IFDILIM WIN
FS3STZ LING.
H. D. VERTELLING
Per ruimteschip naar de
maan. - Een film die
wel succes zal hebben.
Knappe trucs. - Zeer
goed spel en mooie
fotografie.
Prof. Manfeld in het ruimteschip. In den
inzet prof. Oberth, de wetenschappelijk ad
viseur bij het maken van Frau im Mond".
Wij hebben nog een vage herinnering aan
de „Nibelungen", die ons nu misschien ro-
mantiekerig, pompeus, theatraal zou lijken,
doch die in zijn tijd hét hoogtepunt was, die
toen baanbrekend werk deed en zeker scènes
van groote filmische waarde bevatte.
Fritz Lang, de regisseur, is en blijft „de
man van de Nibelungen". Hij heeft ons in
een tijd dat ieder sprak over het conflict
menschmachine „Metropolis" voorgezet,
dat geraamte van koude ijzerconstructies
met een dood kartonnen jasje; hij was de
maker van „Spione", die zóó geweldig span
nend was, dat je geen tijd had om te letten
op filmische kwaliteiten. En nu bracht „de
man van de Nibelungen" ons „Frau im
Mond", „De Maangodin", een rolprent die
deze week in Amsterdam en Rotterdam zijn
zegetocht door ons land is begonnen. Want
daar twijfelen wij niet aan al word je als
recensent op den duur wel voorzichtig, omdat
de smaak van het groote publiek grillig en
onberekenbaar is deze film zal succes
hebben, om verschillende redenen.
Daar is ten eerste het nieuwtje: de reis
in een geweldigen kogel die door ra
ketten van de aarde naar de maan
gestuwd wordt. Waarlijk actueel in deze
dagen, nu profesor Oberth, die wetenschap
pelijk adviseur was bij het maken van deze
film, aan de Duitsohe Oostzeekust bezig is
een klein raket-luchtschip door den damp
kring te schieten. Jules Verne, de profetische
fantast of fantasie-rijke profeet heeft in
„Het monsterkanon van Staalstad" eenzelfde
onderwerp reeds behandeld en hier ziet ge
het nu met kleine modellen, als in werkelijk
heid gebeuren.
Dan is er de spanning, als bij het opstijgen
allen bewusteloos worden door den sterken
luchtdruk; later ook, in den strijd met Tur
ner, den handlanger van de wereldgoudtrust
die met het goud van de maan alleen er van
tusschen wil, en een wereldsch voorwerp als
een revolver gebruikt. Nog later als er ge
loot wordt, wie op de maan achter moet
blijven omdat een deel van den zuurstof-
voorraad verloren is gegaan.
Er zijn zeker onvolkomenheden in deze
film. Als goed echtgenoot neemt Fritz Lang
de scenario's van zijn vrouw, Thea von Har-
bou, zooals die zijn. Als regisseur maakt
hij er van, wat er van te _maken is-
doch reeds in „Metropolis" bleek dit fataal
en, hoe goed gefantaseerd het verhaal overi
gens ook moge zijn, Thea von Harbou kon
geen slot vinden en sleepte dus het traditio-
neele „happy end" er bij, hetgeen hier wel
zeer misplaatst, onlogisch en onbevredigend
was.
Dat „De Maangodin" als „publiekfilm" van
groote waarde is voor de bioscooponderne
mingen schreven we reeds. De film is onder
houdend, boeit in hooge mate; de spelers zijn
vaak zeer goed. en een enkele stijgt ver boven
het middelmatige, waaraan wij zoo gewoon
geraakt zijn, uit. Zoo denken wij aan den
vriend van Heiius, den verloofde van Friede,
die vóelt, van het begin af. dat de reis niet
goed af kan loopen, die zich onweerstaan
baar tot de aarde aangetrokken gevoelt en
geweldig speelt wanneer nij gedoemd zal zijn
om op de maan achter te blijven.
Wat de regie betreftoch, Fritz Lang
geeft te duidelijk alles, doet geen poging de
enorme snelheid van het ruimteschip te
suggereeren, het blijft een stilstaand ding,
dat terwijl het naar de maan lustig
heet voort te snellen van buiten af
gefotografeerd wordt. Hier was de materie te
groot, te rijk voor hem, wat heel jammer is.
Maar er zijn ook heel goede scènes. Zoo zijn
de voorbereidingen voor den start met de
wisselende beelden van het publiek, van het
langzaam voortrollende voetstuk waarmee
het ruimteschip naar de startplaats gebracht
wordt, in filmisch opzicht zeer zuiver en
mooi. En ook dient de scène van het loten
de aandacht te hebben, die is qua regie, qua
opname voortreffelijk.
En dan is er de knappe truc-techniek van
de Ufa-menschen, die op een heel wat hoo-
ger peil staat dan die der Amerikanen. Ze
tooverden het Tempelhofer Feld in een ver
laten, woest, dor maanlandschap om. Ze
lieten keurig een ruimteschip in de ateliers
opstijgen, ze bouwden maanbollen en lieten
doeken met maankraters langs de ramen van
het ruimteschip wentelen, fabriekten ster
renhemels en een zonsopgang, alles in 't
klein natuurlijk, doch zoo zuiver van pro
portie en zoo goed van belichting dat het
net echt leek.
Dit Is wat men ln filmtaal noemt een
„Grosz-Filf", een geweldig opgezet werk
waaraan een kapitaal besteed werd.
Uit een oogpunt van filmkunst hebben wij
deze rolprent niet beschouwd, zij vraagt dat
ook niet.
Maar geconstateerd kan zeker worden, dat
„De Maangodin" in haar genre boven het
middelmatige staat, dat de wil Iets goeds te
brengen zich manifesteert en een enkele
maal ook tot het gewenschte artistieke re
sultaat leidt, dat het een der interessantste
films van dit seizoen zal zijn.
C. G. B.
Een scène uit ,Frau im Mond", het ruimteschip tusschen de maankraters in de dorre
zandwoestenij.
(Nadruk verboden; auteursrecht voor
behouden.)
Baboe
door
ADINDA.
Ze liep voor me uit: klein figuurtje, die
gedoken in een bruine jas, die haar veel te
wyd was.
Een zwart-glimmend toetje haar stak gro
tesk en eigenwijs de lucht in. Onwennig liep
ze in de knellende schoenen en van 't bruine,
gerimpelde apengezicht je met de donkere,
doffe oogen, was niet veel meer te zien, zóó
diep had ze haar hoofd in de mantelkraag
gestoken.
Een felle windvlaag gierde door de straat
langs 't droge, dof-glimmende asfalt en 't
oudje trok huiverend haar mantel dichter om
zich heen.
Ik haalde haar in en ging naast haar
loopen. „Tabeh, haboe!" Met een schok keek
ze op en in de doffe oogen was een onge-
loovige verrassing te lezen.
Ik praatte door in 't Maleisch en vroeg, of
ze 't in Holland niet akelig koud had; in
Indië was 't toch vrij wat beter, niet? Sa ja.
njonja, natuurlijk, ze verlangde erg terug,
maar ze was met een familie meegekomen en
moest dus in Holland blijven, voorloopig.
Waar of ze vandaan kwam? Wel, uit 't
Kedirische. Ach, was de njonja daar ook ge
weest?
De oogen van 't oudje gingen wijder open,
ze vergat haar kraag dicht te houden en
een nauw merkbare glimlach vaagde om haar
oude mummelmondje.
Ze had geen familie in Kedirl: haar eenige
dochter was gestorven en daarom was ze maar
met haar njonja meegegaan; ze hadden haar
hooger loon beloofd als ze meeging om op de
drie kinderen te passen. Eentonig vertelde de
zachte stem, zonder blijkbare ontroering.
Een nieuwe windvlaag deed baboe een ril
ling langs haar tengere schoudertjes gaan.
Ik vroeg, of ze gauw weer terug ging.
O ja, gelukkig wel! Weer was er die Yage
glimlach. Meneer was hier met ziekteverlof
en zijn tijd was haast om. Ja, ze zou vast
weer naar Kediri terugkeeren, ook als de
njonja ergens anders ging wonen.
„Pas op, boe", vermaande ik, „doe je kraag
dicht, anders vat je kou en moet je nog langer
in Holland blijven".
Verschrikt keek ze me aan, een groote angst
in de hulpeloosheid van haar blik.
Nu, t zal ook wel niet zoo'n vaart loopen",
troostte ik haastig, „maar je moet toch voor
zichtig zijn".
„Saja njonja", prevelde ze en sloeg de oogen
Enkele weken later zag ik haar weer. Ze
wachtte op een tram in den stortregen.
Nog hulpeloozer, nog zieliger stond ze daar,
geduldig, de handen in den zak. Triest dropen
er straaltjes van 't hoedje, dat boven op
haar hoofd plakte, langs haar wangen op de
afgezakte schoudertjes. Als een verlaten, ver
regend en stilijgeduldig bruin schimmetje
stond ze in den regen, onder den eindeloos-
grauwen hemel, waar 't water uitsijpelde in
monotoon, droefgeestig geruisch en haar klets
nat maakte, tot op den huid toe.
Maar 't oudje verroerde zich niet en stond
lijdzaam te wachten.
„Zoo baboe, nog steeds hier?" sprak ik
haar aan.
Langzaam richtte ze haar hoofd op. Van 't
hoedje druppelde een dikker straaltje op ba
boe's rug.
Ze had me herkend en verteld met haar
vlakke, toonlooze stem, dat haar toewan nog
twee maanden zou blijven vanwege zijn ziekte
en nu ging zij ook nog niet weg, anders zat.
njonja zonder hulp; ze durfde ook niet
heelemaal alleen die groote reis naar Indië
doen.
„Dat is akelig voor Je", zei ik zacht
Toen keek ze me aan en in haar doffe
oogen lag een cindelooze hunkering naar haar
land, naar t land van eeuwigen zonneschijn
en zilveren maanlicht omhullend 't aard
rijk in stille nachten, vol mysterie.
Ik stak haar mijn hand toe, waarin zij,
verwonderd, haar bruine, gerimpelde handje
legde en ging zwijgend heen.
Op den hoek gekomen keek ik nog eens
om. Nog steeds stond ze daar. triest, Ineen
gedoken menschje. verloren in de grauwige
vaalheid van de schemering.
EIEREN DIE NIET GEGETEN
WORDEN.
In Engeland worden enorm veel eieren ge
bruikt. Men denke alleen maar aan het be
roemde Engelsche ontbijt. Wanneer elle eieren
die per jaar in Engeland worden gebruikt ia
één trein zouden worden gepakt, zouden daar
voor 45000 wagens noodig zijn en de trein
zou 150 mijlen lang zijn.
De invoer van eieren in Engeland ls enorm
Zij komen zelfs uit Egypte en China.
De buitenlandsche eieren worden bij aan
komst onderzocht. Zeer vele er van zijn be
dorven maar zij worden daarom toch niet
weggegooid.
Voor allerlei doeleinden worden eieren ge
bruikt. Gekneusde of „verdachte" eieren gaan
in groote hoeveelheden naar do vervaardigers
van papier waarop fotografieën worden af
gedrukt en die absoluut bedorven zijn naar
de fabrikanten van fijn leer en glacé hand
schoenen.
Enorme hoeveelheden eieren worden door de
leerlooiers bij het vervaardigen van hun fa
brikaat gebruikt. Een groote firma, die uit
sluitend glacé handschoenen maakt, gebruikt
meer dan 800.000 eieren per jaar. Alleen de
dooiei-s worden gebruikt en eendeneieren ge
nieten de voorkeur boven kipeieren. Het be
werken van het leer met eierdooiers geeft er
een zachtheid en een glans aan, die door geen
enkel chemisch praeparaat te bereiken is.
Ook apothekers hebben jaarlijks groote
hoeveelheden eieren noodig om er verschil
lende zalven mee te bereiden.
Zelfs de eierschalen vinden nog toepassing
Zij worden fijn gemalen en aangewend
bij het maken van kunstmeststoffen.
WAT VOOR BOEKEN BETAALD
WORDT.
Het verzamelen van boeken kan soms veel
voordeel opleveren, al schommelen de prij
zen van oude of merkwaardige boeken even
zeer als die van kunstvoorwerpen.
Wjj vonden hierover aardige dingen ln een
Engelsch tijdschrift, met bedekking tot En
gelsche schrijvers natuurlijk. Eenige jaren
geleden werd Galsworthy's .Forsyte Saga"
verkocht voor 4.50. Een paar maanden ge
leden werd op een velling voor een exemplaar
25 pond sterling betaald. En nu is weer een
goed exemplaar te krijgen voor 10 A 15 pond.
Vijf eerste edities van de werken van Sir
James Barrie werden in November van dit
jaar op een boekenveiling te Londen ver
kocht voor 457 pond sterling. Een paar jaar
geleden kon men ze koopen voor één pond
per stuk. Op dezelfde veiling ging Fielding's
„Tom Jones" (van 1749) voor 325 pond en
eerste uitgaven van vroegere werken van II.
G. Wells voor 146 pond.
Zelfs moderne manuscripten brengen soms
veel geld op. Zoo werd voor het manuscript
van Sir Arthur Conan Doyle's „Gespikkelde
band" 245 pond betaald. Een serie brieven
en briefkaarten, door Bernard Shaw ge
schreven, haalde 424 pond!
Deskundigen kunnen zich soms leelijk ver
gissen in de waarde van boeken. Een expert
bood eens eenige boeken van Thackeray
voor een appel een een el in zijn etalage te
koop aan. Tot zijn verbazing kwam een
Thackeray kenner zijn winkel binnenlooprn
en vertelde hem dat die boeken honderden
guldens waard waren!
HAARLEMMER HALLETJES
EEN ZATERDAG AVOND PRAATJE-
Uitvoerig heb ik al verteld van ons zomer-
reisje in de groote auto en van de avonturen,
die wij daarbij beleefden, maar ik heb U nog
niet medegedeeld, welk een zonderling ver
baal onze vriend van Stuiteren op een avond
opdischte, toen de dames uit vermoeidheid
vroeg naar bed waren gegaan en wij man
nen nog naplakten op de bank voor het
hótel. Ik weet niet precies meer waar het
was, maar wel dat het hótel op een van die
gezellige brinkjes of pleintjes stond, die je
nooit meer in groote steden, maar heel vaak
in dorpen en stadjes vindt, een pleintje met
een reusachtigen kastanjeboom in het mid
den en kleine huizen rondom, waarvan het
logement het grootste is, hoewel zelf toch
ook niet buitengewoon groot. Wij waren in
een genoeglijke stemming; het is eenmaal
niet waar, dat men het beste eet in de groot
ste hotels. Vaak komen er op het gebied van
de kookkunst ware verrassingen voor in een
klein logement, wanneer de hotelhouder zelf
er zijn aandacht aan geeft en zijn vrouw de
scepter zwaait in de keuken. Mogelijk krijg
je dan niet de fijnste eetwaar (die dingen,
die je alleen in het Fransch kunt zeggen),
maar als ik de keuze heb, verkies ik verre
een goede soep met aardappelen, vleesch en
groente en een eenvoudig puddinkje na,
boven al die ingewikkelde lijsten van heer
lijkheden, waarop je gewoonlijk je eetlust al
om hals brengt bij de hors d'oeuvres en de
rest van de spijslijst met lange tanden be
werkt. Zoo'n eenvoudig maal was in dét
hótel op dat brink je in dat plaatsje, waarvan
ik den naam vergeten ben, ons deel geweest,
besproeid met een wijntje, dat ons door den
eigenaar in hoogst eigen persoon en met een
veelbelovend lachje was aanbevolen. Van
den wijn geldt precies hetzelfde wat ik van
het middagmaal zei: de grootste hótels be
hoeven daarom niet den lekkersten wijn te
hebben en kleine logementen kunnen in dat
opzicht wonderen wrochten. Het hangt maar
van de persoonlijke geschiktheid en vooral
van de belangstelling van den eigenaar af.
Dit we;t ik wel, dat wij na afloop van het
maal be'.oofd hebben, hem bij al onze vrien
den en kennissen aan te bevelen, maar he
laas, de tijd gaat snel en de eene Indruk ver-
Jaagt den anderen; daar ik den naam van
de plaats vergeten ben, kan ik den man niet
meer recommandeeren, maar mocht hij dit
lezen, dan moet hij er zeker van zijn, dat het
even goed gemeend is; desnoods kan hij mij
nog een briefkaartje schrijven.
Wij zaten dus met ons vijven mannen alleen
op de bank van het brinkje er. dronken nog
een whisky-soda na. Langzamerhand waren
de anecdoten, die wij kenden, uitgeput en
het gesprek raakte een beetje aan het sle
pen, toen van Stuiteren zei: „ik heb nog een
verhaal, dat ik jullie nu wel kan doen, om
dat de dames weg zijn. Het is namelijk een
beetje griezelig, niet in ons oog, want wij
kunnen er wel tegen, maar de dames zouden
het niet aardig gevonden hebben en dat zul
len jullie met mij eens zijn, zoodra ik het
gedaan heb.
Stel je dan voor, dat ik op een dag op den
Schoterweg wandelde. Hoe ik er gekomen
was wist ik niet, maar ik was er. Om mij
heen reden auto's, autobussen en fietsen bij
de vleet; er wandelden haastige menschen,
slenterende menschen, er waren opgroeien
de menschen, maar die zaten in een kinder
wagen, kortom de Schoterweg zag eruit zoo
als altijd. Er kwam een lijkstoet voorbij, ook
niets bijzonders op den Schoterweg en ik zoü
er waarschijnlijk ook verder niet op gelet
hebben, wanneer niet een voorbijganger was
blijven stilstaan om met een ander een
praatje te maken, bij welke gelegenheid hij
tegen dien ander zei: „wie wordt daar be
graven?" De ander antwoordde: van Stuite
ren." Nu is mijn naam niet mooi, maar zeld
zaam en ik weet zeker, dat er in Nbord-
Holland geen enkele andere van Stuiteren
woont, dus was er maar één conclusie moge
lijk: het was mijn eigen begrafenis. Ik kan
jullie verzekeren, dat dit een rare gewaar
wording is. Ik liep de lijkstatie achterna en
zag op de kist een groote krans liggen „Aan
onzen goeden vriend J. G. van Stuiteren van
zijn kransgenooten". Ik heet zooals jullie
weet Johannes Gijsbertus en toen was dus
alle twijfel weggenomen, ik was het zelf, die
daar ten grave werd gebracht en die krans
was van jullie. Ik liep de hjkstatie achterna
en wou aan één van de mannen, die volgden,
een vraag doen, maar het lukte mij niet om
een woord uit te brengen. Hij keek mij ver
wonderd aan en liep door. Ik liep mee en
achter de lijkstatie aan kwam ik op de al-
gemeene begraafplaats. Jullie stonden daar
allemaal met hooge hoeden op; die van Hop-
ma was de keurigste en die van Hupstra
moet noodig eens vernieuwd worden. Toen
de kist in het graf werd afgelaten, keken
jullie allemaal met bedroefde gezichten toe:
zelfs Wputer. Ik maak van de gelegenheid
gebruik om jullie voor die deelneming har
telijk te bedanken. Fidelio kwam naar voren,
hij zag er zenuwachtig uit en schraapte zijn
keel, voordat hij wat ging zeggen. Als het
weer voorkomt, Fidelio, moet je dat niet
doen. want het staat zoo dwaas, maar ln elk
geval je deed het en jullie begrijpt, dat ik
met aandacht luisterde naar wat onze spre
ker zeggen zou. Ik weet het niet precies alle
maal meer. maar het was heel vriendelijk cn
ook daarvoor ben ik dankbaar. Je zei, Fide
lio. dat ik altijd een brave en eerlijke kerel
was geweest en dat jullie me met innig leed
wezen in den vriendenkring zouden missen.
„Hij was geestig." zei je, „hulpvaardig, altijd
bereid om een ander te helpen als het noo
dig was." Toen kon je niet verder. Ik had
een beetje medelijden met je, want je was
met zooveel vuur begonnen, maar je had niet
bedacht, dat wanneer Iemand een rede
houdt, hij precies moet weten, waarmee hij
zal beginnen, waar hij heen gaat, dus wat
hij in het midden zal zeggen en vooral hoe
hij eindigen zal. Als het weer eens noodig is,
dat je een redevoering houdt, bedenk het
dan, dan loop je geen gevaar meer om te
blijven steken. Je zweeg dus en het was een
pijnlijk oogenblik; Hopma trok een beden
kelijk gezicht, Hupstra keek naar den grond
en Wouter trapte met den hak van zijn
schoen ongeduldig een kuil ln het zand, maar
eindelijk kwam je dan weer op ,1e verhaal
en ging de begrafenis verder. Jullie gingen
weg naar het hek van de begraafplaats en ik
liep mee, maar ik kon nog altijd geen woord
zeggen. Onderweg zei Hupstra tegen jou, Fi
delio: „Je hebt het heel goed gemaakt," en
dat pleit voor je goede hart, Hupstra, maar
Fidelio liep er niet in, die haalde alleen zijn
schouders op en ik begreep wat hij dacht:
„Vervelend, dat ik ben bleven steken." Jullie
stapten toen in de rijtuigen en ik dacht er
over om er mee in te stappen, maar er was
geen plaats meer en de tram was juist voor
bij, zoodat ik besloot om maar liever te gaan
wandelen. Toen ik bij de Kennemerbrug
kwam, was het juist 12 uur en het was een
groote drukte van honderden menschen, die
naar huis gingen om koffie te drinken of te
eten. Ik liep als in een droom verder en vroeg
mij af, wat dat allemaal moest beteekenen,
maar durfde niemand meer aanspreken, om
dat mijn eerste pogingen daartoe zoo slecht
geslaagd waren. Dus ging ik de Jansstraat
door en verwonderde mij in het doorgaan
over de rare manier, waarop daar de rails
gelegd waren. Op de Groote Markt kwam ik
mijn zwager Bunders tegen en wou hemj
aanspreken om te vragen wat er nu toch ei
genlijk gebeurd was, maar ik slaagde er niet
in een woord uit te brengen. Achter hem op
de fiets reed mijn dokter; ik wou roepen:
„Hé, dokter! dokter!" maar de stem smoorde
in mijn keel. Dat maakte mij zóó benauwd,
dat ik dacht: „nu ga ik maar op een draf
naar huis," maar al ben je ook zoo mager
als een lat, en, jullie weet. dat ik van over
tollig vet geen'last heb, dan kun je toch op
je 50ste niet lang meer hard loopen. In de
Groote Houtstraat was ik doodop en stootte
met mijn voet tegen een punt- van het trot
toir c-n werd wakker. Want jullie begrijpt, het
was maar een droom geweest. De zon scheen
in de slaapkamer, het beloofde een mooie
dag te worden en ik kan jullie niet zeggen,
hoe verlicht ik mij voelde cn hoe gelukkig,
dat ik nog in leven was en dat het allemaal
maar een nachtmerrie was geweest. Nu be
grijpen jullie wel, waarom :k dit verhaal on
mogelijk in het bijzijn van de dames had
kunnen doen. Die zouden het griezelig en
akelig hebben- gevonden cn het mij kwalijk
hebben genomen, dat ik zooiets durfde ver
tellen. maar wij mannen nietwaar, wij kun
nen zooiets wel verdragen als het blijkt, dat
het allemaal maar een droom is geweest."
Van Stuiteren zweeg en wij zwegen ook, al
leen Wouter deed zijn mond open alsof hij
wat zeggen wou, maar sloot hem daarna met
een klap weer dicht. De anderen waren ver
legen, zelfs Hopma, die anders wel dc ge
woonte heeft om de meest onverstandige
dingen te zeggen op het ongeschiktste oogen
blik. Wij zaten dus zwijgend op de bank op
dat brinkje in het stadje, waarvan ik den
naam vergeten ben en in de deur op 10 pas
afstand stond de hótelhouder met zijn ee-
zellig buikje vooruit. Het. was allemaal pre
cies als een kwartier geleden, maar de stem
ming was eruit en de eerste, die sprak, was
Hupstra, die zei: „het wordt laat, wij moes
ten maar naar bed gaan." Binnen vijf mi
nuten was het heele gezelschap opgebroken
en met een kort: „slaap wel," „wel te rusten"
gingen wij achter elkaar de t-rap van het
hotelletje op. Wat mij betreft, ik heb dien
nacht- niet veel geslapen, ik geloof dat het
kwam omdat ik bang was eenzelfden naren
droom te krijgen als van Stuiteren en toen
wij den volgenden morgen elkaar aan de
ontbijttafel ontmoetten, waar de hótelhouder
gezorgd had voor heerlijk versch brood met
boter, die een droom en kaas, die een ver
rukking was, om niet te spreken van den
nectar, ik bedoel thee en eieren zóó van de
kippen, die we nog in den tuin hoorden kake
len, sprak niemand meer over het verhaal
van den vorigen avond.
Ik geloof niet, dat iemand van ons gezel
schap aan de dames het verhaal heeft over
gebracht, maar ik weet wel, dat toen wij aan
de volgende pleisterplaats kwamen, onze
reiscommissaris van Stuiteren een glas ver
mouth of port, of wat wij wilden, bestelde
voor ieder één en onze gezondheid dronk: „op
het welzijn van de krans"; wij begrepen, dat
hi.j daarmede als het ware verontschuldigin
gen wilde maken voor het naargeestige ver
haal, dat hij ons gedaan had. Zoo hebben
wij het opgevat en er is verder door niemand
meer over gesproken, want er zijn verhalen,
die je niet doen moet, ook niet wanneer ze
maar gedroomd zijn.
Misschien vraagt iemand, waarom lk het
verhaal van van Stuiteren dan hier heb
oververteld. Maar dat is een heel andere
zaak- Mijn lezers kennen ons niet persoonlijk,
want ik weet niet of zij het al opgemerkt
hebben maar het is een feit, dat de leden
van de krans tot nu toe zoowat de eeniga
Haarlemmers zijn, die nog nooit in Haarlem's
Dagblad zijn afgebeeld. Sommige van onze
ingezetenen komen ieder jaar een keer of
wat in de krant: de burgemeester, de wet
houders, sommige Raadsleden en allerlei an
dere menschen bij gelegenheden. Is er wel
iemand onder ons. die zelfs niet een 40- of
een 25- of ccn 12 1 2-jarig jubileum
heeft gehad, cn niet in de krant af
gebeeld? Maar niet de leden van de
krans. Het is dan ook tot dusver een
geheim gebleven, dat Hupstra een wrat op
zijn neus heeft en dat Hopma op de meest
definitieve manier door zijn haar heen ge
groeid fs. Van Stuiteren heeft dat vaak
schertsend een „opgeruimd hoofd" genoemd,
maar het heeft een jaar geduurd voordat
Hupstra dat woord zonder ongeduldig fron
sen van zijn wenkbrauwen kon annhooren.
Men kan dus de kransleden in Haarlem
tegenkomen zonder hen te onderscheiden van
Jansen op den hoek en Pietersen van den
overkant. Daarom heb ik vrijheid gevonden
om van Stuiteren's griezelig verhaal in de
krant te zetten. Want het spreekt van zelf,
dat de vraag of je een verhaal doen mag af
hangt van tijd, plaats cn omstandigheden.
Als ik in de krans bijvoorbeeld betoog
dat een vergeten burger een goed le
ven heeft, dan zal niemand mij dat
kwalijk nemen en mij integendeel prijzen,
wanneer ik het verhaal doe op een boeiende
manier. Maar neem nu eens aan, dat ik een
uitnoodiging krijg van Mussolini om hem een
bezoek te brengen op zijn kasteel in Italië en
hij na de eerste plichtplegingen van de
kennismaking, mij vraagt om iets te vertel
len, dan zal ik er zeker niet aan denken om
hem te vertellen van den vergeten bur
ger, want dat wil hij in Europa nu juist
niet wezen. Dus wordt hij boos en zal
aan zijn lijfwacht het bevel geven:
„homines", (dat beteekent mannen) „sle-
pio Fidelio stante pedio (dat beduidt on
middellijk) in nostro prlsonnio!" Dat be
duidt gevangenis. En daar heb ik geen ple
zier in.
Ieder verhaal op zijn tijd en plaats. Daar
om wordt bij ons in de krans zoo weinig mo
gelijk gesproken over inbreken en inbrekers.
Het is te pijnlijk voor Hopma, die immers
op een nacht de heele politiemacht in de
buurt gemobiliseerd heeft om een inbreker
in zijn huls te pakken, terwijl het de bru
tale kater van de buren bleek te wezen, die
door het tuimelraam boven de keukendeur
was gesprongen en daarbij een heel servies
had omgegooid dat op het aanrecht klaar
stond voor den volgenden dag.
Ja, elk verhaal op zijn tijd en onder gun
stige omstandigheden. Geen verhalen aan
den ex-keizer over de algemeene vereering
van Clémenceau, die hem dc overwinning
heeft helpen ontfutselen, ook liever geen St.
Nicola as-vers aan den rijksrechercheur dc
Jong dat rijmt op Glessen-Nleuwkerk.
En zoo voorts, en zoo voorts. Iedere ge
trouwe lezer van Haarlem's Dagblad, die dus
Intellectueel is of geworden is, kan zelf wel
meer voorbeelden bijbrengen.
Maar om kort te gaan, want we zijn wel
een beetje afgedwaald, men weet nu waarom
de Mikado van Japan zijn portret wel en de
Haarlemsche krans zelfs haar groepsfoto niet
in Haarlem's Dagblad vinden zal.
Wij van de krans zijn er ie bescheiden voor.
FIDELIO.