bi uitkijk. Het eerste avant-garde-filmtheater in ons land. - Nederland een voorbeeld voor andere landen. - De Filmliga. Het oude verdween, het nieuwe kwam. Een Amsterdamsch bioscoopje, ergens in t centrum van de stad maar ver van Rem- branatspiein en Kalverstraat en Nieuwen dijk, een bioscoopje v/aar de meeste kaartjes per paar verkocht werden, waar men kon grie zelen tot en met Donderdagavond van boe ven en verscheurende dieren, waar vele heete tranen in den loop der tijden zijn geplengd om miskende meisjes en gevangen heldinnen, Waar meer dan eens 't publiek hoorbaar rea- eerde op de snoode wandaden van onver- eterlij k geboefte, waar Tom Mix en zijn na volgers triomfen vierden en men voor een schijntje twee hoofdfilms met sensatie, hart verscheurende tooneelen, proppen-in-de-keel schietende tragiek en kluchtigheden-om-te brullen-van-het-lachen kreeg, dat kleine Amsterdamsche bioscoopje is ter ziele. Sedert de laatste voorstelling van Donderdagavond. Maar terwijl nauwelijks de geur van pi raatjes uit de zaal was getrokken en de ape- nootjesbasten waren opgeveegd gingen de deuren weer open, en in hetzelfde zaaltje met hetzelfde witte doek en dezelfde projec tieapparaten werd een avant-garde-film theater geopend. De City-bioscoop verdween, De Uitkijk kwam. En dat is heel verheugend. In het laatste nummer van „Filmliga" bla derend, vonden we een relaas van den Pa- rij schen Nederlander M. H. K. Franken over het congres van den onafhankelijken film dat in Septembermaand op het kasteel te La Sarraz in Zwitserland werd gehouden. Daar is in een gemoedelijk-landelijke omgeving ge praat over de toekomst van de film, besloot men een coöperatie op te richten met een begin-kapitaal van 25000 voor het maken van „onafhankelijke films" en werden ineen oude zaal tusschen harnassen en wapenrek ken en familieportretten films vertoond, o.a. De Brug en Regen van Joris Ivens, welke twee films later in het kerkje werden afge draaid voor de dorpelingen als tegenprestatie voor een serenade die door het plaatselijk muziekkorps aan de filmmenschen was ge bracht. Interessant is echter, wat Franken vertelt over den eersten dag van het congres, toen de rapporten werden voorgelezen over de situatie van de onafhankelijke film in ver schillende landen. Frankrijk had den moed verloren, het was er voor den onafhankelijken cineast te moeilijk om zich te midden van alle commercieele problemen te handhaven. Duitschland: geen geld, geen samenwerking, geen vereeniging, alleen goeden wil. De groote filmindustrie boycotte elke onderneming van ionge menschen, zoowel wat productie als ver&opning van onafhankelijke films betrof. Oostenrijk: dezelfde en nog erger misère. Toen jonge cineasten een film wilden ma ken kocht de groote industrie alles weg: ope rateurs, spelers studio, om het werken on mogelijk te maken. Amerika: vooruitgang, vier avant-garde-theaters in New-York, ver der, in Baltimore, Philadelphia en Washing- ten. Engeland: de Film-society of London met 1500 leden, vier theaters voor de onaf hankelijke film. Zwitserland: een begin. Nederland: een voorbeeld voor andere lan- HAARLEMMER HALLETJES EEN ZATERDAGAVONDPRAATJE. Er zijn van die oogenblikken, dat een mensch behoefte voelt aan een flinke wan deling, van die momenten, dat je niet in een tram wilt zitten en nog veel minder in een auto als je die hebt en zelfs niet op een fiets, maar dat je het alleen prettig vindt om ar men en beenen eens flink te bewegen al is het ook tegen regen en wind in. Dat verjaagt muizenissen van allerlei aard, het geeft je een frissche gewaarwording, kortom dat is nog verreweg de beste oefening voor lichaam en geest, die er sedert het ontstaan van de aarde uitgevonden is. In dat opzicht zeg ik maar: „Leve de voetganger!" Achter een paard zitten is geen kunst, achter een stom me motor nog veel minder en de listigheid om op een fiets door een overbrenging jezelf voort te trappen met een snelheid van min stens driemaal die van een voetganger, is het ware of laat ik liever zeggen het natuurlijke niet. De Batavieren liepen, wanneer ze ten minste niet aan het varen waren, wat toen een lui soort van vermaak is, de Kaninefaten, voorloopers van de tegenwoordige stroopers in de duinen, konden niet anders dan loo- pen en wat waren het geen ferme kerels in een tijd toen nog niemand aanspraak durfde maken op duingronden en er nog geen kan tonrechter was, die tot plicht had hen te bestraffen voor het „in jagende houding loopen in het jachtveld". Deze geheele inleiding heeft alleen tot doel om te verklaren en misschien ook wel een beetje te verontschuldigen, dat ik een wandeling ben gaan maken, een wandeling op Vrijdag, den dag dat het zoo stevig onop houdelijk regende. Ik geloof, dat al het wa ter, dat ons in dezen drogen zomer niet te beurt gevallen is, Vrijdag naar beneden kwam als dit niet zoo is en wij nog eenige hectoliters te goed hebben, dan kan ik in elk geval met een woord van waarheid verzeke ren, dat wat er Vrijdag viel onder mijn wandeling, ruim voldoende was om mijn schoenen te doorweeken, plus de sokken, die daarin staken en dat Integendeel mijn hoed doorweekt raakte als een zeef, zoodat een genoegelijk waterstraaltje neerdaalde op mijn kruin en mij daar een hoofdwassching of shampooing gaf, die misschien heel nut tig, maar in elk geval een dag te vroeg kwam. want sedert onheugelijke tijden noe men wij ln onze vrijmoedige oogenblikken den Zaterdag immers ooren- en pootendag. Er waren niet veel menschen op straat- In het algemeen is onze kleeding (zie hier boven) op regenbuien niet ingericht en leven wij onnoozelweg in een soort van over tuiging, dat het wel droog zal blijven, wan neer het ons behaagt om uit wandelen te gaan. Andere menschen kozen de tram of een ar.der vervoermiddel of, wat nog het af- doendste was, zij bleven thuis. Allemaal, uit gezonderd één man, die voor mij uit wan delde en van wien ik dus mocht veronderstel len, dat hij evenals ik rondliep met muize nissen of andere dierlijke onaangenaam heden. Toen ik hem langzamerhand achter op ging, kwam hij mij bekend voor; het was den, geen tegenwerkende filmindustrie, geen afhankelijke filmpers, maar een Liga, die wat organisatie en ledental betreft, verre uitgaat boven alle andere landen. En nu heb ben wij in ons land, dat dus als voorbeeld wordt gesteld aan alle landen waar belang stelling is voor de onafhankelijke film, dat in Joris Ivens een veelbelovende, jonge ci neast bezit, een avant-garde-filmtheater ge kregen een theater dat er móést komen, hu in luttel twee jaren tijds gebleken is, dat men hier te lande en in Amsterdam vooral critisch is gaan zien, dat men steeds sterker voelde, dat er naast de gewone bioscopen een zaal moest zijn, waar uitingen van de nog jonge filmkunst vertoond konden worden. Nog maar zeer kort geleden hebben wij er op gewezen, dat het om commercieele rede nen voor de bioscoopexploitanten bijna niet doenlijk is avant-garde-films te vertoonen. Hier komt nog bij, dat als er eens een kort kunstfilmpje in een gewone bioscoop ver toond wordt, het publiek dat zich voor dit werk interesseert ten deele toch niet naar dat theater zal gaan, omdat het weinig voelt voor de rest van het programma. Daarom is de plaats van De Uitkijk ons inziens ook niet tegenover, maar naast de ge_ wone bioscopen. Het woord avant-garde beteekent ook: voorhoede. Toen in de Amsterdamsche artistensocieteit „De Kring" twee jaren geleden Pudowkin's film „De Moeder" werd vertoond, en die film toen niet in 't openbaar gedraaid mocht wor den, werd bij enkele jongeren het besef wak ker, dat de belangstelling voor de onafhan kelijke film in daden tot uiting moest komen. De Filmliga werd opgericht. Het was zoo als Henrik Scholte het noemde: een orga nisatie uit het bioscooppubliek, die de ex ploitatie der autonome film zelf ter hand nam, totdat een avant-garde-theater hier rendabel zou zijn. En hij voegde er bij: „Dan zijn wij overbodig en zitten weer in de zaal". In twee jaren is het nu zoover gekomen. De Filmliga kreeg afdeelingen in verschil lende plaatsen, had in de hoofdstad haar zaal steeds vol, bewees haar bestaansrecht. Doch er kwamen moeilijkheden. Het verzen den van de films naar de afdeelingen kostte meer tijd, dan van hem die dit werk vrijwil lig op zich genomen had gevergd mocht wor den. En tegen het einde van het vorige sei zoen was de toestand zóo, dat reorganisatie dringend noodig was. Ed. Pelster, een der technische leiders kwam toen met plannen voor een avant- garde-theater dat in geen commercieel ver band tot de Liga zou staan, maar waarin voor de Amsterdamsche afdeeling acht pro gramma's per jaar vertoond zouden worden die voor zoover het geen verboden of min der geschikte films betrof ook voor het ge wone publiek gedraaid zouden worden, lig op zich genomen had, gevergd mocht wor- Bovendien zouden er ook andere goede films vertoond worden, terwijl hier tevens voor de verzending der Liga-films naar de afdeelingen gezorgd zóu worden. En zoo is het er dan van gekomen, dat Vrij dag het eerste avant-garde filmtheater van één van die menschen, die je kent zonder hen genoeg te kennen om hen aan te spre ken en te zeggen: „loop je met mij mee?" Ik bleef dus achter hem, maar daar je niet achter iemand kunt blijven loopen zonder dat hij voelt, dat een ander hem op de hie len zit, keerde hij zich op een oogenblik zelf om bleef stilstaan en zei: „Ben je ook aan het wandelen? Laten we samengaan". Zoo'n uit- noodiging sla je niet van de hand zonder on beleefd te zijn en daar ik mij voor die fout zoovee] mogelijk wil wachten, nam ik de uit- noodiging aan, viel in zijn pas en ging mee. Op zijn beurt even beleefd viel hij in mijn pas, zoodat wij samen weer uit den pas waren en eerst na een minuut van weder- zijdsche hoffelijkheid onzen stap op elkaar geregeld hadden en voortmarcheerden. Hij vroeg: „waarom wandel jij met dit slechte weer?" Ik antwoordde: „muizenissen, die er uit moeten regenen en waaien," maar IR zei niet welke. „Ik ook," zei hij, „net weer er voor, maar de muizenissen zijn er nog niet uitgewandeld. Ik zou bijna zeggen, ze zijn nog grooter geworden en rattenissen gewor den of leeuwenissen of berenissen," en daar op lachten we allebei slapjes over deze ver schrikkelijke flauwiteit en trapten gezamen lijk in een groote plas, die we niet hadden opgemerkt, maar hij was minder bescheiden dan ik en kwam er al rond vooruit, waar over hij muizenissen had. ..Om Je de waar heid te zeggen," zei hij, „lig ik sedert van morgen met. het heele menschdom over hoop, namelijk met dat gedeelte, dat ik kan overzien en waar ik meer van nabij mee be kend ben. Sedert negen uur loop ik namelijk rond om 200,te leenen". Heb ik na deze openhartige bekentenis een schrikachtige beweging gemaakt? Het moet wel zoo zijn, want onmiddellijk voelde hij er behoefte aan om de zaak nader toe te lich ten. ",Het ls toch een doodgewone zaak, dat iemand 200,— noodig heeft. Je kunt be lasting te betalen hebben of je vrouw kan geld noodig hebben of er kan schoolgeld moeten wezen voor de kinderen, enfin, er zijn duizend redenen waarom iemand in alle eer en deugd behoefte kan hebben aan 200,Wat is 200,Sommige menschen hebben in den tegenwoordigen tijd nu de beurs zulke rare sprongen maakt, wel be hoefte aan een ton, er zijn er zelfs, die 5 ton noodig hebben of een millioen. Zoo veel- eischend ben ik niet, alles wat ik noodig heb, is 200,Ik zeg dus vanmorgen tegen mijn vrouw: „vandaag is er in de zaken niet veel te doen, dus ga ik er maar op uit om die 200,even te leenen." Ja, zoo heb Ik het gezegd: „even te leenen", want ik heb toch kennissen genoeg, die voor tien of twintig maal zooveel hun hand niet omdraaien en mij dat sommetje, dat onnoozele sommetje, natuurlijk dadelijk zullen willen voorschie ten." Hierbij lachte hij zoo satanisch, dat hij weer in een plas trapte zonder het te merken en mij er bij bespatte, natuurlijk ook zonder van die kleinigheid notitie te nemen. Na dit intermezzo vielen wij samen weer in den pas als broeders in de muizenisserij en ging hij verder op een toon alsof hij een lang ver haal zou doen: „ik was nauwelijks mijn huis deur uit of daar kwam ik een van mijn vrien- ons land ln Amsterdam geopend kon wor den met Carl Th. Dreyer's film „Jeanne d'Arc". Het theater Is nog net zoo als toen het een gewone bioscoop was, pas als de grootste onkosten er uit zijn zal het wat op geknapt worden. De Uitkijk is er nu, daar op de Prinsen gracht bij de Leidschestraat, directeur Pel ster Is vol hoop. heeft goede plannen, ver trouwt. Als zij die belangstellen in de onaf hankelijke film nu maar meewerken en den weg naar het theater weten te vinden. Nogmaals: het is heel verheugend dat De Uitkijk in Amsterdam gekomen is. Het thea ter heeft een taak, er was behoefte aan. C. G. B. WONDEREN DER INSECTEN WERELD. Lang vóór dat de mensch voor het eerst op de aarde verscheen, leefden er al insecten en vele geleerden beweren dat de insecten zullen blijven nadat de menschen zullen op houden aardbewoners te zijn. Terwijl de mensch steeds vooruit is ge gaan, hoofdzakelijk door de voortschrijden de ontwikkeling van zijn intellect hebben de insecten zich aangepast bij hun omgeving en heeft hun instinct zich ontwikkeld. De waterjuffers hebben langzamerhand oogen gekregen met 30.000 facetten om hun den ontzettend vluggen en scherpen blik te ge ven dien zij noodig hebben om hun weg schietende prooi te bemachtigen. De capaciteiten der koninginnen van bijen, mieren en wespen wat betreft het leggen van eieren hebben in den loop der eeuwen een verwonderlijke hoogte bereikt. De reuk zin van sommige insecten is merkwaardig scherp. De reukorganen zijn buitengewoon kleine putjes op de sprieten. Op een enkele spriet van een gewone Juni-kever zijn wel 40.000 van deze putjes of kuiltjes. De bekende natuuronderzoeker Fabre doet een verhaal, waaruit deze zeldzame reuk- scherpte blijkt. Een vrouwelijke mot was in zijn laborato rium op een Meidag uit haar cocon gekro pen en dien avond kwam zulk een geweldige zwerm mannelijke motten haar het hof ma ken, dat iedereen die het zag er verwonderd over stond. Binnen acht dagen waren er wel 150 en daarbij waren er die van minstens an derhalve mijl afstand kwamen, want zij wa ren daar in de buurt niet bekend. Toen de veelgeliefde mot in een luchtdicht afgesloten flesch gevangen was gezet hield ook de „aan voer" van nieuwe mannelijke motten op. HOE DOKTER SCHWENINGER BISMARCK IMPONEERDE. In een deel van het dagboek van Viscount d' Alberon, vroeger Engelsch gezant te Ber lijn, wordt verteld hoe dr. Schweninger, Bis marck wist te imponeeren. Schweninger werd door Herbert von Bis marck bij den ijzeren kanselier 'geïntrodu ceerd, die overigens van doktoren weinig wilde weten. Toen evenwel de hooge pa tiënt weigerde antwoord te geven op de vra gen van Schweringer, verloor deze het ge duld en zeide: „Wanneer u op mijn 'Tagen niet wilt antwoorden, dan had u een vee arts moeten laten komen, ik kwam om een intellectueel wezen te behande.n, dat mij bij mijn werk zou helpen." Bismarck nam deze woorden niet al te kwaad op. Ze gin gen beiden naar het slaapvertrek van den kanselier. De toilettafel was met allerlei me dicijnen bedekt, wel een honderdtal, welke door Bismarck werden geslikt. Als hij in een blad een advertentie van een nieuw genees- den tegen. „Goed, dat ik je zie", zei ik, „want je kunt me een klein genoegen doen". „Met het meeste plezier", zei hij. „Wat zal het zijn, een sigaar, een lucifer, een boek leenen of wat?" „Niets van dat alles", zei ik, „maar het is toch een bagatel en ik schaam mij haast om dat het zoo luttel is. Leen mij even 200, je krijgt ze de volgende week terug". Mijn vriend heeft van nature al een lang gezicht, maar het werd nog langer, lang als een regenachtige dag. „Ja hoor eens", zei hij, „Je weet, ik heb alle vertrouwen in je en we kennen elkaar te goed om er doekjes om te winden, ik zeg Je dus ln strikt vertrouwen, maar spreek er verder niet over, ik heb ze zelf niet". Als ik gedurfd had, zou ik geantwoord hebben: „dat Jok je, zoo groot als je bent". Maar zulke dingen zeg je niet, die denk je alleen. Maar ik voelde mij beleedigd: stel je voor, dat je in iemand zooveel vertrouwen hebt. dat Je tegen hem zegt: „leen mij een paar honderd pop", en dat hij dan inplaats van te antwoorden: „maar man, zoo'n ba gatel? kan ik je misschien met het dubbele dienen?" het antwoord geeft: „ik heb ze zelf niet". Ik vond het een schandaal, gewoon en zuiver een schandaal en ik deed dan ook het eenige. wat een fatsoenlijk man in zoo'n ge val overblijft, ik zei op een toon zoo koud als ijs „nou als Je niet wilt, neem me niet kwalijk, dat ik je lastig gevallen heb", en ging verder. Maar in mijn ziel was ik toch diep getroffen. Een paar schreden verder ont moette ik een anderen kennis. „Ha", dacht ik, „die zal het mij niet weigeren", want het was nog geen half jaar geleden, dat ik hem zelf 500 had voorgeschoten Ik klamp hem dus aan en ik zeg op den natuurlijksten toon van de wereld: „amice, goed dat ik je tref, ik ben op het oogenblik toevallig wat court d'argent en je zoudt mij een genoegen doen met mij even een paar honderd gulden te leenen". Dat was voldoende, dacht ik; het spreekt vanzelf, zoo iemand, aan wien je in dertijd zelf een veel grooteren dienst hebt bewezen, grijpt even in zijn portefeuille en zegt: „hier heb je ze". Maar hij maakte in het geheel geen beweging naar zijn borstzak. Hij bleef staan en zei: „het spijt mij ver schrikkelijk; gisteren had ik het best- kunnen doen, maar ik heb juist zooeven een be langrijke betaling gedaan en ik zou je alleen aan een paar rijksdaalders kunnen helpen, maar daar heb je natuurlijk niet aan". Ik noem geen namen, maar ik wil je wel zeggen, dat dat een man is met eigen huizen en een boerderij in Noord-Holland, enfin een man, die er warmpjes in zit en zoo iemand durft zeggen, dat hij geen 200 bezit. Ik was van mijn stuk gebracht, eerlijk en oprecht van mijn stuk en ik zeg dus: „dat meen je toch niet? je maakt toch zeker grap jes?" „Heelemaal niet", zegt hij. „Op mijn woord, ik heb het niet, het spijt mij verschrikkelijk, maar ik kan je niet van dienst zijn. Neem mij niet kwalijk, maar daar gaat mijn tram". En terwijl ik neg versuft sta te kijken, loopt hij op een drafje de tram tegemoet, springt er op en verdwijnt uit m:<p verbaasde oogen. Dat was nummer twee en je begrijpt, dat- ik met angst en vreeze de ontmoeting met nummer drie tegemoet zag, want die 200 middel zag, liet hij het komen en nam het in met de andere medicijnen, welk hij reeds had. Schweninger ging naar de toilettafel, opende ieder fleschje, rook er aan en wierp het toen zonder een woord te zeggen, uit het venster, welke aan den tuin uitkwam. Ook dit liet Bismarck toe en zoo kreeg, tenslotte Schweninger een grooten invloed op hemüet moeilijkste was Bismarck de gewoonte af te wennen, zoo geweldig veel te eten, doch ook hier bereikte Schweninger wat hij wenschte, omdat hij het menu geregeld controleerde en beperkte. DE NEGENHONDERDJARIGE DOM VAN SPIERS. De vermaarde Dom van Spiers wordt het volgende jaar negen eeuwen oud. Het was immers in het jaar 1030, dat Keizer Koen- raad H den eersten steen van het gebouw leg de. Hendrik Hl en diens zoon. Hendrik IV, de „Ca nossa-keizer", heb ben den bouw van de Romaansche basiliek laten voltooien. In het jaar 1080 trad de Rijn buiten zijn oevers. De Dom verkeer de een tijdlang in groot gevaar, maar bisschop Benno van Osnabrück, de de bes te architect van rijn tijd was, slaagde er in het gevaar te bezweren. Bij deze gelegen heid liet de Keizer het Oostelijk gedeelte van het gebouw nieuw oprichten. Vermoedelijk werd ook het middenschip van de kerk op dit tijdstip onderwelft. Elke tweede pijler moest worden versterkt. Hier werd een groot- sche poging ondernomen om het welvings probleem, dat den bouwmeesters der Middel eeuwen zooveel hoofdbreken heeft gekost, op te lossen. Herhaaldelijk heeft brand de fraaie kerk in groot gevaar gebracht. In 1137, 1153, 1289. 1400, en 1455 woedde het vuur bin nen haar muren.Vrijwel geheel vernield door de vlammen werd de Dom echter eerst in 1689, toen Spiers op bevel van koning Lode- wijk XTV van Frankrijk geheel verwoest werd. In de achttiende eeuw werd het ver nielde gedeelte weer hersteld door Ignaz Mi chael Neumann en wel in den oorspronkelij- ken stijl. Tijdens de revolutie-oorlogen wilde de Fransche Regeering den Dom als waarde- moest ik toch hebben. Ik kom het huis van één van mijn kennissen langs en daar stapt hij juist uit zijn deur. Ik zeg zoo onbevan gen als ik kan, maar toch een beetje schor - rig, want zoo'n dubbele ervaring gaat je niet in de koude kleeren zitten: „och zeg, ik heb voor een week een paar honderd gulden noo dig, leen mij die even als je wilt". Maar ik zag al, dat ik ze niet krijgen kon: mijn twee eerste vrienden hadden allebei dezelfde be weging gemaakt toen ik over geld sprak, zoo- Iets alsof rij bezig waren om te verstijven. Deze derde deed precies zoo. ook hij slikte een stok in en zei met den klank van den leugen in zijn stem, die je dadelijk opmerkt: ..ik zou het dolgraag doen, maar je begrijpt, bij deze rare bewegingen van de beurs, kan ik tot mijn spijt geen stuiver missen. Als over morgen de koersen wat beter zijn met het grootste genoegen; op dit oogenblik mag ik het niet doen Domoor, die ik was, ik ga er nog over dis cussieeren, ik zeg tegen hem: ,je had mij toch wel goed verstaan? Ik vroeg niet om twee ton. maar om een onnoozele twee hon derd gulden". „Ja, ja", zegt hij en kijkt op zijn horloge, „twee honderd gulden, zeker ik heb het wel duidelijk gehoord, maar op mijn woord van eer, ik heb al mijn contanten broodnoodig. Je neemt mij niet kwalijk, maar ik moet naar een conferentie". En met een joviale handbeweging schiet hij de straat op en laat mij op rijn stoep staan. Ik zal je maar niet zeggen, wat ik hem achterna gezegd heb, want ik houd niet van krasse woorden. Dat was dus driemaal en na die derde er varing heb ik den moed niet meer om een vierden vriend aan te spreken en loop sedert dien tijd ln den regen zonder te weten, waar heen, en ook in absolute onwetendheid waar ik nu die 200 vandaan moet halen. Ik durf niet meer en ik weifel op het oogenblik tus schen de grootste zwaarmoedigheid en een nog veel grootere woede. ALs één van die drie kerels mij nog ooit aan boord komt met een verzoek, hoe onbeteekenend ook, dan zal ik een antwoord geven, dat ze verpletteren zal. Als ze mij vragen om 5, omdat zij hun portemonnaie thuis gelaten hebben, dan zal ik zeggen: „zoo weinig heb ik in het geheel niet bij mij", en loop door. Ja, ik ben in staat om wanneer ik er één te water zou zien lig gen. fluitend voorbij te gaan". Dit was mij te kras. Ik vlei hem in de rede: „dat zou je niet over je hart kunnen verkrijgen." „Nou," zei hij, „misschien is dat ook een beetje overdreven. Maar kun je begrijpen, dat Lk kook? Is het niet verklaarbaar, dat ik woedend ben over drie zulke vrienden, die ie zoo onbeschaamd in den steek laten? Zeg nu zelf, is dat niet ongehoord?" Ik trachtte hem te sussen: „Kom, kom, de wereld raakt van zooiets toch niet uit haar voegen. Teleurstellingen hebben we allemaal en als je ze nooit erger ondervindt, aan deze, dan zal het nog wel schikken". Een poosje liepen wij zwijgend naast elkaar voort, met de slimheid der ervaring de plas sen vermijdende en listig op zij springende, wanneer een aanrollende auto dreigde ons met spatten te overdekken. Om de waarheid te zeggen, kreeg lk genoeg van de wande- loos puin in het openbaar laten verkcopen, een plan. dat echter gelukkig niet ten uit voer is gebracht. Gedurende Napoleontische oorlogen heeft de trotsche kerk achtereen volgens dienst gedaan als gevangenkamp, lazaret en hooimagazUn. Eerst in de negen tiende en in de twintigste eeuw werd de kerk weer geheel gerestaureerd, rij het ook niet steeds op gelukkige wijze. Het is onbekend welke schatten in den loop der eeuwen in deze kerk vernietigd werden. Van de oude rijkdommen, die haar eens tooiden, is niet veel behouden gebleven. De meeste thans zichtbare versieringen dagteekenen uit de negentiende eeuw. Maar ondanks alle ver woestingen en restauraties maakt de Dom met zijn vier hoektorens, zijn twee vierkante koepels en het geweldige 134 M. lange dub bele kruis van zijn schip, een overweldigen den indruk. Acht Duitsche keizers en koningen, waar onder eenige bekende heerschers uit de we reldgeschiedenis liggen hier begraven. Wij noemen Koenraad II en zijn gemalin Gisela, Hendrik UI. Hendrik IV, zijn gemalin Berta en zooals eerst onlangs is gebleken zijn op jeugdigen leeftijd overleden dochter Adel- heid, Hendrik V, Philipp van Zwaben, Bea trijs, de gemalin van Barbarossa en haar dochter Agnes, Rudolf van Habsburg. de eerste keizer en koning dezer later zoo machtige dynastie, de tegenkoningen Adolf van Nassau en Albrecht van Oostenrijk. Toen in 1689 de troepen van Lodewijk XIV den Dom vernielden, braken plunderende soldaten de graven van talrijke keizers open in de hoop er kostbaarheden in te zullen vin den. Het gebeente der keizers werd uit de groeven geworpen. Slechts zes graven bleven, verschoond. In de Katharlnenkapel van den Dom worden heden nog de kleinoodiën, wa pens en overblijfselen van gewaden ten toon gesteld die aan den tand van den tijd en aan de hebzucht der plunderaars zijn ont snapt. Hier vindt men de graf kronen van Goenraad, Gisela, Hendrik III en Hendrik IV, een kostbaren ring van Hendrik IV. den mantel van Philipp van Zwaben, het zwaard van Albrecht van Oostenrijk alles her inneringen aan een machtig Duitsch verle den, dat door den Dom van Spiers met het heden is verbonden. ling; mijn muizenissen waren al verdwe nen, ik wist niet eens meer precies waarin ze bestaan hadden. Het is maar een quaestie van afleiding en als die komt, lossen muize nissen als het ware vanzelf in den damp kring op. Maar zoover was mijn medewan delaar blijkbaar nog niet, hij liep met een grimmig gericht naast mij voort en ik vroeg mij met bezorgdheid af: „zou hij de wereld uit willen loopen? Zoover ga ik niet met hem mee." „Ik heb nog een zwager" vertelde hij „die op alles wat je hem vertelt over je moeilijk heden steevast het antwoord geeft: „och gut, wat jammer, maar ik kan er ook niets aan doen," en dan heb ik nog een goeden vriend, die zeker zeggen zal als ik hem om f 200, vraag: „in geen tweehonderd jaar", evengoed als hij antwoorden zou, wanneer ik f 300, vroeg: „in geen driehonderd jaar." Die man wijst alles wat je hem vraagt af en windt er geen doekjes om. Sommige men schen vinden dat openhartig, ik vind het rauw. Een paar rijn er de stad uit en komen de volgende week pas terug" en toen opeens zichzelf in de rede vallende, zei hij: „waar wandelen wij eigenlijk naar toe?" „Ik ga naar huls". „Dan ga ik zoover mee," zei hij en wij vie len weer in de pas: „één, twee, één, twee," in de richting van mijn huis, maar toen over viel mij een angst. Je kunt het soms heb ben, dat je als bij instinct voelt, dat iemand je een onaangename vraag wil doen. Dan denk je bij voorbaat: „wat moet ik daarop antwoorden?" De regen, die een beetje op gehouden had, plenste op dit oogenblik met verdubbelde kracht naar beneden. Ik legde er een stapje op, hij volgde dat voorbeeld; ik versnelde den pas, hij versnelde mee. De ang stige gewaarwording, die lk ondervond, werd sterker naarmate wij dichter bij mijn huis kwamen en op het laatst was het of wij een hardloopwedstrijd hielden en als twee voor- aangaande concurrenten elkaar niet konden afschudden. Toen ik mijn huis in het ge zicht had, bleef lk staan en reikte hem de hand tot afscheid: „Nu, adieu, dank je voor je gezelschap en tot ziens." Maar toen op het laatste oogenblik, trok hij de stoute schoenen aan en deed de vraag, die ik zoolang had verwacht. „Zou je mij die f 200 niet willen leenen?" En haast voordat lk het wist, zei lk: „het spijt mij wel, maar het convenieert mij niet", keerde mij om en vluchtte in de rich ting van mijn hulsdeur. Op mijn rug brandde de felle blik, waarmee ik voelde dat hij mij achterna keek en ik meende zijn hoongelach te laten hooren, zelfs toen ik al binnen de beschuttende muren van mijn woning was aangeland. Dat was Vrijdagmiddag. Na dien tijd heb ik hem niet weer gezien, maar als iemand op Zaterdag een man heeft ontmoet, die rondkijkt met een blik vol wereldverachting en die af en toe een sarcastlschen lach doet. hooren. dan is hij het. mijn kennis (want een vriend is het niet, anders zou Ik hem die f 200 wel gegeven hebben) maar tegenover een simpelen kennis is dat niet te ver wachten. FIDELIO.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 17