet niet waar haar man de avonden door
brengt".
Als ze eens thuis bleef? Misschien zou ze
hem daar vinden.
De beroemdheid van de toekomst die zijn
biographie schrijft zal niet beginnen met:
„Ik werd in een stulpje geboren".
Hij zal zeggen: „Ik was het zevende kind
in een één-auto's-gezin".
De auto heeft tegenwoordig onbreekbaar glas.
De automobilist heeft nu alleen nog maar
onbreekbare voetgangers noodig.
Zij die de Vesuvius op de sprekende films
hebben gehoord, konden tot hun groot ge
noegen constateeren, dat het geluid vrij van
ieder Amcrikaansch accent was.
Tante: „Jantje, hoe durf je. Jij leert de
paoegaai vloeken!"
Jantje: „Nee tante. Ik zeg 'm alleen wat'ie
niet mag zeggen".
„Die vent is vreeselijk eigenwijs".
„Waarom".
„*t Is ontzettend moeilijk om van hem ge
lijk te krijgen, als ik weet, dat ik ongelijk
heb".
crematie en van 'n chaos van andere vragen.
Ik verwachtte een „why?" uit de zaal, maar
een eenigszins dieper ingaan op dit punt en
andere cardinale vraagstukken, waarvoor de
giootste spiritisten trouwens nog zelf m af
wachting van meer opgehelderde gegevens
zijn blijven staan.... bleef achterwege.
Het is niet gemakkelijk om den grooten
pionier op dit gebied geheel los te maken
van zijn andere geestesuitingen, zijn produc
ties als schrijver van vaak waar gebeurde,
boeiende, buitengemeen knap geschreven
verhalen, waarvan er vele uit de archieven
van de Engelsche recherche en het beroem
de bureau van Scotland Yard stammen en
zijn specifieJt-Engelsche, aan Rider Hag
gard's bekende boek She herinnerde, fan
tastische vertellingen, zooals het onlangs
verschenen verhaal van een professor, die
op den bodem van den Oceaan de bewoners
van het verzonken Atlantis ontmoet, heeren
en dames, die daar met speciale ademha
lingsapparaten rondwandelen, met wie men
geneigd zou zijn een praatje te maken en te
vragen: ..What do you think about the Oera
Linda book?" Ook al omdat deze schrijver
Atlantis evenmin met rust kan laten, als ik
het mij wel herinner.
Het liefst zie ik Conan Doyle wiens
noeste arbeid ik overigens ten zeerste ver
eer als promotor voor het spiritisme als
sportsman, als mannetjesputter, die zich bij
voorkeur bewoog temidden van het aller
gevaarlijkste gespuis, de boeven en moorde
naars, waarvan hij zoo kostelijk weet te ver
halen.
Ik zocht hem op. 'n dag vóór de lezing in
het Hotel des Indes en we praatten over den
tijd, toen hij hier in het land kwam om te
cricketen, bracht hem in herinnering, hoe
we eens 'n heelen zomerschen nacht hadden
zitten boomen over de Lotus bleu, het or
gaan van Lady Kateneth, over Britsch-
Indië, madame Blavatsky, Crookes, Char
cot, prof. Luys, Lombroso, de Occulte We
reld en een van zijn eerste boekjes The
Mystery of Gloomber; hoe wij over dat boek
geredetwist en gecorrespondeerd hadden
zelfs.
En ook haalden wij weer op, hoe hij op
een anderen avond, zittende op een der ban
ken van de Witte Sociëteit, mij opeens den
wensch te kennen gaf om donkerst den
Haag te zien. „I want to see darkest
the Hague!"
Dat was nog al 'n puzzle. Ik wist niets
van darkest the Hague, maar we vroegen
een agent, wat zoowat de gevaarlijkste buurt
was, gingen 'n paar straten achter het mi
nisterie van Oorlog in en leerden daar dar
kest the Hague kennen. Zijn keurige hooge
hoed werd er zelfs zwaar verontrampon-
neerd en ik kwam ook niet onverlet uit het
strijdgewoel.
Hij had dus toén reeds die neiging om
het volk in zijn alleronderste lagen te lee-
ren kennen en was voor hel nog duivel bang,
de stevige baas.
Hij rappelleerde zich een sportverslag uit
dien tijd, dat op zijn persoon sloeg, maar
ik was de juiste woorden vergeten; schreef
hem dus een briefje en hij antwoordde mij
le dato 14 Oct. '29 uit het Hotel des Indes
(hetzelfde hotel waar hij vroeger gelogeerd
had, ik meen omstreeks 1890). Dear mr. P.!
As near as I can get to it, what the paper
said was: „Heer Doyle 1st seer actif flir ein
corpulente Mensch."
Hij hielp toen een cricketwedstrijd voor
Engeland winnen, want (zoo schrijft hij)
„toen er 6 Hollanders uit waren en jullie
nog maar 10 punten noodig hadden, nam
ik zelf den bal ter hand, zette - alle men
schen in het veld „on the off" en diende
verleidelijke balletjes op, twee voet buiten
het wicket. Jullie konden er niet afblijven
en ik kreeg 4 wickets neer voor 7 runs. Mijn
landgenooten droegen me naar het tentje,
maar ze lieten mij vallen, omdat ik was „ein
corpulente Mensch". Zoo eindigt zijn briefje.
Een harde werker, 'n gladde, handige, maar
vooral een onverschrokken sympathieke ke
rel en een hoogstaand, goed mensch deze
corpulente Mensch, deze Sir Conan.
(Nadruk verboden). PIM PERNEL.
GRATIS REIZEN.
De Britsche Spoorwegen ondervinden nog
al eens last van reizigers zonder kaartjes en
ofschoon het nu niet meer zoo gemakkelijk
is als vroeger om de controle te passeeren
met een luchtig uitgesproken: „abonné"!
bestaat toch wel de zekerheid dat de spoor
wegmaatschappijen nog steeds belangrijke
sommen verliezen doordat reizigers er in sla
gen gratis reisjes te maken, een euvel dat
in het Britsche Rijk in grootere mate schijnt
te heerschen dan elders.
Er zijn daarom nu strengere maatregelen
genomen die geleid hebben tot de vervol
ging van eenige overtreders.
Onlangs werd geconstateerd dat verleden
jaar niet minder dan 2.500.000 reizigers in
Britsc.h-Indië trachten voor niets te reizen,
dat wil zeggen: zonder kaartje. En zeer waar
schijnlijk zijn er ook nog verschillende kaart
jes! oozen aan de controle ontsnapt.
Het eigenaardige van dit gratis reizen Is
dat velen die er zich aan schuldig maken,
niet schijnen in te zien dat het oneerlijk is.
Zij zouden er niet aan denken bijvoorbeeld
een winkelier op dezelfde wijze te benadee-
len, maar de spoorwegmatschappijen beet
nemen dat beschouwen zij als een goede
grap.
RATTEN.
In Engeland ondervindt men verbazend
veel last van ratten. Er wordt dan ook elk
jaar een speciale rattenweek gehouden, waar
in jacht op groote schaal wordt gemaakt op
de lastige knaagdieren.
Naar schatting zijn er in Engeland even
veel ratten als menschen. En als elke rat
maar per dag voor een stuiver opeet en
die schatting is aan den lagen kant! dan
kosten zij aan het geheele volk over de 60
millioen pond sterling per jaar!
Door de langdurige droogte zijn de rijen
der ratten dit jaar zeer gedund, maar toch
zijn er nog genoeg overgebleven om ook
thans het organiseeren van een rattenweek
zeer noodzakelijk te maken. Door de droogte
kwam het ook dat dezen zomer de ratten
veel binnenshuis voorkwamen op plaatsen
waar zij anders nooit gezien worden.
Het zal wel aan dezelfde oorzaak geweten
moeten worden dat er in de warmteperiode
groote rattenverhuizingen plaats hadden. Het
is nog maar een paar maanden geleden dat
ergens in Cumberland een geheele rij voer
tuigen op een hoofdweg tien minuten moest
wachten, omdat een groot leger ratten bezig
was den weg dwars over te steken.
Zulke groote rattenverplaatsingen komen
nog al eens voor na overstroomingen. Zij had
den bijvoorbeeld plaats in 1899, toen honderd
duizenden van deze viervoeters van Londen
naar Essex trokken en in 1927, toen een exo
dus van ratten uit Edmonton plaats had, met
als einddoel: Epping Forest.
Indirect doen de ratten nog meer kwaad
dan direct. Het is bekend genoeg dat zij al
lerlei ziekten verspreiden. Onlangs leed een
groot aantal kinderen in Kensington, te Lon
den, aan rhsumatiek. Een onderzoek wees
uit dat ratten ook weer hiervan de oorzaak
waren.
Niet alleen in Engeland, maar ook in De
nemarken en Rusland wordt zeer veel aan de
rattenbestrijding gedaan.
LACH DAN, PALJAZZO!
Op een dag kwam bij den Parijschen ze
nuwarts, Ricord, een bezoeker, en verzocht
d-ren, hem van zijn ondragelijke melancho
lie te genezen.
Vertelt u me alstublieft eens precies, hoe
uw ziekte zich uit, vroeg de professor aan
den patient.
Dat is in weinig woorden gezegd, pro
fessor. Ik heb aan alles op de wereld een he
kel. Ik kan ook niet meer regelmatig denken,
en val zoo de menschen in mijn omgeving
lastig. U bent mijn laatste toevlucht. Als u
mij niet helpen kan, maak ik aan mijn treu
rig leven een einde.
Niet zoo wanhopig, troostte hem de pro
fessor. Ik maak dagelijks zulke gevallen als
't uwe mee. U bent een beetje overwerkt, an
ders niet. Ik kan u een middel voorschrijven,
dat stelliger en beter zal werken, dan welke
medicijnen of pillen ook.
En dat is?
U moet vanavond naar het Théatre du
Temple gaan; daar treedt de beroemde clown
Debureau op. U zult tranen om zijn geesti
ge grappen en dwaasheden lachen, dat ziet
u, dat is de beste medicijn.
De zieke verhief zich met vertwijfeld ge
baar van zijn stoel, ging naar de deur en
zeide met bijna verstikte stem:
Ik zal u niet langer ophouden, profes
sor. Nu weet ik dat mijn geval werkelijk ho
peloos is, ik ben Debureau zelf.
Waarom zij hun vijanden opeten.
door CLIFFORD W. COLLINSON.
(Schrijver van o a „Life and Laughter
'midst the Cannibals").
Drie dingen oefenen nog steeds groote
aantrekkingskracht uit op jongens van 7 tot
70, namelijk roodhuiden, cowboys en men
scheneters. Ik heb echter nooit kunnen be
grijpen waaraan laatstgenoemden dat te
danken hebben, en waarom men ze steeds
als romantische wezens beschouwt, want de
kannibalen die ik ontmoet heb, waren vuil,
erg leelijk en met hun „tafelmanieren" was
het droevig gesteld.
Er bestaan veel verkeerde begrippen over
menscheneters en hun gewoonten. Ondanks
den caricaturist is er niets buitengewoon aar
digs aan een kannibalenfeest. De man die
voor humoristische tijdschriften plaatjes
maakt schijnt niet in staat te zijn iets an
ders te teekenen dan een dampende pot
waarboven het verschrikte gezicht van een
zendeling uitsteekt, terwijl op den voorgrond
de kleedingstukken inclusief manchetten,
hoogen hoed en -parasol van den ongelukkige
uitgestald liggen.
Maar in feite is het heel anders; op de
Salomons-eilanden in ieder geval.
Het eenige wat ik en dat nog geheel toe
vallig van kannibalisme heb meegemaakt,
geschiedde als volgt:
Op het eiland Malaita, bekend door den
recenten moord op ambtenaren van het En
gelsche gouvernement, waren twee jonge
meisjes, die tot een stam uit de bosschen be
hoorden, in handen gevallen van een vijan-
digen stam van de kust. Ze waren vermoord
en de lijken waren reeds twee dagen begra
ven toen ik met mijn motorboot op zoek naar
werkkrachten laat in den avond de kleine
natuurlijke haven binnenvoer. De voorberei
dingen voor het feestmaal waren al ver ge
vorderd, men had de lijken juist weer opge
graven en in stukken gesneden en de vlee-
zïgste en „lekkerste" deelen in vochtige blade
ren gewikkeld.
Op een vuur had men steenen gelegd, die
nu rood-gloeiend waren, de stukken vleesch
werden er overheen gespreid en daarop kwam
weer een laag gloeiende steenen, zoodat, toen
ik uit mijn sloep aan land stapte, het bra
den reeds in vollen gang was.
Ik vermoedde dat er iets ongewoons aan de
hand was, omdat telkens nieuwe groepen
inboorlingen aankwamen die schelpen, arm
banden en vruchten met zich naar het feest
brachten.
Het opperhoofd, dat mij anders steeds
vriendelijk gezind was, bleek weinig op zijn
gemak te zijn, en liet duidelijk merken, dat
hij het niets prettig vond, dat ik zoo onver
wacht verschenen was. Nadat ik eenigen tijd
vruchteloos gepoogd had een gesprek met
hem aan te knoopen, bemerkte ik dat rondom
het vuur de menschen langzaam begonnen
te dansen. De bruin-gekleurde inboorlingen
maakten vreemde sprongen, stampten met
de voeten, uitten rauwe kreten terwijl ze
speren en messen en kleine bijlen in de hand
droegen. Ik huiverde, ik kénde hun gastrono
mische gewoonten.
Nu moet ik den lezer, die misschien nog
meer verschrikkelijks verwacht, teleurstellen.
Het spijt me, maar meer kan ik over dit
feest niet vertellen om de eenvoudige reden,
dat ik 't feest het feest liet en naar de sloep
terugkeerde. Ik vluchtte niet, ik trok mij
alleen terug zooa!s ieder welgemanierd man
zou doen, wanneer hij bemerkte onwelkome
gast te zijn. De motor van mijn kleine boot
sloeg aan en koerste tusschen de riffen door
naar de open zee. Gezang en geschreeuw
klonk over strand en water. En in een ander
DE SCHURK „SHERIDAN".
Sheridan, de beroemde politieke redenaar
(geboren 1751 te Dublin en 7 Juli 1816 ge
storven te Londen) reisde eens in een post
wagen naar Londen, om zijn tegencandidaat
Paull te verdringen en in diens plaats zich
te laten verkiezen in het parlement. Zijn
reisgenooten waren twee hem bekende kie
zers van Westminster, van wie de een den
ander vroeg op wien hij zijn stem zou uit
brengen.
Natuurlijk op Paull, antwoordde ge
vraagde. „Hij is ook wel een schunnige kerel,
maar desondanks zal ik nog liever op hem
stemmen dan op dien schurk van een She
ridan".
„Kent u dan Sherikan persoonlijk", vroeg
Sheridan geheel rustig.
„De hemel bewaar me, ik ken hem niet, en
ik heb ook geen verlangen om met hem ken
nis te maken".
Op de volgende pleisterplaats nam Sheri
dan den anderen kiezer apart en vroeg hem:
„Wilt u mij zeggen, wie uw waarde vriend
is, hij is n.l. in mijn oogen de aardigste ke
rel van de wereld dien ik in mijn leven heb
ontmoet en ik zou graag vriendschap met
hem willen sluiten voor heel mijn leven.
Wees zoo goed en zeg mij zijn naam".
„Hij is de advocaat Tolsen".
Toen de tocht werd voortgezet wist Sheri
dan onopgemerkt het gesprek te brengen op
de rechtswetenschappen en zeide: „Het is
ongetwijfeld een prachtige bezigheid, jonge
ren kunnen zonder veel moeite tot de hoog
ste staatsbetrekkingen geraken, zij openen
wijde perspectieven van talenten en edele
geesten en de beste karakters in de geschie
denis waren advocaten. Helaas vindt men
onder hen ook vele schurken, maar de
schunnigste van deze schurken is ontegen
zeggelijk een zekere advocaat Tolsen.
.Mijnheer, matig u een beetje, ik ben die
schurk Tolsen", sprong de beleedigde woest
op.
„En ik ben de schurk Sheridan", luidde het
antwoord.
Natuurlijk werd de grap van Sheridan
spoedig ingezien en met een homerisch ge
lach gekwiteerd. De reizigers waren spoedig
de dikste vrienden en inplaats van te ijve
ren voor Paull, maakten ze propaganda voor
Sheridan, die dan ook werd gekozen.
een
dorp hoorde ik pas van de roof van de twee
jonge meisjes.
Het kannibalisme is eenigszins te begrij
pen, wanneer men weet, dat de inboorlingen
gelooven, door het oppeuzelen van hun vijan
den, de kracht, het verstand, de moed van de
overwonnenen in zich te krijgen, zoodat zij
hun kracht, hun verstand, hun moed hier
door verdubbelen.
Maar tegenwoordig sterft het kannibalisme
snel uit, niet alleen door den beschavenden
invloed van den blanke, doch ook, omdat het
thans voor een inboorling veel gemakkelijker
is in een winkel een blikje corned-beef te
halen, dan een vijand te achtervolgen, te
dooden en te braden. En een blikje vleesch
kan niet van zich af slaan bovendien.
Wanneer men met deze inboorlingen gaat
onderhandelen, dan blijkt al spoedig, dat het
er weinig toe doet, of men met een blanke of
met een menscheneter handelt. De basis van
allen handel op de Salomons-eilanden vormt
de copra, het gedroogde vrucht-vleesch van
den cocospalm. Ook wordt wel hardel gedre
ven in pareloesterschelpen, steennoten (voor
namaak-ivoor) en schilden van schildpadden
maar copra is toch het voornaamste product.
De meeste inboorlingen bezitten klapper-
aanplantingen of tenminste een groepje co-
cospalmen, en van de rijpe noten maken ze
de copra. De noten worden doorgehakt, het
witte vruchtvleesch wordt er uit gesneden en
boven een rookerig vuur gedroogd. Deze helf
ten worden dan bij twintig tegelijk aan een
stuk rottan geregen. Wanneer een inboor
ling „honderd copra" aanbrengt, dan heeft
hij tien rottans met elk twintig helften, te
zamen den inhoud van honderd heele noten
uitmakend. Hiervoor krijgt hij de som van
twee shilling, dus 1.20 of voor een zelfde
bedrag in goederen.
Laten wij veronderstellen dat een inboorling,
dien we nu maar Gorataru zullen noemen,
driehonderd copra aanbrengt.
Ik: „Hallo, Gorataru, deze driehonderd
copra zijn toch van jou?"
Gorataru: „Ja, m'neer".
Ik: „Wel, wat moet je d'r voor hebben?
Heb je geld noodig? Iets uit den winkel?"
Gorataru: „Ik heb katoentjes noodig, ka
toentjes voor honderd copra".
Dan laat ik hem mijn collectie katoentjes
zien, stukken goed van bijna twee meter
lengte, hij zoekt wat uit, en ik geef het hem,
zeggende: „Goed, honderd copra voor een
katoentje. Nu heb je nog tweehonderd copra.
Wat moet je daarvoor hebben?"
Gorataru kijkt rond en zegt: „Is er muziek,
ik wou muziek hebben".
Dan laat ik hem een stapel mondharmoni
ca's zien. Hij probeert ze een voor een. mon
stert ze, bevoelt ze, en kiest er eindelijk een
tje uit, waarvan de tonen zijn muzikaal ge
voel het meest streelen. Dat kost hem vijftig
copra. Zijn voorraad die nu geslonken is tot
honderd-vijftig copra besteedt hij aan tabak
en glazen kralen en tenslotte houdt hij nog
vijftig copra over.
Ik: „Nu heb je nog vijftig copra, wat wil je
nu nog hebben".
Gorataru: „Lucifers".
Ik gooi hem een pak lucifers toe. en zeg:
„Baito! Stop" en ga me met een volgenden
klant bemoeien.
Deze onderhandelingen duren erg lang,
want tijd heeft de inboorling meer dan ge
noeg, en er zijn dan ook lange rustpoozen
tusschen vraag en aanbod, waarin de inboor
ling zijn vrouw raadpleegt of met vrienden
gekheid maakt.
Wanneer de handelaar de inboorlingen
kent en vertrouwt, worden de verkochte goe
deren geboekt en van tijd tot tijd betaald
met copra. De inboorling zelve houdt er geen
boekhouding op na en vertrouwt geheel op
zijn geheugen, des ondanks komt het echter
maar zelden voor, dat er oneenigheid ont
staat.
Kannibalen mogen hun gebreken hebben,
maar knoeien in den handel doen ze niet.
(Nadruk verboden).
BIOGRAPHIEEN IN
EEN NOTEDOP
P. A. DE GENESTET.
1829—1861.
Bij den dag, dat hij honderd jaar geleden
geboren werd, 21 November, herdenken wij
Petrus Augustus de Genestet als Nederland's
populairste dichter uit het midden der vorige
eeuw, als de grootste ook zeer zeker, zij
het niet als een groot dichter. De verzen van
Ter Haar, Ten Kate, en Beets, die met hem
tot de groep der predikant-dichters behoor
den en zelfs die van Heye zijn niet zoo veel
en zoo gretig gelezen en met zooveel en
thousiasme uit het hoofd geleerd, als de
zijne. Die algemeene bemindheid is zee'- wel
verklaarbaar. Zijn poëzie is huiselijk, us
zelfs knus, zij valt binnen den gedaci. ten-
kring van het gansche Nederlandsche volk.
Dat in zijn werk ontbreekt de forschheid en
de magistrale wijze van zeggen van de ze
ventiende eeuwsche klassieken, de oorspron
kelijkheid van vorm en de verhevenheid van
gedachten der tachtigers kan men hem als
kind van een futloozen en huisbakken tijd
nauwelijks ten kwade duiden. Hoe conven
tioneel ook in uitdrukkingswijze, hoe alle-
daagsch in orierwerpen, hoe rethorisch in
den vorm, kenmerken de meeste zijner ge
dichten zich toch door zekere frischheid, ze
keren geest, die men van minder fijnbe
snaarde karakters onder de contemporaine
dichters in het geheel niet behoefde te ver
wachten.
Hij was geboren te Amsterdam. Zijn eerste
jongensdagen had hij gesleten te Breukelen,
bij een grootmoeder, omdat zijn ouders vroeg
gestorven waren.
Maar ,,'t Latijnsche School" stond in Am
sterdam en toen hij daar op ging woonde hij
bij zijn oom en voogd Jan Adam Kruse-
man. Als jongen was hij „prettig slecht",
zegt hij zelf. Op zijn zestiende jaar maakte
hij leesbare verzen. En voor de natuur' voel
de hij meer dan voor de wetenschap, die hij
„onbegrijpelijk dor en droog" vond, wat niet
wil zeggen, dat hij de gelegenheid verzuim
de om een bijzonder rijke ontwikkeling1 te
verwerven. Wel verklaart het zijn vrees voor
het „beruchte Staatsexamen", dat hij iri
1843 nochtans met succes aflegde. Hij ging
studeeren aan het Amsterdamsch „Athe
naeum Illustre" en later aan het Semina
rium der Remonstrantsche Broederschap. Hij
zou predikant worden.
In 1852 was hij proponent. Zijn eerste
predikantsplaats was Moordrecht. Spoedig
daarop werd hij door zijn vroegeren leer
meester en vriend Abraham de Amorie van
der Hoeven te Delft bevestigd. In September
van dat jaar trouwde hij met mejuffrouw
Henriette de Bienfait. Het huwelijk werd ge
sloten te Bloemendaal. Hij verloor haar
reeds zeven jaar later, tegelijk met het
zoontje, „een jongetje geboren in Mei", de
kleine P. A. Uit tal van gedichten blijkt hoe
gelukkig het huwelijksleven was geweest. De
„Laatste der Eerste", geschreven tusschen
1854 en 1860 zijn van de uitingen zijner
dichterziel de individueelste. Zij dragen den
stempel van zijn geluk en zijn leed en tevens
van zijn liefde voor de plaats, waarmee wij
ons hem dan ook niet anders dan innig ver
bonden kunnen denken, Bloemendaal. Uit
dezen tijd zijn fijngevoelde gedichtjes zooals
„Naar de Natuur", „De Liefste Plek", „Mor
gen bij de Duinen", het huiselijke „Benja
min - Af", het mediteerende „Een Kruis met
Rozen", het veel geciteerde „Opvoeding". Met
de „Leekedichtjes" behooren zij tot de meest
gewaardeerde.
Hevig geschokt en daardoor wellicht niet
meer bestand tegen het lichamelijk lijden,
dat hem bij herhaling trof in den vorm van
een keel-ziekte moest hij weinig maanden
na den dood van zijn vrouw zijn ambt neer
leggen. Hij ging te Amsterdam wonen en
bracht den zomer door te Bloemendaal.
Hij was bevriend met Van Lennep en Pot
gieter, Busken Huet en Allard Pierson.
Als predikant mengde hij zich liefst niet
in theologische disputen, de dichter van
„Het Schotje" was een uiterst verdraagzame
geest. De „Leekedichtjes" leggen er bewij
zen te over van af. Hoewel zij minder pun
tig is dan het puntdicht van Huygens of Sta
ring is deze poezie niet ten onrechte popu
lair geworden.
Van zijn vier groote gedichten „De St.-Ni-
colaas-avond", „Het Haantje van den To
ren", „De Schoenlapper van Alexandrië" en
„De Mailbrief" is het eerste misschien het
minst verouderde. „Het Haantje van den
Toren" is behalve het bekendste ook het
beste.
Invloeden van Heine zijn De Genestet niet
voorbijgegaan, in vertalingen was hij ech
ter veel minder productief dan zijn tijdge-
nooten, hij bracht enkele versjes van
Rückert in onze taal over en gaf in het Ne-
derlandsch de schoonheid van Victor Hugo's
„Pauvres Pêcheurs" weer. Het was een zijner
laatste werken.
Noch in de Bloemendaalsche natuur, noch
te Rozendaal, waar hij in zijn laatste levens
jaren beterschap zocht, vond hij herstek De
Genestet stierf te Rozendaal 2 Juli 1861, 31
jaar oud. Daar werd hij ook begraven.
In 1911 op den 50sten verjaardag van zijn
sterven is zijn nagedachtenis geëerd door
het plaatsen van den rood-granieten bank
met de gulden letters, die wij kennen op „De
Liefste. Plek" in het Bloemendaalsche duin.
Het initiatief hiertoe ging uit van de afdee-
ling Haarlem van het Algemeen Neder-
landsch Verbond en het groote aantal bij
dragen dat binnenkwam bij den toenmali-
gen penningmeester, mr. H. Ph. Visser 't
Hooft, was een bewijs van des dichters po
pulariteit.
Hoe ik op een eiland in de Stille Zuidzee
feest van Kannibalen bijwoonde.