Handel met menscheneters. ROUND ABOUT CONAN DOYLE. Wij hebben hier In ons residentieele dorp nu en dan primeurs. De geestelijke vader van den vlotten Sherlock Holmes is ln ons midden geweest. Nu is Holmes min of meer 'n mystieke figuur en je zou zoo zeggen, dat de geestelijke vader van zoo'n mystificatie uit 'n schrijversbrein dan wel iets zou weg heb ben van de vage schim van Hamlet's vader Maar dat is niet zoo. De geridderde Cor.an Doyle is 'n mannetjesputter, die voor een drledubbelen Holsteiner Schnietzel niet op staat 'n weldoorvoede Brit, die met succes voor het type van den Britschen John Buil zou kunnen fungeer en, maar het is een buil a t b a y, 'n geweldig stevig vertimmerd heer schap, waar je liever mee vechten zou dan eten, want in 't laatste geval zou je niet veel kans hebben ook iets voor jezelf machtig te worden. Hij zat daar op het tooneel van de zaal in den Dierentuin; een zaal die tjokvol was met menschen van diverse pluimage, opgekomen om iets te hooren uit den mond van een der groote pioniers op het gebied van het Spiri tisme, 'n celcbriteit. Ik heb eens om mij heen gekeken en meen In alle bescheidenheid daar wel een heel enkel vrouwtje en ook wel 'n losloopend manspersoontje tusschen ontdekt te hebben, die daar vermoedelijk met 'n goede dosis nieuwsgierigheid zijn heengetrokken en aller minst ooit belang hebben gesteld in geeste lijke hoogtcvluchten op het zoo abstracte gebied van het Spiritisme. Daarom echter niet getreurd; ik zag er ook wel degelijk velen, die tot de werkelijk overtuigde adep ten van een positief en bewust voortbestaan na den dood behooren. De spreker, geen redenaar van huize uit, heeft het auditorium een overzicht gegeven uit zijn eigen leven; op eenvoudige wijze ver teld, hoe hij getwijfeld heeft en door de be kende verschijnselen tot de zekerheid is ge komen van het bestaan van een leven na den dood, maar tevens van de mogelijkheid, dat de geesten van afgestorvenen als imm.ite- rieele, persoonlijke dragers der spiritualiteit in den vorm of schijnvorm van een op een menschelijk gelaat en zelfs lichaam gelijken de apparitie zich manifesteeren. Deze geestesverschijningen, deze spectra, ln den volksmond platweg als spoken betiteld, weten zich kenbaar en verstaanbaar te ma ken volgens de spiritisten; ja zij weten zich in een soort van menschelijke gedaante te recreëeren in een tastbare stof, een fluïde, dat ectoplasma genoemd is en onderhouden met de nagelaten vrienden en magen een geestverband, hetwelk hun, die het groote voorrecht hebben daaraan te kunnen gcloo- ven uit zelfovertuiging, een bron van onzeg baar groot geluk schenkt, terwijl de velen, die tot het alles negeerende materialistische rationalisme behoorden, na de minste aan raking met deze wereld in elk geval tot heel andere gedachten komen. Zij, die daarin gelooven, dan wel daarvoor veel zijn gaan gevoelen na de bestudeering van het feitenmateriaal, zullen misschien niet geheel voldaan zijn door de lezing. De spreker vertelde duidelijk, de vertaler gaf alles helder en zelfs met meer warmte en overtuiging weer, deed dat uitmuntend, maar toch heeft deze rede vermoedelijk weinig adepten gemaakt. De bekende experimenten werden te berde gebracht, maar of nu de din gen, die voor den spreker de waarde van be wijzen hadden, wel diep genoeg, wel fijn ge noeg zijn uiteengezet? Het laten zien van niet bewegende photo's was geen culminatiepunt voor de dorst naar een openbarende mee- slcepende voorstelling van deze toch al zoo duistere materie. Het plaatje bijvoorbeeld van het arme Schotsche gezin, waarin (ik meen in 1842) voor het eerst klopgeesten optraden, was een ter zake niets zeggend familietafereel, niet eens een photo en moet eerder, als totaal verkeerd gekozen, behoeftig bewijsmate riaal oningewijden eerder critisch gestemd dan overtuigd hebben. De spreker zeide oa-: Wil men kans op contact houden met geliefde nagelaten vrienden en bloedverwanten, dan moet zelf moord niet in het spel zijn. Dat leek een in- troductoir gezegde, men was even op den drempel van de religieuze bedenkingen tegen DE VROOLIJKE KANT Het Is wonderlijk wederom de stem te mo gen hooren van den lang vergeten studie vriend, die je een verzekering tracht aan te praten. Als de welvaart de deur binnen komt, dan schreeuwt de radio door het venster. Slachtoffer: „Is dit de juiste expressie?" Fotograaf: „Volkomen natuurlijk mevrouw" Slachtoffer: ..Maak dan voort, want m'n gezicht doet pijn!" Een publicist zegt: „De moderne vrouw weet niet waar haar man de avonden door brengt". Als ze eens thuis bleef? Misschien zou ze hem daar vinden. De beroemdheid van de toekomst die zijn biographie schrijft zal niet beginnen met: „Ik werd in een stulpje geboren". Hij zal zeggen: „Ik was het zevende kind in een één-auto's-gezin". De auto heeft tegenwoordig onbreekbaar glas. De automobilist heeft nu alleen nog maar onbreekbare voetgangers noodig. Zij die de Vesuvius op de sprekende films hebben gehoord, konden tot hun groot ge noegen constateeren, dat het geluid vrij van ieder Amcrikaansch accent was. Tante: „Jantje, hoe durf je. Jij leert de paoegaai vloeken!" Jantje: „Nee tante. Ik zeg 'm alleen wat'ie niet mag zeggen". „Die vent is vreeselijk eigenwijs". „Waarom". „*t Is ontzettend moeilijk om van hem ge lijk te krijgen, als ik weet, dat ik ongelijk heb". crematie en van 'n chaos van andere vragen. Ik verwachtte een „why?" uit de zaal, maar een eenigszins dieper ingaan op dit punt en andere cardinale vraagstukken, waarvoor de giootste spiritisten trouwens nog zelf m af wachting van meer opgehelderde gegevens zijn blijven staan.... bleef achterwege. Het is niet gemakkelijk om den grooten pionier op dit gebied geheel los te maken van zijn andere geestesuitingen, zijn produc ties als schrijver van vaak waar gebeurde, boeiende, buitengemeen knap geschreven verhalen, waarvan er vele uit de archieven van de Engelsche recherche en het beroem de bureau van Scotland Yard stammen en zijn specifieJt-Engelsche, aan Rider Hag gard's bekende boek She herinnerde, fan tastische vertellingen, zooals het onlangs verschenen verhaal van een professor, die op den bodem van den Oceaan de bewoners van het verzonken Atlantis ontmoet, heeren en dames, die daar met speciale ademha lingsapparaten rondwandelen, met wie men geneigd zou zijn een praatje te maken en te vragen: ..What do you think about the Oera Linda book?" Ook al omdat deze schrijver Atlantis evenmin met rust kan laten, als ik het mij wel herinner. Het liefst zie ik Conan Doyle wiens noeste arbeid ik overigens ten zeerste ver eer als promotor voor het spiritisme als sportsman, als mannetjesputter, die zich bij voorkeur bewoog temidden van het aller gevaarlijkste gespuis, de boeven en moorde naars, waarvan hij zoo kostelijk weet te ver halen. Ik zocht hem op. 'n dag vóór de lezing in het Hotel des Indes en we praatten over den tijd, toen hij hier in het land kwam om te cricketen, bracht hem in herinnering, hoe we eens 'n heelen zomerschen nacht hadden zitten boomen over de Lotus bleu, het or gaan van Lady Kateneth, over Britsch- Indië, madame Blavatsky, Crookes, Char cot, prof. Luys, Lombroso, de Occulte We reld en een van zijn eerste boekjes The Mystery of Gloomber; hoe wij over dat boek geredetwist en gecorrespondeerd hadden zelfs. En ook haalden wij weer op, hoe hij op een anderen avond, zittende op een der ban ken van de Witte Sociëteit, mij opeens den wensch te kennen gaf om donkerst den Haag te zien. „I want to see darkest the Hague!" Dat was nog al 'n puzzle. Ik wist niets van darkest the Hague, maar we vroegen een agent, wat zoowat de gevaarlijkste buurt was, gingen 'n paar straten achter het mi nisterie van Oorlog in en leerden daar dar kest the Hague kennen. Zijn keurige hooge hoed werd er zelfs zwaar verontrampon- neerd en ik kwam ook niet onverlet uit het strijdgewoel. Hij had dus toén reeds die neiging om het volk in zijn alleronderste lagen te lee- ren kennen en was voor hel nog duivel bang, de stevige baas. Hij rappelleerde zich een sportverslag uit dien tijd, dat op zijn persoon sloeg, maar ik was de juiste woorden vergeten; schreef hem dus een briefje en hij antwoordde mij le dato 14 Oct. '29 uit het Hotel des Indes (hetzelfde hotel waar hij vroeger gelogeerd had, ik meen omstreeks 1890). Dear mr. P.! As near as I can get to it, what the paper said was: „Heer Doyle 1st seer actif flir ein corpulente Mensch." Hij hielp toen een cricketwedstrijd voor Engeland winnen, want (zoo schrijft hij) „toen er 6 Hollanders uit waren en jullie nog maar 10 punten noodig hadden, nam ik zelf den bal ter hand, zette - alle men schen in het veld „on the off" en diende verleidelijke balletjes op, twee voet buiten het wicket. Jullie konden er niet afblijven en ik kreeg 4 wickets neer voor 7 runs. Mijn landgenooten droegen me naar het tentje, maar ze lieten mij vallen, omdat ik was „ein corpulente Mensch". Zoo eindigt zijn briefje. Een harde werker, 'n gladde, handige, maar vooral een onverschrokken sympathieke ke rel en een hoogstaand, goed mensch deze corpulente Mensch, deze Sir Conan. (Nadruk verboden). PIM PERNEL. GRATIS REIZEN. De Britsche Spoorwegen ondervinden nog al eens last van reizigers zonder kaartjes en ofschoon het nu niet meer zoo gemakkelijk is als vroeger om de controle te passeeren met een luchtig uitgesproken: „abonné"! bestaat toch wel de zekerheid dat de spoor wegmaatschappijen nog steeds belangrijke sommen verliezen doordat reizigers er in sla gen gratis reisjes te maken, een euvel dat in het Britsche Rijk in grootere mate schijnt te heerschen dan elders. Er zijn daarom nu strengere maatregelen genomen die geleid hebben tot de vervol ging van eenige overtreders. Onlangs werd geconstateerd dat verleden jaar niet minder dan 2.500.000 reizigers in Britsc.h-Indië trachten voor niets te reizen, dat wil zeggen: zonder kaartje. En zeer waar schijnlijk zijn er ook nog verschillende kaart jes! oozen aan de controle ontsnapt. Het eigenaardige van dit gratis reizen Is dat velen die er zich aan schuldig maken, niet schijnen in te zien dat het oneerlijk is. Zij zouden er niet aan denken bijvoorbeeld een winkelier op dezelfde wijze te benadee- len, maar de spoorwegmatschappijen beet nemen dat beschouwen zij als een goede grap. RATTEN. In Engeland ondervindt men verbazend veel last van ratten. Er wordt dan ook elk jaar een speciale rattenweek gehouden, waar in jacht op groote schaal wordt gemaakt op de lastige knaagdieren. Naar schatting zijn er in Engeland even veel ratten als menschen. En als elke rat maar per dag voor een stuiver opeet en die schatting is aan den lagen kant! dan kosten zij aan het geheele volk over de 60 millioen pond sterling per jaar! Door de langdurige droogte zijn de rijen der ratten dit jaar zeer gedund, maar toch zijn er nog genoeg overgebleven om ook thans het organiseeren van een rattenweek zeer noodzakelijk te maken. Door de droogte kwam het ook dat dezen zomer de ratten veel binnenshuis voorkwamen op plaatsen waar zij anders nooit gezien worden. Het zal wel aan dezelfde oorzaak geweten moeten worden dat er in de warmteperiode groote rattenverhuizingen plaats hadden. Het is nog maar een paar maanden geleden dat ergens in Cumberland een geheele rij voer tuigen op een hoofdweg tien minuten moest wachten, omdat een groot leger ratten bezig was den weg dwars over te steken. Zulke groote rattenverplaatsingen komen nog al eens voor na overstroomingen. Zij had den bijvoorbeeld plaats in 1899, toen honderd duizenden van deze viervoeters van Londen naar Essex trokken en in 1927, toen een exo dus van ratten uit Edmonton plaats had, met als einddoel: Epping Forest. Indirect doen de ratten nog meer kwaad dan direct. Het is bekend genoeg dat zij al lerlei ziekten verspreiden. Onlangs leed een groot aantal kinderen in Kensington, te Lon den, aan rhsumatiek. Een onderzoek wees uit dat ratten ook weer hiervan de oorzaak waren. Niet alleen in Engeland, maar ook in De nemarken en Rusland wordt zeer veel aan de rattenbestrijding gedaan. LACH DAN, PALJAZZO! Op een dag kwam bij den Parijschen ze nuwarts, Ricord, een bezoeker, en verzocht d-ren, hem van zijn ondragelijke melancho lie te genezen. Vertelt u me alstublieft eens precies, hoe uw ziekte zich uit, vroeg de professor aan den patient. Dat is in weinig woorden gezegd, pro fessor. Ik heb aan alles op de wereld een he kel. Ik kan ook niet meer regelmatig denken, en val zoo de menschen in mijn omgeving lastig. U bent mijn laatste toevlucht. Als u mij niet helpen kan, maak ik aan mijn treu rig leven een einde. Niet zoo wanhopig, troostte hem de pro fessor. Ik maak dagelijks zulke gevallen als 't uwe mee. U bent een beetje overwerkt, an ders niet. Ik kan u een middel voorschrijven, dat stelliger en beter zal werken, dan welke medicijnen of pillen ook. En dat is? U moet vanavond naar het Théatre du Temple gaan; daar treedt de beroemde clown Debureau op. U zult tranen om zijn geesti ge grappen en dwaasheden lachen, dat ziet u, dat is de beste medicijn. De zieke verhief zich met vertwijfeld ge baar van zijn stoel, ging naar de deur en zeide met bijna verstikte stem: Ik zal u niet langer ophouden, profes sor. Nu weet ik dat mijn geval werkelijk ho peloos is, ik ben Debureau zelf. Waarom zij hun vijanden opeten. door CLIFFORD W. COLLINSON. (Schrijver van o a „Life and Laughter 'midst the Cannibals"). Drie dingen oefenen nog steeds groote aantrekkingskracht uit op jongens van 7 tot 70, namelijk roodhuiden, cowboys en men scheneters. Ik heb echter nooit kunnen be grijpen waaraan laatstgenoemden dat te danken hebben, en waarom men ze steeds als romantische wezens beschouwt, want de kannibalen die ik ontmoet heb, waren vuil, erg leelijk en met hun „tafelmanieren" was het droevig gesteld. Er bestaan veel verkeerde begrippen over menscheneters en hun gewoonten. Ondanks den caricaturist is er niets buitengewoon aar digs aan een kannibalenfeest. De man die voor humoristische tijdschriften plaatjes maakt schijnt niet in staat te zijn iets an ders te teekenen dan een dampende pot waarboven het verschrikte gezicht van een zendeling uitsteekt, terwijl op den voorgrond de kleedingstukken inclusief manchetten, hoogen hoed en -parasol van den ongelukkige uitgestald liggen. Maar in feite is het heel anders; op de Salomons-eilanden in ieder geval. Het eenige wat ik en dat nog geheel toe vallig van kannibalisme heb meegemaakt, geschiedde als volgt: Op het eiland Malaita, bekend door den recenten moord op ambtenaren van het En gelsche gouvernement, waren twee jonge meisjes, die tot een stam uit de bosschen be hoorden, in handen gevallen van een vijan- digen stam van de kust. Ze waren vermoord en de lijken waren reeds twee dagen begra ven toen ik met mijn motorboot op zoek naar werkkrachten laat in den avond de kleine natuurlijke haven binnenvoer. De voorberei dingen voor het feestmaal waren al ver ge vorderd, men had de lijken juist weer opge graven en in stukken gesneden en de vlee- zïgste en „lekkerste" deelen in vochtige blade ren gewikkeld. Op een vuur had men steenen gelegd, die nu rood-gloeiend waren, de stukken vleesch werden er overheen gespreid en daarop kwam weer een laag gloeiende steenen, zoodat, toen ik uit mijn sloep aan land stapte, het bra den reeds in vollen gang was. Ik vermoedde dat er iets ongewoons aan de hand was, omdat telkens nieuwe groepen inboorlingen aankwamen die schelpen, arm banden en vruchten met zich naar het feest brachten. Het opperhoofd, dat mij anders steeds vriendelijk gezind was, bleek weinig op zijn gemak te zijn, en liet duidelijk merken, dat hij het niets prettig vond, dat ik zoo onver wacht verschenen was. Nadat ik eenigen tijd vruchteloos gepoogd had een gesprek met hem aan te knoopen, bemerkte ik dat rondom het vuur de menschen langzaam begonnen te dansen. De bruin-gekleurde inboorlingen maakten vreemde sprongen, stampten met de voeten, uitten rauwe kreten terwijl ze speren en messen en kleine bijlen in de hand droegen. Ik huiverde, ik kénde hun gastrono mische gewoonten. Nu moet ik den lezer, die misschien nog meer verschrikkelijks verwacht, teleurstellen. Het spijt me, maar meer kan ik over dit feest niet vertellen om de eenvoudige reden, dat ik 't feest het feest liet en naar de sloep terugkeerde. Ik vluchtte niet, ik trok mij alleen terug zooa!s ieder welgemanierd man zou doen, wanneer hij bemerkte onwelkome gast te zijn. De motor van mijn kleine boot sloeg aan en koerste tusschen de riffen door naar de open zee. Gezang en geschreeuw klonk over strand en water. En in een ander DE SCHURK „SHERIDAN". Sheridan, de beroemde politieke redenaar (geboren 1751 te Dublin en 7 Juli 1816 ge storven te Londen) reisde eens in een post wagen naar Londen, om zijn tegencandidaat Paull te verdringen en in diens plaats zich te laten verkiezen in het parlement. Zijn reisgenooten waren twee hem bekende kie zers van Westminster, van wie de een den ander vroeg op wien hij zijn stem zou uit brengen. Natuurlijk op Paull, antwoordde ge vraagde. „Hij is ook wel een schunnige kerel, maar desondanks zal ik nog liever op hem stemmen dan op dien schurk van een She ridan". „Kent u dan Sherikan persoonlijk", vroeg Sheridan geheel rustig. „De hemel bewaar me, ik ken hem niet, en ik heb ook geen verlangen om met hem ken nis te maken". Op de volgende pleisterplaats nam Sheri dan den anderen kiezer apart en vroeg hem: „Wilt u mij zeggen, wie uw waarde vriend is, hij is n.l. in mijn oogen de aardigste ke rel van de wereld dien ik in mijn leven heb ontmoet en ik zou graag vriendschap met hem willen sluiten voor heel mijn leven. Wees zoo goed en zeg mij zijn naam". „Hij is de advocaat Tolsen". Toen de tocht werd voortgezet wist Sheri dan onopgemerkt het gesprek te brengen op de rechtswetenschappen en zeide: „Het is ongetwijfeld een prachtige bezigheid, jonge ren kunnen zonder veel moeite tot de hoog ste staatsbetrekkingen geraken, zij openen wijde perspectieven van talenten en edele geesten en de beste karakters in de geschie denis waren advocaten. Helaas vindt men onder hen ook vele schurken, maar de schunnigste van deze schurken is ontegen zeggelijk een zekere advocaat Tolsen. .Mijnheer, matig u een beetje, ik ben die schurk Tolsen", sprong de beleedigde woest op. „En ik ben de schurk Sheridan", luidde het antwoord. Natuurlijk werd de grap van Sheridan spoedig ingezien en met een homerisch ge lach gekwiteerd. De reizigers waren spoedig de dikste vrienden en inplaats van te ijve ren voor Paull, maakten ze propaganda voor Sheridan, die dan ook werd gekozen. een dorp hoorde ik pas van de roof van de twee jonge meisjes. Het kannibalisme is eenigszins te begrij pen, wanneer men weet, dat de inboorlingen gelooven, door het oppeuzelen van hun vijan den, de kracht, het verstand, de moed van de overwonnenen in zich te krijgen, zoodat zij hun kracht, hun verstand, hun moed hier door verdubbelen. Maar tegenwoordig sterft het kannibalisme snel uit, niet alleen door den beschavenden invloed van den blanke, doch ook, omdat het thans voor een inboorling veel gemakkelijker is in een winkel een blikje corned-beef te halen, dan een vijand te achtervolgen, te dooden en te braden. En een blikje vleesch kan niet van zich af slaan bovendien. Wanneer men met deze inboorlingen gaat onderhandelen, dan blijkt al spoedig, dat het er weinig toe doet, of men met een blanke of met een menscheneter handelt. De basis van allen handel op de Salomons-eilanden vormt de copra, het gedroogde vrucht-vleesch van den cocospalm. Ook wordt wel hardel gedre ven in pareloesterschelpen, steennoten (voor namaak-ivoor) en schilden van schildpadden maar copra is toch het voornaamste product. De meeste inboorlingen bezitten klapper- aanplantingen of tenminste een groepje co- cospalmen, en van de rijpe noten maken ze de copra. De noten worden doorgehakt, het witte vruchtvleesch wordt er uit gesneden en boven een rookerig vuur gedroogd. Deze helf ten worden dan bij twintig tegelijk aan een stuk rottan geregen. Wanneer een inboor ling „honderd copra" aanbrengt, dan heeft hij tien rottans met elk twintig helften, te zamen den inhoud van honderd heele noten uitmakend. Hiervoor krijgt hij de som van twee shilling, dus 1.20 of voor een zelfde bedrag in goederen. Laten wij veronderstellen dat een inboorling, dien we nu maar Gorataru zullen noemen, driehonderd copra aanbrengt. Ik: „Hallo, Gorataru, deze driehonderd copra zijn toch van jou?" Gorataru: „Ja, m'neer". Ik: „Wel, wat moet je d'r voor hebben? Heb je geld noodig? Iets uit den winkel?" Gorataru: „Ik heb katoentjes noodig, ka toentjes voor honderd copra". Dan laat ik hem mijn collectie katoentjes zien, stukken goed van bijna twee meter lengte, hij zoekt wat uit, en ik geef het hem, zeggende: „Goed, honderd copra voor een katoentje. Nu heb je nog tweehonderd copra. Wat moet je daarvoor hebben?" Gorataru kijkt rond en zegt: „Is er muziek, ik wou muziek hebben". Dan laat ik hem een stapel mondharmoni ca's zien. Hij probeert ze een voor een. mon stert ze, bevoelt ze, en kiest er eindelijk een tje uit, waarvan de tonen zijn muzikaal ge voel het meest streelen. Dat kost hem vijftig copra. Zijn voorraad die nu geslonken is tot honderd-vijftig copra besteedt hij aan tabak en glazen kralen en tenslotte houdt hij nog vijftig copra over. Ik: „Nu heb je nog vijftig copra, wat wil je nu nog hebben". Gorataru: „Lucifers". Ik gooi hem een pak lucifers toe. en zeg: „Baito! Stop" en ga me met een volgenden klant bemoeien. Deze onderhandelingen duren erg lang, want tijd heeft de inboorling meer dan ge noeg, en er zijn dan ook lange rustpoozen tusschen vraag en aanbod, waarin de inboor ling zijn vrouw raadpleegt of met vrienden gekheid maakt. Wanneer de handelaar de inboorlingen kent en vertrouwt, worden de verkochte goe deren geboekt en van tijd tot tijd betaald met copra. De inboorling zelve houdt er geen boekhouding op na en vertrouwt geheel op zijn geheugen, des ondanks komt het echter maar zelden voor, dat er oneenigheid ont staat. Kannibalen mogen hun gebreken hebben, maar knoeien in den handel doen ze niet. (Nadruk verboden). BIOGRAPHIEEN IN EEN NOTEDOP P. A. DE GENESTET. 1829—1861. Bij den dag, dat hij honderd jaar geleden geboren werd, 21 November, herdenken wij Petrus Augustus de Genestet als Nederland's populairste dichter uit het midden der vorige eeuw, als de grootste ook zeer zeker, zij het niet als een groot dichter. De verzen van Ter Haar, Ten Kate, en Beets, die met hem tot de groep der predikant-dichters behoor den en zelfs die van Heye zijn niet zoo veel en zoo gretig gelezen en met zooveel en thousiasme uit het hoofd geleerd, als de zijne. Die algemeene bemindheid is zee'- wel verklaarbaar. Zijn poëzie is huiselijk, us zelfs knus, zij valt binnen den gedaci. ten- kring van het gansche Nederlandsche volk. Dat in zijn werk ontbreekt de forschheid en de magistrale wijze van zeggen van de ze ventiende eeuwsche klassieken, de oorspron kelijkheid van vorm en de verhevenheid van gedachten der tachtigers kan men hem als kind van een futloozen en huisbakken tijd nauwelijks ten kwade duiden. Hoe conven tioneel ook in uitdrukkingswijze, hoe alle- daagsch in orierwerpen, hoe rethorisch in den vorm, kenmerken de meeste zijner ge dichten zich toch door zekere frischheid, ze keren geest, die men van minder fijnbe snaarde karakters onder de contemporaine dichters in het geheel niet behoefde te ver wachten. Hij was geboren te Amsterdam. Zijn eerste jongensdagen had hij gesleten te Breukelen, bij een grootmoeder, omdat zijn ouders vroeg gestorven waren. Maar ,,'t Latijnsche School" stond in Am sterdam en toen hij daar op ging woonde hij bij zijn oom en voogd Jan Adam Kruse- man. Als jongen was hij „prettig slecht", zegt hij zelf. Op zijn zestiende jaar maakte hij leesbare verzen. En voor de natuur' voel de hij meer dan voor de wetenschap, die hij „onbegrijpelijk dor en droog" vond, wat niet wil zeggen, dat hij de gelegenheid verzuim de om een bijzonder rijke ontwikkeling1 te verwerven. Wel verklaart het zijn vrees voor het „beruchte Staatsexamen", dat hij iri 1843 nochtans met succes aflegde. Hij ging studeeren aan het Amsterdamsch „Athe naeum Illustre" en later aan het Semina rium der Remonstrantsche Broederschap. Hij zou predikant worden. In 1852 was hij proponent. Zijn eerste predikantsplaats was Moordrecht. Spoedig daarop werd hij door zijn vroegeren leer meester en vriend Abraham de Amorie van der Hoeven te Delft bevestigd. In September van dat jaar trouwde hij met mejuffrouw Henriette de Bienfait. Het huwelijk werd ge sloten te Bloemendaal. Hij verloor haar reeds zeven jaar later, tegelijk met het zoontje, „een jongetje geboren in Mei", de kleine P. A. Uit tal van gedichten blijkt hoe gelukkig het huwelijksleven was geweest. De „Laatste der Eerste", geschreven tusschen 1854 en 1860 zijn van de uitingen zijner dichterziel de individueelste. Zij dragen den stempel van zijn geluk en zijn leed en tevens van zijn liefde voor de plaats, waarmee wij ons hem dan ook niet anders dan innig ver bonden kunnen denken, Bloemendaal. Uit dezen tijd zijn fijngevoelde gedichtjes zooals „Naar de Natuur", „De Liefste Plek", „Mor gen bij de Duinen", het huiselijke „Benja min - Af", het mediteerende „Een Kruis met Rozen", het veel geciteerde „Opvoeding". Met de „Leekedichtjes" behooren zij tot de meest gewaardeerde. Hevig geschokt en daardoor wellicht niet meer bestand tegen het lichamelijk lijden, dat hem bij herhaling trof in den vorm van een keel-ziekte moest hij weinig maanden na den dood van zijn vrouw zijn ambt neer leggen. Hij ging te Amsterdam wonen en bracht den zomer door te Bloemendaal. Hij was bevriend met Van Lennep en Pot gieter, Busken Huet en Allard Pierson. Als predikant mengde hij zich liefst niet in theologische disputen, de dichter van „Het Schotje" was een uiterst verdraagzame geest. De „Leekedichtjes" leggen er bewij zen te over van af. Hoewel zij minder pun tig is dan het puntdicht van Huygens of Sta ring is deze poezie niet ten onrechte popu lair geworden. Van zijn vier groote gedichten „De St.-Ni- colaas-avond", „Het Haantje van den To ren", „De Schoenlapper van Alexandrië" en „De Mailbrief" is het eerste misschien het minst verouderde. „Het Haantje van den Toren" is behalve het bekendste ook het beste. Invloeden van Heine zijn De Genestet niet voorbijgegaan, in vertalingen was hij ech ter veel minder productief dan zijn tijdge- nooten, hij bracht enkele versjes van Rückert in onze taal over en gaf in het Ne- derlandsch de schoonheid van Victor Hugo's „Pauvres Pêcheurs" weer. Het was een zijner laatste werken. Noch in de Bloemendaalsche natuur, noch te Rozendaal, waar hij in zijn laatste levens jaren beterschap zocht, vond hij herstek De Genestet stierf te Rozendaal 2 Juli 1861, 31 jaar oud. Daar werd hij ook begraven. In 1911 op den 50sten verjaardag van zijn sterven is zijn nagedachtenis geëerd door het plaatsen van den rood-granieten bank met de gulden letters, die wij kennen op „De Liefste. Plek" in het Bloemendaalsche duin. Het initiatief hiertoe ging uit van de afdee- ling Haarlem van het Algemeen Neder- landsch Verbond en het groote aantal bij dragen dat binnenkwam bij den toenmali- gen penningmeester, mr. H. Ph. Visser 't Hooft, was een bewijs van des dichters po pulariteit. Hoe ik op een eiland in de Stille Zuidzee feest van Kannibalen bijwoonde.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 16