bi uitkijk.
Het eerste avant-garde-filmtheater in ons
land. - Nederland een voorbeeld voor
andere landen. - De Filmliga. Het
oude verdween, het nieuwe kwam.
Een Amsterdamsch bioscoopje, ergens in
t centrum van de stad maar ver van Rem-
branatspiein en Kalverstraat en Nieuwen dijk,
een bioscoopje v/aar de meeste kaartjes per
paar verkocht werden, waar men kon grie
zelen tot en met Donderdagavond van boe
ven en verscheurende dieren, waar vele heete
tranen in den loop der tijden zijn geplengd
om miskende meisjes en gevangen heldinnen,
Waar meer dan eens 't publiek hoorbaar rea-
eerde op de snoode wandaden van onver-
eterlij k geboefte, waar Tom Mix en zijn na
volgers triomfen vierden en men voor een
schijntje twee hoofdfilms met sensatie, hart
verscheurende tooneelen, proppen-in-de-keel
schietende tragiek en kluchtigheden-om-te
brullen-van-het-lachen kreeg, dat kleine
Amsterdamsche bioscoopje is ter ziele. Sedert
de laatste voorstelling van Donderdagavond.
Maar terwijl nauwelijks de geur van pi
raatjes uit de zaal was getrokken en de ape-
nootjesbasten waren opgeveegd gingen de
deuren weer open, en in hetzelfde zaaltje
met hetzelfde witte doek en dezelfde projec
tieapparaten werd een avant-garde-film
theater geopend.
De City-bioscoop verdween, De Uitkijk
kwam.
En dat is heel verheugend.
In het laatste nummer van „Filmliga" bla
derend, vonden we een relaas van den Pa-
rij schen Nederlander M. H. K. Franken over
het congres van den onafhankelijken film dat
in Septembermaand op het kasteel te La
Sarraz in Zwitserland werd gehouden. Daar is
in een gemoedelijk-landelijke omgeving ge
praat over de toekomst van de film, besloot
men een coöperatie op te richten met een
begin-kapitaal van 25000 voor het maken
van „onafhankelijke films" en werden ineen
oude zaal tusschen harnassen en wapenrek
ken en familieportretten films vertoond, o.a.
De Brug en Regen van Joris Ivens, welke
twee films later in het kerkje werden afge
draaid voor de dorpelingen als tegenprestatie
voor een serenade die door het plaatselijk
muziekkorps aan de filmmenschen was ge
bracht.
Interessant is echter, wat Franken vertelt
over den eersten dag van het congres, toen
de rapporten werden voorgelezen over de
situatie van de onafhankelijke film in ver
schillende landen. Frankrijk had den moed
verloren, het was er voor den onafhankelijken
cineast te moeilijk om zich te midden van
alle commercieele problemen te handhaven.
Duitschland: geen geld, geen samenwerking,
geen vereeniging, alleen goeden wil. De groote
filmindustrie boycotte elke onderneming van
ionge menschen, zoowel wat productie als
ver&opning van onafhankelijke films betrof.
Oostenrijk: dezelfde en nog erger misère.
Toen jonge cineasten een film wilden ma
ken kocht de groote industrie alles weg: ope
rateurs, spelers studio, om het werken on
mogelijk te maken. Amerika: vooruitgang,
vier avant-garde-theaters in New-York, ver
der, in Baltimore, Philadelphia en Washing-
ten. Engeland: de Film-society of London
met 1500 leden, vier theaters voor de onaf
hankelijke film. Zwitserland: een begin.
Nederland: een voorbeeld voor andere lan-
HAARLEMMER HALLETJES
EEN ZATERDAGAVONDPRAATJE.
Er zijn van die oogenblikken, dat een
mensch behoefte voelt aan een flinke wan
deling, van die momenten, dat je niet in een
tram wilt zitten en nog veel minder in een
auto als je die hebt en zelfs niet op een fiets,
maar dat je het alleen prettig vindt om ar
men en beenen eens flink te bewegen al is
het ook tegen regen en wind in. Dat verjaagt
muizenissen van allerlei aard, het geeft je
een frissche gewaarwording, kortom dat is
nog verreweg de beste oefening voor lichaam
en geest, die er sedert het ontstaan van de
aarde uitgevonden is. In dat opzicht zeg ik
maar: „Leve de voetganger!" Achter een
paard zitten is geen kunst, achter een stom
me motor nog veel minder en de listigheid
om op een fiets door een overbrenging jezelf
voort te trappen met een snelheid van min
stens driemaal die van een voetganger, is het
ware of laat ik liever zeggen het natuurlijke
niet. De Batavieren liepen, wanneer ze ten
minste niet aan het varen waren, wat toen
een lui soort van vermaak is, de Kaninefaten,
voorloopers van de tegenwoordige stroopers
in de duinen, konden niet anders dan loo-
pen en wat waren het geen ferme kerels in
een tijd toen nog niemand aanspraak durfde
maken op duingronden en er nog geen kan
tonrechter was, die tot plicht had hen te
bestraffen voor het „in jagende houding
loopen in het jachtveld".
Deze geheele inleiding heeft alleen tot
doel om te verklaren en misschien ook wel
een beetje te verontschuldigen, dat ik een
wandeling ben gaan maken, een wandeling
op Vrijdag, den dag dat het zoo stevig onop
houdelijk regende. Ik geloof, dat al het wa
ter, dat ons in dezen drogen zomer niet te
beurt gevallen is, Vrijdag naar beneden
kwam als dit niet zoo is en wij nog eenige
hectoliters te goed hebben, dan kan ik in elk
geval met een woord van waarheid verzeke
ren, dat wat er Vrijdag viel onder mijn
wandeling, ruim voldoende was om mijn
schoenen te doorweeken, plus de sokken, die
daarin staken en dat Integendeel mijn hoed
doorweekt raakte als een zeef, zoodat een
genoegelijk waterstraaltje neerdaalde op
mijn kruin en mij daar een hoofdwassching
of shampooing gaf, die misschien heel nut
tig, maar in elk geval een dag te vroeg
kwam. want sedert onheugelijke tijden noe
men wij ln onze vrijmoedige oogenblikken
den Zaterdag immers ooren- en pootendag.
Er waren niet veel menschen op straat- In
het algemeen is onze kleeding (zie hier
boven) op regenbuien niet ingericht en
leven wij onnoozelweg in een soort van over
tuiging, dat het wel droog zal blijven, wan
neer het ons behaagt om uit wandelen te
gaan. Andere menschen kozen de tram of
een ar.der vervoermiddel of, wat nog het af-
doendste was, zij bleven thuis. Allemaal, uit
gezonderd één man, die voor mij uit wan
delde en van wien ik dus mocht veronderstel
len, dat hij evenals ik rondliep met muize
nissen of andere dierlijke onaangenaam
heden. Toen ik hem langzamerhand achter
op ging, kwam hij mij bekend voor; het was
den, geen tegenwerkende filmindustrie, geen
afhankelijke filmpers, maar een Liga, die
wat organisatie en ledental betreft, verre
uitgaat boven alle andere landen. En nu heb
ben wij in ons land, dat dus als voorbeeld
wordt gesteld aan alle landen waar belang
stelling is voor de onafhankelijke film, dat
in Joris Ivens een veelbelovende, jonge ci
neast bezit, een avant-garde-filmtheater ge
kregen een theater dat er móést komen, hu
in luttel twee jaren tijds gebleken is, dat
men hier te lande en in Amsterdam vooral
critisch is gaan zien, dat men steeds sterker
voelde, dat er naast de gewone bioscopen een
zaal moest zijn, waar uitingen van de nog
jonge filmkunst vertoond konden worden.
Nog maar zeer kort geleden hebben wij er
op gewezen, dat het om commercieele rede
nen voor de bioscoopexploitanten bijna niet
doenlijk is avant-garde-films te vertoonen.
Hier komt nog bij, dat als er eens een kort
kunstfilmpje in een gewone bioscoop ver
toond wordt, het publiek dat zich voor dit
werk interesseert ten deele toch niet naar
dat theater zal gaan, omdat het weinig voelt
voor de rest van het programma.
Daarom is de plaats van De Uitkijk ons
inziens ook niet tegenover, maar naast de ge_
wone bioscopen.
Het woord avant-garde beteekent ook:
voorhoede.
Toen in de Amsterdamsche artistensocieteit
„De Kring" twee jaren geleden Pudowkin's
film „De Moeder" werd vertoond, en die film
toen niet in 't openbaar gedraaid mocht wor
den, werd bij enkele jongeren het besef wak
ker, dat de belangstelling voor de onafhan
kelijke film in daden tot uiting moest komen.
De Filmliga werd opgericht. Het was zoo
als Henrik Scholte het noemde: een orga
nisatie uit het bioscooppubliek, die de ex
ploitatie der autonome film zelf ter hand
nam, totdat een avant-garde-theater hier
rendabel zou zijn. En hij voegde er bij: „Dan
zijn wij overbodig en zitten weer in de zaal".
In twee jaren is het nu zoover gekomen.
De Filmliga kreeg afdeelingen in verschil
lende plaatsen, had in de hoofdstad haar
zaal steeds vol, bewees haar bestaansrecht.
Doch er kwamen moeilijkheden. Het verzen
den van de films naar de afdeelingen kostte
meer tijd, dan van hem die dit werk vrijwil
lig op zich genomen had gevergd mocht wor
den. En tegen het einde van het vorige sei
zoen was de toestand zóo, dat reorganisatie
dringend noodig was.
Ed. Pelster, een der technische leiders
kwam toen met plannen voor een avant-
garde-theater dat in geen commercieel ver
band tot de Liga zou staan, maar waarin
voor de Amsterdamsche afdeeling acht pro
gramma's per jaar vertoond zouden worden
die voor zoover het geen verboden of min
der geschikte films betrof ook voor het ge
wone publiek gedraaid zouden worden,
lig op zich genomen had, gevergd mocht wor-
Bovendien zouden er ook andere goede
films vertoond worden, terwijl hier tevens
voor de verzending der Liga-films naar de
afdeelingen gezorgd zóu worden.
En zoo is het er dan van gekomen, dat Vrij
dag het eerste avant-garde filmtheater van
één van die menschen, die je kent zonder
hen genoeg te kennen om hen aan te spre
ken en te zeggen: „loop je met mij mee?" Ik
bleef dus achter hem, maar daar je niet
achter iemand kunt blijven loopen zonder
dat hij voelt, dat een ander hem op de hie
len zit, keerde hij zich op een oogenblik zelf
om bleef stilstaan en zei: „Ben je ook aan het
wandelen? Laten we samengaan". Zoo'n uit-
noodiging sla je niet van de hand zonder on
beleefd te zijn en daar ik mij voor die fout
zoovee] mogelijk wil wachten, nam ik de uit-
noodiging aan, viel in zijn pas en ging mee.
Op zijn beurt even beleefd viel hij in mijn
pas, zoodat wij samen weer uit den pas
waren en eerst na een minuut van weder-
zijdsche hoffelijkheid onzen stap op elkaar
geregeld hadden en voortmarcheerden. Hij
vroeg: „waarom wandel jij met dit slechte
weer?" Ik antwoordde: „muizenissen, die er
uit moeten regenen en waaien," maar IR zei
niet welke. „Ik ook," zei hij, „net weer er
voor, maar de muizenissen zijn er nog niet
uitgewandeld. Ik zou bijna zeggen, ze zijn
nog grooter geworden en rattenissen gewor
den of leeuwenissen of berenissen," en daar
op lachten we allebei slapjes over deze ver
schrikkelijke flauwiteit en trapten gezamen
lijk in een groote plas, die we niet hadden
opgemerkt, maar hij was minder bescheiden
dan ik en kwam er al rond vooruit, waar
over hij muizenissen had. ..Om Je de waar
heid te zeggen," zei hij, „lig ik sedert van
morgen met. het heele menschdom over
hoop, namelijk met dat gedeelte, dat ik kan
overzien en waar ik meer van nabij mee be
kend ben. Sedert negen uur loop ik namelijk
rond om 200,te leenen".
Heb ik na deze openhartige bekentenis een
schrikachtige beweging gemaakt? Het moet
wel zoo zijn, want onmiddellijk voelde hij er
behoefte aan om de zaak nader toe te lich
ten.
",Het ls toch een doodgewone zaak, dat
iemand 200,— noodig heeft. Je kunt be
lasting te betalen hebben of je vrouw kan
geld noodig hebben of er kan schoolgeld
moeten wezen voor de kinderen, enfin, er
zijn duizend redenen waarom iemand in alle
eer en deugd behoefte kan hebben aan
200,Wat is 200,Sommige menschen
hebben in den tegenwoordigen tijd nu de
beurs zulke rare sprongen maakt, wel be
hoefte aan een ton, er zijn er zelfs, die 5 ton
noodig hebben of een millioen. Zoo veel-
eischend ben ik niet, alles wat ik noodig heb,
is 200,Ik zeg dus vanmorgen tegen mijn
vrouw: „vandaag is er in de zaken niet veel
te doen, dus ga ik er maar op uit om die
200,even te leenen." Ja, zoo heb Ik het
gezegd: „even te leenen", want ik heb toch
kennissen genoeg, die voor tien of twintig
maal zooveel hun hand niet omdraaien en
mij dat sommetje, dat onnoozele sommetje,
natuurlijk dadelijk zullen willen voorschie
ten."
Hierbij lachte hij zoo satanisch, dat hij
weer in een plas trapte zonder het te merken
en mij er bij bespatte, natuurlijk ook zonder
van die kleinigheid notitie te nemen. Na dit
intermezzo vielen wij samen weer in den
pas als broeders in de muizenisserij en ging
hij verder op een toon alsof hij een lang ver
haal zou doen: „ik was nauwelijks mijn huis
deur uit of daar kwam ik een van mijn vrien-
ons land ln Amsterdam geopend kon wor
den met Carl Th. Dreyer's film „Jeanne
d'Arc". Het theater Is nog net zoo als toen
het een gewone bioscoop was, pas als de
grootste onkosten er uit zijn zal het wat op
geknapt worden.
De Uitkijk is er nu, daar op de Prinsen
gracht bij de Leidschestraat, directeur Pel
ster Is vol hoop. heeft goede plannen, ver
trouwt. Als zij die belangstellen in de onaf
hankelijke film nu maar meewerken en den
weg naar het theater weten te vinden.
Nogmaals: het is heel verheugend dat De
Uitkijk in Amsterdam gekomen is. Het thea
ter heeft een taak, er was behoefte aan.
C. G. B.
WONDEREN DER INSECTEN
WERELD.
Lang vóór dat de mensch voor het eerst op
de aarde verscheen, leefden er al insecten
en vele geleerden beweren dat de insecten
zullen blijven nadat de menschen zullen op
houden aardbewoners te zijn.
Terwijl de mensch steeds vooruit is ge
gaan, hoofdzakelijk door de voortschrijden
de ontwikkeling van zijn intellect hebben
de insecten zich aangepast bij hun omgeving
en heeft hun instinct zich ontwikkeld. De
waterjuffers hebben langzamerhand oogen
gekregen met 30.000 facetten om hun den
ontzettend vluggen en scherpen blik te ge
ven dien zij noodig hebben om hun weg
schietende prooi te bemachtigen.
De capaciteiten der koninginnen van bijen,
mieren en wespen wat betreft het leggen
van eieren hebben in den loop der eeuwen
een verwonderlijke hoogte bereikt. De reuk
zin van sommige insecten is merkwaardig
scherp. De reukorganen zijn buitengewoon
kleine putjes op de sprieten. Op een enkele
spriet van een gewone Juni-kever zijn wel
40.000 van deze putjes of kuiltjes.
De bekende natuuronderzoeker Fabre doet
een verhaal, waaruit deze zeldzame reuk-
scherpte blijkt.
Een vrouwelijke mot was in zijn laborato
rium op een Meidag uit haar cocon gekro
pen en dien avond kwam zulk een geweldige
zwerm mannelijke motten haar het hof ma
ken, dat iedereen die het zag er verwonderd
over stond. Binnen acht dagen waren er wel
150 en daarbij waren er die van minstens an
derhalve mijl afstand kwamen, want zij wa
ren daar in de buurt niet bekend. Toen de
veelgeliefde mot in een luchtdicht afgesloten
flesch gevangen was gezet hield ook de „aan
voer" van nieuwe mannelijke motten op.
HOE DOKTER SCHWENINGER
BISMARCK IMPONEERDE.
In een deel van het dagboek van Viscount
d' Alberon, vroeger Engelsch gezant te Ber
lijn, wordt verteld hoe dr. Schweninger, Bis
marck wist te imponeeren.
Schweninger werd door Herbert von Bis
marck bij den ijzeren kanselier 'geïntrodu
ceerd, die overigens van doktoren weinig
wilde weten. Toen evenwel de hooge pa
tiënt weigerde antwoord te geven op de vra
gen van Schweringer, verloor deze het ge
duld en zeide: „Wanneer u op mijn 'Tagen
niet wilt antwoorden, dan had u een vee
arts moeten laten komen, ik kwam om een
intellectueel wezen te behande.n, dat mij
bij mijn werk zou helpen." Bismarck nam
deze woorden niet al te kwaad op. Ze gin
gen beiden naar het slaapvertrek van den
kanselier. De toilettafel was met allerlei me
dicijnen bedekt, wel een honderdtal, welke
door Bismarck werden geslikt. Als hij in een
blad een advertentie van een nieuw genees-
den tegen. „Goed, dat ik je zie", zei ik, „want
je kunt me een klein genoegen doen".
„Met het meeste plezier", zei hij. „Wat zal
het zijn, een sigaar, een lucifer, een boek
leenen of wat?"
„Niets van dat alles", zei ik, „maar het is
toch een bagatel en ik schaam mij haast om
dat het zoo luttel is. Leen mij even 200,
je krijgt ze de volgende week terug".
Mijn vriend heeft van nature al een lang
gezicht, maar het werd nog langer, lang als
een regenachtige dag.
„Ja hoor eens", zei hij, „Je weet, ik heb
alle vertrouwen in je en we kennen elkaar
te goed om er doekjes om te winden, ik zeg
Je dus ln strikt vertrouwen, maar spreek er
verder niet over, ik heb ze zelf niet".
Als ik gedurfd had, zou ik geantwoord
hebben: „dat Jok je, zoo groot als je bent".
Maar zulke dingen zeg je niet, die denk je
alleen. Maar ik voelde mij beleedigd: stel je
voor, dat je in iemand zooveel vertrouwen
hebt. dat Je tegen hem zegt: „leen mij een
paar honderd pop", en dat hij dan inplaats
van te antwoorden: „maar man, zoo'n ba
gatel? kan ik je misschien met het dubbele
dienen?" het antwoord geeft: „ik heb ze zelf
niet". Ik vond het een schandaal, gewoon en
zuiver een schandaal en ik deed dan ook het
eenige. wat een fatsoenlijk man in zoo'n ge
val overblijft, ik zei op een toon zoo koud
als ijs „nou als Je niet wilt, neem me niet
kwalijk, dat ik je lastig gevallen heb", en ging
verder. Maar in mijn ziel was ik toch diep
getroffen. Een paar schreden verder ont
moette ik een anderen kennis. „Ha", dacht
ik, „die zal het mij niet weigeren", want het
was nog geen half jaar geleden, dat ik hem
zelf 500 had voorgeschoten Ik klamp hem
dus aan en ik zeg op den natuurlijksten toon
van de wereld: „amice, goed dat ik je tref, ik
ben op het oogenblik toevallig wat court
d'argent en je zoudt mij een genoegen doen
met mij even een paar honderd gulden te
leenen". Dat was voldoende, dacht ik; het
spreekt vanzelf, zoo iemand, aan wien je in
dertijd zelf een veel grooteren dienst hebt
bewezen, grijpt even in zijn portefeuille en
zegt: „hier heb je ze". Maar hij maakte in
het geheel geen beweging naar zijn borstzak.
Hij bleef staan en zei: „het spijt mij ver
schrikkelijk; gisteren had ik het best- kunnen
doen, maar ik heb juist zooeven een be
langrijke betaling gedaan en ik zou je alleen
aan een paar rijksdaalders kunnen helpen,
maar daar heb je natuurlijk niet aan".
Ik noem geen namen, maar ik wil je wel
zeggen, dat dat een man is met eigen huizen
en een boerderij in Noord-Holland, enfin een
man, die er warmpjes in zit en zoo iemand
durft zeggen, dat hij geen 200 bezit.
Ik was van mijn stuk gebracht, eerlijk en
oprecht van mijn stuk en ik zeg dus: „dat
meen je toch niet? je maakt toch zeker grap
jes?"
„Heelemaal niet", zegt hij. „Op mijn woord,
ik heb het niet, het spijt mij verschrikkelijk,
maar ik kan je niet van dienst zijn. Neem mij
niet kwalijk, maar daar gaat mijn tram". En
terwijl ik neg versuft sta te kijken, loopt hij
op een drafje de tram tegemoet, springt er
op en verdwijnt uit m:<p verbaasde oogen.
Dat was nummer twee en je begrijpt, dat-
ik met angst en vreeze de ontmoeting met
nummer drie tegemoet zag, want die 200
middel zag, liet hij het komen en nam het
in met de andere medicijnen, welk hij reeds
had. Schweninger ging naar de toilettafel,
opende ieder fleschje, rook er aan en wierp
het toen zonder een woord te zeggen, uit het
venster, welke aan den tuin uitkwam. Ook
dit liet Bismarck toe en zoo kreeg, tenslotte
Schweninger een grooten invloed op hemüet
moeilijkste was Bismarck de gewoonte af te
wennen, zoo geweldig veel te eten, doch ook
hier bereikte Schweninger wat hij wenschte,
omdat hij het menu geregeld controleerde
en beperkte.
DE NEGENHONDERDJARIGE
DOM VAN SPIERS.
De vermaarde Dom van Spiers wordt het
volgende jaar negen eeuwen oud. Het was
immers in het jaar 1030, dat Keizer Koen-
raad H den eersten steen van het gebouw leg
de. Hendrik Hl en diens zoon.
Hendrik IV, de „Ca nossa-keizer", heb
ben den bouw van de Romaansche basiliek
laten voltooien. In het jaar 1080 trad de
Rijn buiten zijn oevers. De Dom verkeer
de een tijdlang in groot gevaar, maar
bisschop Benno van Osnabrück, de de bes
te architect van rijn tijd was, slaagde er
in het gevaar te bezweren. Bij deze gelegen
heid liet de Keizer het Oostelijk gedeelte van
het gebouw nieuw oprichten. Vermoedelijk
werd ook het middenschip van de kerk
op dit tijdstip onderwelft. Elke tweede pijler
moest worden versterkt. Hier werd een groot-
sche poging ondernomen om het welvings
probleem, dat den bouwmeesters der Middel
eeuwen zooveel hoofdbreken heeft gekost, op
te lossen.
Herhaaldelijk heeft brand de fraaie kerk
in groot gevaar gebracht. In 1137, 1153,
1289. 1400, en 1455 woedde het vuur bin
nen haar muren.Vrijwel geheel vernield door
de vlammen werd de Dom echter eerst in
1689, toen Spiers op bevel van koning Lode-
wijk XTV van Frankrijk geheel verwoest
werd. In de achttiende eeuw werd het ver
nielde gedeelte weer hersteld door Ignaz Mi
chael Neumann en wel in den oorspronkelij-
ken stijl. Tijdens de revolutie-oorlogen wilde
de Fransche Regeering den Dom als waarde-
moest ik toch hebben. Ik kom het huis van
één van mijn kennissen langs en daar stapt
hij juist uit zijn deur. Ik zeg zoo onbevan
gen als ik kan, maar toch een beetje schor -
rig, want zoo'n dubbele ervaring gaat je niet
in de koude kleeren zitten: „och zeg, ik heb
voor een week een paar honderd gulden noo
dig, leen mij die even als je wilt". Maar ik
zag al, dat ik ze niet krijgen kon: mijn twee
eerste vrienden hadden allebei dezelfde be
weging gemaakt toen ik over geld sprak, zoo-
Iets alsof rij bezig waren om te verstijven.
Deze derde deed precies zoo. ook hij slikte
een stok in en zei met den klank van den
leugen in zijn stem, die je dadelijk opmerkt:
..ik zou het dolgraag doen, maar je begrijpt,
bij deze rare bewegingen van de beurs, kan
ik tot mijn spijt geen stuiver missen. Als over
morgen de koersen wat beter zijn met het
grootste genoegen; op dit oogenblik mag ik
het niet doen
Domoor, die ik was, ik ga er nog over dis
cussieeren, ik zeg tegen hem: ,je had mij
toch wel goed verstaan? Ik vroeg niet om
twee ton. maar om een onnoozele twee hon
derd gulden".
„Ja, ja", zegt hij en kijkt op zijn horloge,
„twee honderd gulden, zeker ik heb het wel
duidelijk gehoord, maar op mijn woord van
eer, ik heb al mijn contanten broodnoodig.
Je neemt mij niet kwalijk, maar ik moet
naar een conferentie". En met een joviale
handbeweging schiet hij de straat op en laat
mij op rijn stoep staan. Ik zal je maar niet
zeggen, wat ik hem achterna gezegd heb,
want ik houd niet van krasse woorden.
Dat was dus driemaal en na die derde er
varing heb ik den moed niet meer om een
vierden vriend aan te spreken en loop sedert
dien tijd ln den regen zonder te weten, waar
heen, en ook in absolute onwetendheid waar
ik nu die 200 vandaan moet halen. Ik durf
niet meer en ik weifel op het oogenblik tus
schen de grootste zwaarmoedigheid en een
nog veel grootere woede. ALs één van die drie
kerels mij nog ooit aan boord komt met een
verzoek, hoe onbeteekenend ook, dan zal ik
een antwoord geven, dat ze verpletteren zal.
Als ze mij vragen om 5, omdat zij hun
portemonnaie thuis gelaten hebben, dan zal
ik zeggen: „zoo weinig heb ik in het geheel
niet bij mij", en loop door. Ja, ik ben in staat
om wanneer ik er één te water zou zien lig
gen. fluitend voorbij te gaan".
Dit was mij te kras. Ik vlei hem in de
rede: „dat zou je niet over je hart kunnen
verkrijgen."
„Nou," zei hij, „misschien is dat ook een
beetje overdreven. Maar kun je begrijpen,
dat Lk kook? Is het niet verklaarbaar, dat ik
woedend ben over drie zulke vrienden, die ie
zoo onbeschaamd in den steek laten? Zeg nu
zelf, is dat niet ongehoord?"
Ik trachtte hem te sussen: „Kom, kom, de
wereld raakt van zooiets toch niet uit haar
voegen. Teleurstellingen hebben we allemaal
en als je ze nooit erger ondervindt, aan deze,
dan zal het nog wel schikken".
Een poosje liepen wij zwijgend naast elkaar
voort, met de slimheid der ervaring de plas
sen vermijdende en listig op zij springende,
wanneer een aanrollende auto dreigde ons
met spatten te overdekken. Om de waarheid
te zeggen, kreeg lk genoeg van de wande-
loos puin in het openbaar laten verkcopen,
een plan. dat echter gelukkig niet ten uit
voer is gebracht. Gedurende Napoleontische
oorlogen heeft de trotsche kerk achtereen
volgens dienst gedaan als gevangenkamp,
lazaret en hooimagazUn. Eerst in de negen
tiende en in de twintigste eeuw werd de kerk
weer geheel gerestaureerd, rij het ook niet
steeds op gelukkige wijze. Het is onbekend
welke schatten in den loop der eeuwen in
deze kerk vernietigd werden. Van de oude
rijkdommen, die haar eens tooiden, is niet
veel behouden gebleven. De meeste thans
zichtbare versieringen dagteekenen uit de
negentiende eeuw. Maar ondanks alle ver
woestingen en restauraties maakt de Dom
met zijn vier hoektorens, zijn twee vierkante
koepels en het geweldige 134 M. lange dub
bele kruis van zijn schip, een overweldigen
den indruk.
Acht Duitsche keizers en koningen, waar
onder eenige bekende heerschers uit de we
reldgeschiedenis liggen hier begraven. Wij
noemen Koenraad II en zijn gemalin Gisela,
Hendrik UI. Hendrik IV, zijn gemalin Berta
en zooals eerst onlangs is gebleken zijn op
jeugdigen leeftijd overleden dochter Adel-
heid, Hendrik V, Philipp van Zwaben, Bea
trijs, de gemalin van Barbarossa en haar
dochter Agnes, Rudolf van Habsburg. de
eerste keizer en koning dezer later zoo
machtige dynastie, de tegenkoningen Adolf
van Nassau en Albrecht van Oostenrijk.
Toen in 1689 de troepen van Lodewijk XIV
den Dom vernielden, braken plunderende
soldaten de graven van talrijke keizers open
in de hoop er kostbaarheden in te zullen vin
den. Het gebeente der keizers werd uit de
groeven geworpen. Slechts zes graven bleven,
verschoond. In de Katharlnenkapel van den
Dom worden heden nog de kleinoodiën, wa
pens en overblijfselen van gewaden ten toon
gesteld die aan den tand van den tijd en
aan de hebzucht der plunderaars zijn ont
snapt. Hier vindt men de graf kronen van
Goenraad, Gisela, Hendrik III en Hendrik
IV, een kostbaren ring van Hendrik IV. den
mantel van Philipp van Zwaben, het zwaard
van Albrecht van Oostenrijk alles her
inneringen aan een machtig Duitsch verle
den, dat door den Dom van Spiers met het
heden is verbonden.
ling; mijn muizenissen waren al verdwe
nen, ik wist niet eens meer precies waarin ze
bestaan hadden. Het is maar een quaestie
van afleiding en als die komt, lossen muize
nissen als het ware vanzelf in den damp
kring op. Maar zoover was mijn medewan
delaar blijkbaar nog niet, hij liep met een
grimmig gericht naast mij voort en ik vroeg
mij met bezorgdheid af: „zou hij de wereld
uit willen loopen? Zoover ga ik niet met
hem mee."
„Ik heb nog een zwager" vertelde hij „die
op alles wat je hem vertelt over je moeilijk
heden steevast het antwoord geeft: „och
gut, wat jammer, maar ik kan er ook niets
aan doen," en dan heb ik nog een goeden
vriend, die zeker zeggen zal als ik hem om
f 200, vraag: „in geen tweehonderd jaar",
evengoed als hij antwoorden zou, wanneer ik
f 300, vroeg: „in geen driehonderd jaar." Die
man wijst alles wat je hem vraagt af en
windt er geen doekjes om. Sommige men
schen vinden dat openhartig, ik vind het
rauw. Een paar rijn er de stad uit en komen
de volgende week pas terug" en toen opeens
zichzelf in de rede vallende, zei hij: „waar
wandelen wij eigenlijk naar toe?"
„Ik ga naar huls".
„Dan ga ik zoover mee," zei hij en wij vie
len weer in de pas: „één, twee, één, twee," in
de richting van mijn huis, maar toen over
viel mij een angst. Je kunt het soms heb
ben, dat je als bij instinct voelt, dat iemand
je een onaangename vraag wil doen. Dan
denk je bij voorbaat: „wat moet ik daarop
antwoorden?" De regen, die een beetje op
gehouden had, plenste op dit oogenblik met
verdubbelde kracht naar beneden. Ik legde er
een stapje op, hij volgde dat voorbeeld; ik
versnelde den pas, hij versnelde mee. De ang
stige gewaarwording, die lk ondervond, werd
sterker naarmate wij dichter bij mijn huis
kwamen en op het laatst was het of wij een
hardloopwedstrijd hielden en als twee voor-
aangaande concurrenten elkaar niet konden
afschudden. Toen ik mijn huis in het ge
zicht had, bleef lk staan en reikte hem de
hand tot afscheid: „Nu, adieu, dank je voor
je gezelschap en tot ziens."
Maar toen op het laatste oogenblik, trok
hij de stoute schoenen aan en deed de vraag,
die ik zoolang had verwacht.
„Zou je mij die f 200 niet willen leenen?"
En haast voordat lk het wist, zei lk: „het
spijt mij wel, maar het convenieert mij
niet", keerde mij om en vluchtte in de rich
ting van mijn hulsdeur. Op mijn rug brandde
de felle blik, waarmee ik voelde dat hij mij
achterna keek en ik meende zijn hoongelach
te laten hooren, zelfs toen ik al binnen de
beschuttende muren van mijn woning was
aangeland.
Dat was Vrijdagmiddag. Na dien tijd heb
ik hem niet weer gezien, maar als iemand
op Zaterdag een man heeft ontmoet, die
rondkijkt met een blik vol wereldverachting
en die af en toe een sarcastlschen lach doet.
hooren. dan is hij het. mijn kennis (want
een vriend is het niet, anders zou Ik hem die
f 200 wel gegeven hebben) maar tegenover
een simpelen kennis is dat niet te ver
wachten.
FIDELIO.