UIT VERGEELDE PAPERASSEN. De vroolijke kant Blographieen in een notedop nleerbare, dat pakt, dat regelrécht Het hart raakt. Daarom doet het er zoo weinig too wat zij spelen. Een. Jannings valt met een slecht scenario, zelfs een Mosjouklne ls on uitstaanbaar in een film als Casanova Mij dunkt, er zal een tijd komen, waarin Chevalier door de ernstige en bezadigde filmcritiek zeer hoog zal worden aangesla genal was het alleen al omdat wij in hem het type terug vinden, waarop wij zoo gaarne zouden willen lijken. De formule van zijn kunst lijkt ook op die ▼an Chaplin: Bij beide zijn het de zuivere en eerlijke kijk op het leven en in laatste Instantie, de algemeen-menschelijkheid. die ons ontroert. En het wonderlijke daarbij ls, dat de alleronmenschelijkste filmromantiek (men denke maar eens aan Chevalier's eer ste film „Innocente of Paris ")door dit kun stenaarschap gelouterd wordt. Dit keer heeft Chevalier een voortreffe lijke partnerin. Jeanette Macdonald is een zeer gracieuze vorstin. Zij blijkt voor do geluidsfilm uitermate geschikt te zijn. „Love Parade" draait in het Rembrandt Theater". L. A. „Men kan beter wachten tot iemand dood is alvorens iets onvriendelijks over hem te zeggen", merkt George Bernard Shaw op. Te oordeelen naar zijn nieuwste portret verkeert hij in de beste gezondheid. „Pas als de mannen de helft van het aan tul babies krijgen en de vrouwen de helft v.an de salarissen der mannen ontvangen, zal er gelijkheid in het huwelijk zijn", zegt Dorothy Dix, do Amerikaansche feministe, Maar voor sommige mensehen is zooiets heelemaal niet De Vroolijke Kant. Zij nemen Dorothy au sérieux. Eerstdaags zal zij ver mcedeiijk vragen om een wettelijke regeling tot gelijkstelling van man en vrouw physieke kracht. „Mr. Mencken", zegt de New York Evening News, „gaat trouwen. I-Iij is blijkbaar een van die menschen, die zelfs hun eigen romans niet lozen". Een man heeft een gaper van den voorgevel van een drogistwmkel gestolen. De politie heeft geen ander signalement van hem, dan dat hij een drogistwinkels-gaper onder één arm moet hebben. Het ouderwet-sche meisje, dat vele jaren geleden verdween, werd. dezer dagen op nieuw gesignaleerd. Het kwam een sigaren winkel binnen en zei: „Ik wou graag een doosje sigaretten hebben. Ze zijn voor mijn broer". De man: „De fout van de moderne vrouw Is, dat zij den man tracht na te bootsen. En als zij dat doet, gedraagt zij zich als een dwaas". De vrouw: „Natuurlijk". De vrouw van den automobilist: „Wat een prachtig wolkenspel daarboven! Ik zou dol graag op een van die wolken willen zitten, midden daarin". De automobilist: „Goed. Neem het sturen maar over". ZONDERLINGE WEDDEN- SCHAPPEN. Zonderlinge weddingschappen komen voor al bij de verkiezingen in Engeland voor. Een hartstochtelijke partijganger der conserva tieven ging bij de laatste verkiezingen in Engeland een weddenschap aan, waarbij werd bepaald, dat de verliezer zijn halsboord zou opeten. De weddenschap was aangegaan met een lid der arbeiderspartij en de conservatief verloor het en at zijn boord op. Maar het was niet zoo erg als het leek. Hij verbrandde eerst de boord, zoodat slechts een hoopje overbleef. Dit hoopje asch liet hij ln een groote taart bakken en de taart smaakte hem heel goed. Een andere weddenschap bij dezelfde verkiezing bestond hierin, dat de verliezer in een openbaren tuin zooveel gras moest snijden als hij noo- dig had voor een maaltijd. Bij een andere moest de verliezer op een fiets vijftien K.M. achteruitrijden. Dergelijke dwaze wedden schappen worden nog steeds afgesloten. On langs wedde een aantal meisjes uit Chicago, dat de Washington basebalclub, den wed strijd zou verliezen. Zij verloren de wedden schap en zij moesten nu, zooals was afge sproken, ln mannelijke gevangenispakken door de hoofdstraten van New-York loopen. In Dortmund wedde, kort geleden een ar beider dat hij zijn horloge zou inslikken en met de ketting weer naar boven zou brengen. De inslikkerij ging goed, maar de ketting brak. De ongelukkige wex-d in het ziekenhuis gebracht, waar men het horloge in zijn maag nog twaalf uur lang kon hooren tikken voor dat de geneesheeren tot operatie overgingen. GROEIENDE STEDEN. Binnen tien jaren zal de bevolking van New-York grooter zijn dan die van Londen en Amerika zal dan kunnen bluffen op het bezit van de grootste stad ter wereld. Deze voorspelling berust op den uitslag der jongste volkstelling te New-York, die aan toonde dat de bevolking van New-York thans 6.955363 zielen telt. hetgeen beteekent een toeneming met 133.531 zielen per jaar. En Londen neemt elk Jaar met 52.000 Inwoners toe. De New-Yorkers zijn met dezen snellen groei niet zoo bijzonder Ingenomen, ofschoon zij anders tegenover hot begrip „groot" niet zoo vijandig plegen te staan. Zij klagen er over, dat er niet genoeg ruimte in hun stad is en willen zelfs een „anti-stadsgroei cam- pagne"op touw zetten. Toch vertoont New-York nog niet den snol- sten groei. Dit doet Los Angeles. Sinds 1920 is de bevolking van die stad met 113.59 pCt. toe genomen; zij telt thans 1.231.730 inwoners. (Uit de geschiedenis van Nederlandsch-Indië) door P. J. ZüRCHER. XT.J. De Indische dames. Haar leven en werken, En hoe zij beoordeeld werden XLIÏ. H[ et is wel niet zoo vleiend voor onzen trots en ons „Vaderlandsche gevoel' I maar we kunnen de waarheid ten slotte niet verheelen: het lijkt mij een gevaarlijk experi ment om te spreken van de Bataviasche dames. Er waren er, zeker: mevrouwe Coen en de echtvriendin van Jan van Riebeeck; de Compagnie's dame (door Albert Cuyp), Cornelia, Johanna van Severe en de echtge noot^ van van Hoorn en nog tal van andere vrouwen die in den voortijd in den Oost hun mannen tot waardigen steun waren, zij allen bewijzen, dat ook in Indië wel oud-Holland- sche degelijkheid en levenslust onder de vrouwen, die dan dames waren, was te vinden. En wij mogen met groote stelligheid aannemen, dat dit aantal nog belangrijk grooter is geweest, dan wij, die uit gegevens putten, vermoeden, want we moeten niet ver geten, dat die door reisbeschrijvers werden saam ges te ld en deze kwamen uiteraard niet in zoo nauw contact met de zich door hare positie niet opvallende, gewone huis vrouw in Batavia. Die heeren reis-beschrij vers bleven aan de oppervlakte van het maatschappelijke leven, dat ook zijn diepte had; zij waren of de gast van de hooge auto riteiten en indien niet, dan gingen zij veelal- af op een totaal-indruk, die natuurlijk altijd zijn zwakke zijde heeft. Zoo was dan de toestand, die ons eenige eeuwen later tot de uitspraak leidt, dat het een gevaarlijk experiment lijkt om te spre ken van dames in de Bataviasche samenle ving. Inderdaad en dit is zeker ze had den weinig geleerd. Maar we behoeven heusch niet terug te gaan tot den Com pagnie's tijd, om dat te bevestigen. Het is eigenlijk nog pas van zeer recenten datum, dat mannen en vrouwen een ongeveer ge lijke maatstaf voor kennis kan worden aan gelegd. Maar in de dagen der Compagnie ging men dan van de meening uit, dat een meis je niets zoowat behoefde te leeren. In de eerste plaats was het, gelijk wij vroeger reeds aantoonden, heusch niet het neusje van de zalm, dat naar Indië emigreerde en zij, die er geboren werden vonden er al gauw ,'n luilekkerland". Het was een waar para dijs, een lusthof met altijd groene boomen en warmen zonneschijn. Koude en de nood die deze vaak geboren doet worden bestond er niet en armoede, gelijk wij die in onze noordelijke landen dus kenden, was er vreemd. En werken behoefden zij er niet, want voor alles had men slaven. Waar de mannen zich vaak aan zenuwsloopenden ar beid moesten overgeven, leidde de vrouw er een leven als een libel. Het was zelfs zóó sterk, dat nog in de helft van de vorige eeuw een meisje geprezen werd om haar flinkheid, als zij zelf iets uit een andere kamer ging halen, inplaats van dit aan de baboe of den huisjongen op te dragen. Het werd al als een zeer verblijdend teeken beschouwd als een meisje den tijd kon vinden om kant werken of borduren te leeren en bovendien dan nog toezicht te houden op het- naaiwerk van de slavinnen. Ze trouwden toch in den regel op zeer jeugdigen leeftijd, vaak 12 jaar en dan natuurlijk met een veel ouderen man, bij wien zij zich allerminst ,senan" (behaaglijk) voelden, terwijl de hee ren ook al spoedig in haar gezelschap geen behagen vonden. Zij waren dus veel aan zichzelf en aan kennissen van eenzelfde in tellectueel gehalte overgelaten. Een gevolg hiervan was, dat het kindertal vaak zeer be perkt bleef, terwijl de vrouwen, door haar rustiger en gezonder leven, de mannen over leefden en dan tot in den treure hertrouw den, vooral wanneer zij door haar vroeger Huwelijk aan de spits van ,,'n vermogen" waren gekomen. Op haar dertigste jaar doorgaans al oud en dan zeer gezet-, was het niet te verwonderen, dat de vreemdeling bezoeker niet gemakkelijk in extase geraakte voor het vrouwelijk schoon, dat h-et oog „trof". Het tegendeel was eerder het geval. Kapitein Cook niaakte op hen allen een uit zondering. Hij vond de dames „aller-snoe- zigst", maar wij mogen, zij 't wellicht min der hoffelijk, hierbij wel even in herinnering brengen, dat- deze zeevaarder toen pas uit de. Stille Zuidzee kwam. De zwierigste lof zang op de Bataviasche schoonen is die van een (ongenoemden) dichter uit 1842, die, in extase geraakt over haar „teint", zingt: „Die tint van d'Itaaljaanschen hemel, Gelelied door bedak en zemel", enz. Behalve dan een enkel goed woord over haar, raken alle anderen ni-et uitgepraat over haar: „hinderlycke eygenschappen" en haar negatieve ontwikkeling. Zoo schrijft bijv. de Kerkeraad in 1776. dat de meesten .volstreckt buy ten staet" zijn om een preek in de Nederlandsclie taal behoorlijk te vol gen. In gezelschap zochten zij elkaar steeds op en bleven een ganschen avond bij elkaan* zitten giegelen cn „mlxties Maleisch" pra ten. Er was geen syllabe uit haar te krij gen en in ander, meer ontwikkeld gezelschap voelden zij zich in 't geheel niet op haar plaats. Alleen op oogenblikken, dat haar ont stemming gewekt werd, kwamen zij los en dan leverden zij, door een geraffineerden woordenvloed, het tegenbewijs van de alge meen gangbare meening, dat zij „geen dis cours" hadden. In die oogenblikken was dit zelfs niet te stuiten. Lady Anne Barnard, een dame uit den voornamen kring van omstreeks 1800, zegt van de Hollandsc.he vrouwen (uit Kaapstad, weliswaar!): „What they want most, is shoulders and manners". Dit is ook van toe- passing op onze vrouwen in Indië en de Lady bedoelt daarmede, dat zij niet in staat waren aan haar schouders „de slanke lijn" te geven. Doch dit zal wel een gevolg zijn geweest van de heerschende mode, die schouders en hals aan 't oog onttrok. Dit verwijt is dus nog wel te dragen. En wat die „manners" be treft, index-daad: zij hadden geen manieren. Een hce-1 leelijk euvel was het sirih kau wen, dat veel gelijkt op het Hollandsohe „pruimen", maar dan nóg on-smakeJijker ls. omdat sii*ih een bloedroode afscheidixig geeft, die de lippen vurig kleurt en op den duur ook de tanden aantast. Zij hebben dit van de Portugeezen overgenomen en als men dan leest, dat een Porbugeesche vrouw in Indië zich niet door een man liet kussen, die geen sirih gekauwd en dus zijn adem gezuiverd had, dan* krijgt men een vrij zui veren kijk op de mentaliteit van die dames. Bontius alwéér die bekwame lijfarts van J. P. Coen zingt den lof van de sirih pruim. Hij noemt die een „nobile medica ment-urn", maar gelijktijdig geeft hij een ve- ïhjnigen steek aan den inlander: „Met bloedige lippen spuwt hij een hard- rood speeksel, al grijnzend met pikzwarte tanden". Dit sirihkauwen (of -pniimen) werd trou wens al spoedig algemeen onder de Hollan ders. De (groote) Coen, Valentijn, de predi kant, Rumphius en (vermoedelijk) ook Bon tius, waren allen „vei-woede" sirih-kauwers. In dit licht beschouwd, moeten- wij het on zen huidigen „kauwgom-herbivoren" maar niet al te zwaar aanrekenen, dat zij dit oude voorbeeld volgen! Doch tegen het mid den der achttiende eeuw verdween het gaan deweg: de heei-en kauwden toen in de ver gaderingen (waar zelfs eertijds sirih ge kauwd werd)confituren. Maar de dames konden het zonder haar sirih-gerei niet stellen. Een slavin volgde haar op den voet met het kistje van ebbenhout, lakwerk, schildpad, ivoor, ja zelfs van zilver of goud en een (elegant) kwispeldoortje. Als een schaduw liep zij achter haar meesteres aan op de wandeling en zelfs tot in de kerk, waar zij aan haars meesteres' voeten plaats nam. In haar huis stonden die smakelijke ingre diënten in alle vertrekken, gelijk trouwens ook hier het geval was (voor de tabak- pruimende heeren), hetgeen de verwonde- ï'ing van den vreemdeling niet ziuinig prik kelde. Want in andere landen spuwde men zoo maar op den grond. Men deed dit gaarneen veel. Verrassend is het ook er kennis van te nemen, hoe een scribent in de Bataviasche Krant schrijft: (nog in 1832): „Een groot getal Europeesche, Indische vrouwen (in In dië) slapen, ofschoon zij de fraaiste ledikan ten bezitten, liever op eenen met steen-en of planken bevloerden grond tusschen de sla vinnen en de kinderen". Dit geeft behalve nog de marge voor een gezondheids-beschouwing wel te denken. Vermoedelijk konden zij dat niet zoozeer helpen en was haar dit bij gebleven uit haar jeugd, toen de moeders veelal de gewoonte hadden, de kinderen aan de slaven over te laten, die dan liefst 's nachts op een tikar (mat) sliepen. Ook de kondé (haarwrong) had haar be voorrechte belangstelling. Behalve kostbare opschik, als: ringen en armbanden, kabaja- spelden en -knoopen, broches, colliers en ceinturen, vormde de haai-tooi, waaronder dan de „hairsteeckers" een hoofdplaats in namen, een zeer intergreerend deel van het toilet. In den kondé werden kostbare paar- lensnoeren gewonden en edelgesteenten ge vlochten, tot een kostbaar sieraad. Op oude portretten komt deze ijdelheid tot uiting in den stand van het hoofd., die zoo is, dat men, zijdelings het achterhoofd aanschouwt, waar door de kondé goed zichtbaar is. Lord Mint-o, een andere criticus uit de groote wereld, die zich aan een bespiegeling gewaagd heeft, ge tuigt van de Indische vrouw, dat, al lijkt de Bataviasche edelvrouwe soms een „appel- triën", men haar hoogen rang toch kaxx ont waren als men maar naar 't achterhoofd kijkt. Maar zij tooide .zich ook overigens fraai. Zij had niet anders te doen en zij deed. het gaarne. Zoo was o.a. ook de sirihboewah een zeer in den smaak vallend sieraad. In den volksmond heette dit sieraad: „sirihbowa- ketting" eix de?e had den vorm van een muizenstaart. Ze bestond uit dikke, cylinder- vormige, gouden kralen. In 1696 treffen wij ook reeds den amberbol aan, een uit a jour bewerkt, gouden en bol vormig siei-aad, met een welriekend prepa raat er in. Deze bungelde dan aan den cein tuur van de dames. Maar in de dagen van inzinking (Daendels en Raffles) verdween deze bol van den aardbol. De meesten wer den versmolten en een enkele is slechts be waard gebleven, evenals de oude sirihkist- jes, waaronder juweeltjes waren, bestaan niet meer. Hier en daar, in oude boedels en in musea, treft men er nog wel een enkelen keer een aan. Een betere karakter-eigenschap komt naar voren in de voorliefde voor bloemen. In den ouderr tijd had elk huis een bloemtuin. Er bestaat nog een schilderij, waarop zoo'n fraaie bloementuin voorkomt. Er heerschte daar een weelde aan bloemen en rozen tref fen wij in 1689 reeds aan. Maar toen de tuinen door binnenplaatsen of erven werden verdrongen, verdwenen ook de bloemen goeddeels. B1 oemkweekeidjen buiten de wallen werden toen een bedrijf, dat door enkelen werd beoefend, die hun sla vinnen er op uitzonden om afzetgebied langs de straten te zoeken. Reeds ten tijde van Va lentijn bestond er een bloemenmarkt, waar de jongelieden voor hun uitverkorenen bloemvleohten kochten, die zij, naar inland- schen trant, om den kondé slingerden, gelijk haar beter bedeelde zusteren, dit met paar- len en juweelen deden. Als merkwaardigheid zij hier nog vermeld, dat de heeren dermate op bloemen verzot waren, dat een zilveren tempat kembang (bloemvaas) op geen enkele vergadering ont brak en dus evenals de inktpot aanwezig was. Bekend is ook. dat Ds. A. S. Buddingh, reeds in 1850 in zijn tuin te Batavia, orchideeën kweekte, waarin hij zijn tijd ver vooruit was, want. eerst véél later werd in Indië de orchi- deeënkweekerij inheemsch. HOOGE LEEFTIJDEN. Onlangs maakte de Big Chief White Horse Eagle een vliegtocht boven Londen, op 108- jarigen leeftijd. Dit opperhoofd is echter nog een jongen, vergeleken bij velen van de Sioux-Indianen, van wie hij het opperhoofd is, want leeftijden tot 135 jaar plachten bij dezen stom heel gewoon te zijn. De Big Chief is ook niet de oudste man van den tegenwoordigen tijd. Een Turk, die nu New-York bezoekt, beweert dat hij 158 jaren oud is. Maar China slaat gemakkelijk het i-ecord met Li-Ching-Yun,. van wien ge zegd wordt dat hij 250 jaren telt. In Italië leeft op het oogenblik een man die 122 jaar is en een vrouw van 121 jaar. Maar Bulgarije is het land, waar de meeste oude menschen wonen.De jongste volkstelling toonde aan dat niet minder dan 3139 men schen in Bulgarije over de honderd jaar zijn. In Engeland, met zijn veel grootere bevol king, zijn 145 inwoners honderd en meer ja ren oud, in Spanje 355 en in Ierland 116. Dat zoovele menschen in Bulgaidje een hoo gen leeftijd bereiken, wordt door sommigen toegeschreven aan het feit. dat de Buigaren hoofdzakelijk leven van groente, vruchten, kaas, melk cn brood. MARK PRAGER LINDO. (1819—1877). Mark Prager Lindo, de man, die zich onder den schuilnaam „De Oude Heer Smits" in een ongekende populariteit bij zijn tijdge- nooten mocht vei-heugen, was geen Nederlan der van geboorte. Tot zijn zevende jaar woonde hij met zijn ouders te Londen, daarna vertrok de familie Lindo naar Boulogne, waar de jonge Mark zijn eei-ste opleiding aan een Engelsche kost school genoot. Na een verblijf van eenige jaren te Boulogne verhuisde het gecsin na,ar Düsseldorf en in deze stad ligt de geheele jeugdgeschiedenis van den la teren „Ouden Heer Smits" tot zijn negentiende jaar toe op gesloten. Hij bezocht er de Hoogere Burger school vervolgens het gymnasium en had er veel omgang met de daar wonende schilders, tot wie hij zich bijzonder voelde aangetrok ken. Zoo gingen zijn jongelingsjaren vol komen zorgeloos en zonder emotie voorbij, tot dat hij in het jaar 1838 door middel van eeix advertexxtie in aanraking kwam met een Nederlander, die hem Tiitnoodigde naar Arn hem te komen teneinde tezamen de Engel- sohe literatuur te beoefenen. Lindo ging op dit aanbod in en het gevolg was, dat hij be sloot ln Holland te blijven. Eenigen tijd be kleedde hij de functie van onderwijzer, maar kort daarna kreeg hij, mede door zijn grondige kennis van Fransch, Duitsch en Engelsoh een goede positie aan een handelskantoor te Am sterdam. Toch kon de handel hem op den duur geen bevrediging bieden, zijn liefde voor de studie deed zich na een jaar wederom gelden en zoo gebeurde het, dat Lindo voor korten tijd naar Duiteohland terugkeerde om aan de universiteit te Bonn zijn studie voort te zetten. Twee jaar later w as hij evenwel weer in Arnhem terug, want zijn behoefte naar een vaste positie in de maatschappij had hem doen besluiten te solliciteeren naar de be trekking van docent in het Engelsch. aan het gymnasium in deze stad, een poging, die met succes bekroond werd'. In deze Arnhemsche periode, die ligt tus schen de jaren 1842 tot 1853 trad Lindo voor het eerst als schrijver op den voorgrond. Het waren enkele artikelen van actueelen aard, die in dien tijd (o.a. in het tijdschrift „De Vo-lksbode") van zijn hand verschenen, ter wijl ook eenige historische studies uit deze periode dateeren. Deze laatsten verschenen voor het grootste deel in het destijds toon aangevende Algemeen Letterlievend Maand schrift. Pas in het jaar 1851 begon Lindo te schrij ven onder den later zoo gevierden naam van den „Ouden Heer Smits", en wel allereerst in de Arnhemsche Courant, waarin hij een polemiek aanging met den anti-r evolution - nairen „Nederlander", dat geredigeerd werd door den talentvollen Groen van Prinsterer. Langzamerhand kregen zijn pennevruchten een meer critïsch karakter, hij leverde satiri sche, maar aan den anderen kant toch weer goedhartige beschouwingen over allerlei maatschappelijke toestonden, die met be langstelling door het geheele land werden gevolgd. Onder den titel van „Brieven en uit- boezemingen van den Ouden Heer Smits", zijn deze opstellen naderhand verzameld uitge geven. In 1853 promoveerde Lindo te Utrecht, on der presidium van prof. Opzoomer tot doctor in de letteren, honoris causa, op een proef- schi-ift over Shakespeare's „Macbeth". Niet lang daarna werd hij benoemd tot leeraar in de taal- en letterkunde aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda, waar hem eeni gen tijd later de titel van hoogleeraar werd verleend. In datzelfde jaar kwamen zijn „Losse schetsen in en om Parijs" uit, een serie reisindrukken, die van een fijne opmer kingsgave getuigen en in een humoristische vei'teltrant zijn geschreven. Het jaar daarop publiceei'de hij zijn „Afdrukken van indruk ken", „De nieuwjaarswensch" en „Familie van ons". Al deze boekwerken werden met graagte door het Nederlandsche publiek gelezen en bezorgden hem groote poDulariteit en ver- eex-ing bij jong en oud. Niet minder succes had hij met de oprichting van zijn tijdschrift .De Nederlandsche Spectator, weekblad van den Ouden Heer Smits", in navolging van Justus van Effen's „Spectator". Het genre der artikelen, die hij voor dit blad schreef, komt vrijwel overeen met dat van zijn „brieven en uitboezemingen". Lode- wijk Mulder, onder wiens leiding de verza- emlde wei-ken van den Ouden Heer Smits uit gegeven zijn, kenmerkt Lindo's wijze van schrijven in de volgende bewoordingen: Zonder schroom zou hij over alles wat voorkwam al lachende de waarheid zeggen en zich niet ontzien om maatschappelijke dwaasheden van den deftigsten aard aan te vallen en bespottelijk te maken; wat wezen lijk eerbiedwaardig is, zou daarentegen, zelfs in de meest beseheidene en onaanzienlijke gestalte steeds in alle opzichten geëerbiedigd worden". „In de talrijke bijdragen, die hij er aan (den Spectator n.l.) leverde de verschil lende jaargangen bevatten meer dan twee honderd grootere en kleinere stukken van ziin hand heeft hij zich een onverganke lijke gedenkzuil opgericht, maar vooral heeft hij zich doen kennen, in zijn geheele wezen, in zijne beminnelijke en karakteristieke per soonlijkheid". Dat Lindo vooral in zijn Engelsch, bijzon der goed georiënteerd was, bewees hij, be halve met de reeds genoemde studie over Macbeth, met een werkje getiteld „Beknopte Engelsche Spraakkunst", met zijn „Opkomst en ontwikkeling van het Engelsche volk en zijn geschiedenis tot op onzen tijd" en voorts door verscheidene belangrijke bijdragen in het Engelsche Athenaeum, en in het Traser's magazine over Nedex-landsche toestonden en literatuur. Bovendien leverde hij vele verta lingen uit ht Engelsch, o.a. van Thacheroy's Yellouplush Papers. In het jaar 1865 nam Lindo afscheid van de Academie te Breda om een nieuwe be trekking te aanvaarden, nu als inspecteur van het lager onderwijs in Zuid-Holland, een functie, die hij tot aan zijn dood (in 1877) toe- heeft vervuld. Ofschoon Lindo thans weinig meer gelezen, wordt en vrijwel tot de vergeten schrijvers uit de Nederlandsche litex-atuur behoort* treft zijn werk ons nog steeds door het ty pisch-Hollandsche, nuchter-satyrische ka rakter, dat we in al zijn geschriften terug vinden. Hij is voor alles humorist en de eenigszins omslachtige en langdradige be schrijvingen vergeeft men hem gaarne bij het lezen van zijn dikwijls zoo kantige en juiste opmerkingen. Als bijzonderheid zij nog vermeld, dat Lindo veel in Haarlem vertoefde, waar hij logeerde bij zijn zusters, die een huis be woonden in de bekende Spaarnebocht. EUROPA IN HET POSTVERKEER Daar de Oostenrijkers per jaar en per hoofd der bevolking bijna 25 brieven, schrij ven en het te zamen tot 50 millioen brieven brengen, behooren zij tot de ijverigste brief schrijvers ter wereld. Duitschland brengt elk jaar ongeveer 700 millioen brieven ter verzending naar de post, maar per hoofd der bevolking is het aantal geringer dan dat der Oostenrijkers. Het spreekt van zelf dat in kleine landen met een levendige industrie en handel, zooaLs België, Nederland, Luxemburg en Zwitser land, het postverkeer, procentsgewijze, per hoofd der bevolking omgerekend, in werke lijkheid, grooter moet zijn dan in groote landen, waar groote gebieden nog op weinig industrieele of cultureele ontwikkeling kun nen wijzen. Waar het niet de industrie en de handel zijn, zooals in België en Nederland, daar ti-eden de belangen bij het vreemdelin genverkeer op den voorgrond, zooals in Zwit serland, waar per hoofd der bevolking en per jaar 17.2 brieven worden verzonden. Duitsch land, Engeland en Frankrijk, zijn wat de procentsgewijze verdeeling der bevolking be treft, elkaar tamelijk genaderd. Groot-Brit- tannië wint het, wel is waar nog van Duitsch land, terwijl Duitschland, op zijn beurt het nog van Frankrijk wint. Hoe verder men dan gaat naar het Oosten of naar het Zuiden, naar de Middellandsche zeelanden, den Bal kan en de Oostzeelanden, wanneer men komt in streken met een overwegend agrarische structuur, des te geringer wordt 't aantal brieven per hoofd der bevolking. Evenwel geeft deze statistiek nog geen enkel houvast wat betreft de cultureele en economische ontwikkeling van de verschil lende landen. Men heeft ook rekening te hou den met het telefoon en telegraafverkeer. In Europa staat wat dit laatste verkeer betreft Duitschland aan de spits, wordt buiten Euro pa slechts overtroffen door de Vereenigde Staten, die meer dan 18 millioenen telefoon aansluitingen heeft. Het steeds nog hooge percentage analpha- beten in het Zuiden en het Oosten van Euro pa komt ook in de poststatistiek tot uitdruk king, wanneer bijv. in tlalië per hoofd der bevolking slechte ter nauwernood vier brie ven per jaar worden geschreven. De streken in het Zuiden, Sardinië en Sicilië zijn hier van grooten invloed. Wanneer men deze gebieden, zooals ook de streken in het centrum van Spanje en de Balkanlanden afzonderlijk beschouwt, dan zou blijken dat per hoofd der bevolking nog geen brief per jaar wordt geschreven. Wie schrijft de meeste brieven? Eerst ko men de Oostenrijkers, dan de Belgen, vervol gens de Nederlanders, de Zwitsers, do En- gelschen, dan de Duitschers en wat verder dan de Italianen. GEESTIGE POLITICI. Lloyd George's vader was een marskramer, die met een roodgeverfde kar met een ezel ervoor door de omgeving trok. Toen Lloyd George in 1917 in de Vereenig de Staten een reeks voordrachten hield, poogde een ontevredene hem aan te vallen. „Wie ben je dan eigenlijk? De zoon van een marskramer. Ik heb uw vader gekend hoe hij met een ezel voor een rooie kar langs de huizen ging". „Dat geloof ik graag", antwoordde de oud minister. „Ik kan mij nog heel goed den ezel en de kar herinneren. De kar heb ik als aandenken bewaard, als een souvenir aan mijn. vader". En met den vinger op den rustverstoor der wijzende, zeide hij: „Wat er van dien ezel is geworden, wist ik tot vandaag niet". Depew vertelt in zijn levensbeschrijving van een gastmaal, dat door koningin Vic toria van Engeland aan koningin Lillioe- calani der Hawaii-eilanden was aangeboden. „Weet uwe Majesteit ook", vroeg de zwarte koningin, „dat ik een bloedverwant van u ben?" Neen, dat weet ik niet. Op welke manier dan?" „Wel", antwoordde koningin Lillioecalani, „mijn grootvader heeft uw kapitein Cook op gegeten". Toen de gezant Walter Page nog redacteur van een tijdschrift was, kreeg hij groote hoeveelheden copy ter beoordeeling toege zonden. Op zekeren dag kreeg hij van een dame het volgende briefje: .Mijnheer. Eenige weken geleden zond u mij mijn vertelling terug. Ik heb de zeker heid dat u ze niet hebt gelezen, want ik had de bladzijden 18, 19 en 20 op elkaar ge plakt en het manuscript kwam met de nog op elkaar geplakte pagina's terug. Ik ben daardoor van uw onoprechtheid overtuigd en weet dat u dingeiT weigert, zonder ze te heb ben onderzocht". Page antwoordde: „Mevrouw. Wanneer ik bij het ontbijt een ei openmaak, dan be hoef ik het geheele ei niet te eten om te ontdekken dat het slecht is",

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1930 | | pagina 18