ATERDAGAVOND In de Scheren,, Uit den Strijd teËen de Misdaad Verdere avonturen van Gerrit de Hanenbraaier. ZATERDAG 18 JULI 1931 BIJVOEGSEL VAN HAARLEM'S DAGBLAD Een wonderlijk wereldje van rotsige eilanden en breede wateren. By Sandhamn. Vlak achter de Stockholmsche Opera staat tusschen wat struiken en bloemperkjes het bronzen standbeeld van den een of ande ren Zweedschen koning uit den tijd, toen men nog niet over pacifisme dacht. Hij wijst met zijn linkerhand over het water naar 't Oosten, en Zweden, die vol bewonde ring zijn voor de krijgsdaden van de vroe gere koningen en die hun nagedachtenis gaarne omhullen met allerlei sagen en romantische overleveringen, plegen te zeg gen, dat deze bronzen koning waarschuwend wijst op Rusland. Maar een teekenaar, die de dingen een beetje nuchterder bekijkt, fa briceerde onlangs een krabbel, waarop deze koning Carl de zooveelste dienstbaar ge maakt werd aan het toerisme, waarop hij, met een pet van Cook op zijn gekrulde groene haren, een stel Amerikaansche, Engelsche en andere kodak-dragende lieden den weg wees naar de aanlegplaats der scherenstoomers. Och, die scherenstoomers zijn zonder den bronzen koning ook wel te vinden, want zooals ze daar, boord aan boord, naast el kaar, allemaal wit met zwarte schoorsteenen, allemaal t zelfde van bouw, langs de kaden van Blasieholmen en Nybroplan en Stand- vagen gemeerd liggen, beheerschen ze het stadsbeeld van dit oostelijke deel van Stock holm, geven ze er een eigen en eigenaardig karakter aan, 's Winters worden de meeste van die witte stoomertjes opgelegd, en een enkele onder houdt dan, geholpen door een ijsbreker, de verbinding met de grootste eilanden in den scherenarchipel. Maar zöo gauw het ijs los raakt en het voorjaar in de lucht komt, worden de bootjes opgeschilderd en opge poetst en komen ze weer, mannetje naast mannetje, met den kop naar den kant op hun oude plaatsen voor den wal te liggen. Dan weten de Stockholmers, dat het voor jaar is en op den eersten den besten Zondag varen ze met vrouw en kroost met een van die vlugge, witte bootjes naar buiten, naar de scheren, om te kijken, of hun zomerhuisje er nog staat en of er iets gerepareerd moet worden, of om op een plek, die ze al jaren, tevoren hebben „ontdekt" nu eindelijk eens aan boer Petterson of visscher Lindström te gaan vragen, voor hoeveel kronen ze er een paar kamertjes voor de zomermaanden, kunnen huren. Als in de eerste weken van Juni de va- canties beginnen, krijgen de witte bootjes het druk. Dan moeten vrachten dekens en matrassen, kisten vol- conserven en huisraad naar de meest afgelegen steigertje vei-voerd worden, dan trekken honderden hoofdstede lingen naar de scheren om er twee, drie maanden lang te zeilen en te zwemmen, te luieren en te lezen, en er een soort natuur- mensch-leven te leiden. Natuurlijk „van alle moderne gemakken voorzien". De radio gaat mee om de stilte der natuur voor den stads- mensch dragelijk te maken en als er geen radio is, de koffergramofoon met eenige do zijnen platen, die in de zomermaanden zóó afgedraaid worden, dat men ze in .September niet meer hooren kan. Een Stockholmsche huisvrouw zou geen Stockholmsche zijn, als ze het zonder telefoon kon stellen. En er is op elk behoorlijk eiland wel een toestel, zoodat ze naar de stad kan bellen om levens middelen, tijdschriften en andere onont beerlijkheden meer te bestellen, en om den huisvader, die van Maandag tot Zaterdag in de stad blijft, of 's avonds laat komt en 's morgens vroeg weer met de boot gaat, al lerlei boodschappen op te dragen. Volgeladen met menschen en pakken en kisten en zakken vertrekken dan tegen een uur of vijf de bootjes naar de scheren. Bij 't dozijn tegelijk zwaaien ze- los, draaien ze achter en voor elkaar om, stoomen ze op naar het Oosten, om, als ze buiten de stad zijn, eiken dag weer wedstrijdje te gaan spelen. Dan golft de bruine rook uit de zwarte pijpen, dan bonsen de machines, dan snijden de scherpe boegen het water uiteen dat het breed wegvloeit met hooge deining zoodat de motorbootjes aan de steigers langs de oevers op en neer dansen en de visschers moeite hebb enom hun platte schuitjes tegen de golven in te houden. De eene kapitein probeert, door in een bocht achter de bakens om te varen, den concurrent voor te komen, een andere jaagt boord aan boord met een derde óp, of houdt zoo aan, dat hij een achteropkomende voortdurend den pas afsnijdt. En de naar hun zomerhuisje keerende Stockholmers beleven zoo eiken dag weer spannende momenten en sensaties, die 't gemis van de bio ruimschoots ver goeden. Maar de eene boot moet hier aanleggen een andere koerst het Noorden in, een derde glijdt een smalle, diepe „sund" tusschen hooge rotsen binnen, en zoo langzamerhand vaart elk scherenstoomertje op zijn eigen aparte route naar de eilanden en eilandjes die elk door hun eigen bootjes aangedaan wor den. Hier op een steiger komen bruingebrande jongens, met slechts een zwempak en san dalen aan, en meisjes in felkleurige strand- pyama's vader afhalen en de post in ont vangst nemen, die met het bootje arriveert en door den postmeester uitgedeeld wordt; daar, aan een ander steigertje, legt de boot zoolang aan, dat een man net tijd heeft om 'een stapel kranten onder een steen te leggen, of dat een paar manden en pakken op het steigertje neergesmeten kunnen wor den. De menschen komen later hun krant of hun pakjes wel uitzoeken. En zoo stoomt de witte boot verder, van steiger tot steiger, van eiland tot eiland, over breede flakke fjarden en door nauwe diepe sunden, om eerst den volgenden mor gen weer, langs dezelfde route, naar 't schoone Stockholm terug te keeren. De scheren-achipel tusschen de Zweedsche hoofdstad en de blauwe Oostzee is een won derlijke mengeling van land en water. Je kunt zeggen, dat de zeer ver het land in dringt me zijn duizenden kreeken en baaien, maar je kunt evengoed zeggen, dat het land met honderden eilanden, groote en kleine, met ontelbaar vele klippen en half-over spoelde rotsen vooruit steekt in zee. De scheren beginnen al direct aan den oostkant van Stockholm, waar 't water van het Malarmeer, dat kolkend en wielend onder de bruggen door stroomt, zich verbreedt tot Strömmen, even tot rust komt, om dan weer den weg naar de zee, naar het Oosten te zoeken. Enkele smalle waterwegen wringen zich tusschen het land, krommen zich om groote eilanden, met boerderijen en dorpen, akkers en velden. Maar het water wordt al- lengsbreeder, het breekt groote eilanden in kleine, het vreet in de ritsige oevers en strooit gordels van klippen er langs. Breeder nog wordt het water, het vervlakt tot wijde, lich te stukken, die de eilanden terugduwen naar den horizon. Nog eens probeert het land de overhand te krijgen, het verstopt reeksen van klippen juist onder het water, zoodat de dei ning er schuimend tegenop spat, het legt ruwe rotsenstapels juist in den weg voor den stroom, het zet steile granieten oevers te weer tegen den immer aanbruisenden golfslag. Maar het water beuk en rameit, schuurt en slijpt, altijd maar door. Het water verbrok kelt het land in honderden stukken, in hon derden eilandjes en duizenden klippen, die steeds kleiner, steeds lager, steeds kaler wor den naar zee toe. En juichend stuift het schuim, ruischend spoelen de golven over de uiterste naakte, rond-afgeschuurde rotsen, die zich het verst in zee vooruitgeschoven hebben, maar nauwelijks nu hun kop boven water kunnen houden, zoodat zelfs geen rob er zich komt zonnen en geen meeuwen er neerstrijken om te rusten. Zooals het land worstelt tegen het water, zoo verzetten planten en struiken en boomen zich tegen den zeewind, die aangestormd komt over de breede golven, die zout is en vochtig en ongehinderd in zijn vaart. Op de groote eilanden, waar de eene boom den anderen beschutting biedt, wil het nog wel, slaan fijne berken op tusschen de schil ferige sparren, wast welig onderhout en lig gen weitjes en akkers in de luwte. Maar meer naar zee toe wordt het moei lijker. Soms is een eiland dicht begroeid en even verder liggen de branding-omkranste rotsen kaal en schoongebrand door de zon, kon zefls geen mos er vat krijgen op het gladde graniet. Doch waar maar even een luw hellinkje is, laag bij 't water, veilig be schut achter de rotsen, kleurt het rood en paars, geel en wit van allerlei wilde bloemen, die hier ongestoord bloeien zoo mooi als je 't maar denken kunt. En verder nog, waar de branding aan alle kanten tegen de rotsen op loopt, waar de wind vrij spel heeft en elk grasje buigt en rondzwaait en striemt, daar is dan soms zoo'n kleine den, die stevig zijn wortels gestoken heeft in de spleten van de rots, die langzaam-aan zijn groenen kop heeft opgestoken, die de wind aan zijn tak ken en naalden heeft laten rukken dat al het doode hout eruit vloog, die zich heeft gebo gen en gekromd onder de stormvlagen. Maar De witte scherenstoomers liggen mannetje aan mannetje langs de kaden van Stockholm. hij hield stand, bleef daar staan op de kale rotsen, ver voor de anderen, ver vooruit tusschen den eeuwigen zang der golven. O, 't is een wonderlijk land, dit gebied van de scheren, dit gebied waar 't altijd beweegt, waar 't nimmer stil is. En hier, op deze ruwe eilanden, onder de wijde luchten, tusschen de eeuwig dodeinende golven is een stoer, merkwaardig slag men schen opgegroeid. Ze wonen in lage, roode, houten hutten, zoomaar neergezet op de rots, doortrokken van rook en geur van zeilen en netten, met soms een paar verwaaide jene verbesstruiken er tegenaan. Aan de steigertjes liggen hun platte bootjes, waarmee ze bij nacht en ontij de breede fj arden op gaan, als de netten gelicht moeten worden. Zij jagen op robben en vogels als het hun past en doen ook wel wat aan dranksmokkelarij als de tijden slecht zijn, omdat ze toch beter den weg tusschen de klippen en ondiepten door kennen dan de douane en ook, omdat het toch zoo verbazend spannend is. Vroeger, toen de zeilvaart nog wat beteekende, toen de schoeners en brikken uit de scheren naar alle mogelijke landen voeren, toén was het een goede tijd voor de menschen hier. Maar met de zeilvaart is het nu vrijwel gedaan; er is nog wat vaart op Finland en de Alands- eilanden om berkenhout te halen, maar 't is toch niet meer dat. En de oude kapiteins van de schoeners en galjassen zijn neergestreken in de scheren, kibbelen er met hun vx'ouw, stroopen, zuiver voor sportief genoegen, op de vischgronden van hun buurlui, waarmee ze urenlang 's avonds zitten te boomen over den ouden tijd bij een „schangtilen" borrel en een pan gebakken haring. Er is in de laatste halve eeuw veel veranderd in de scheren. Sedert Strindberg Sandö ont dekte en zich er vestigde om daar tusschen de visschers en smokkelaars te leven en te werken, trokken tientallen schrijvers en schilders naar de meest afgelegen eilanden aan den rand der Oostzee. Zij allen hebben de scheren bekend gemaakt, zij hebben de stedelingen onwillekeurig gewezen op de schoonheid, op de bekoring van dit wonder lijke wereldje van rotsige eilanden en breede wateren. Er werden zomerhuisjes en villa's, hotels en pensions gebouwd, er kwamen tel kens meer bootlijnen, de belangrijkste eilan den kregen telefoonverbinding met het vaste land, en er werd bij Stockholm een vliegtuig gestationneerd voor het vervoer van zieken. Het isolement van de scheren is gebroken en op zomersche dagen is het er niet overal meer eenzaam en rustig. Dan knetteren er fallen kant de motorbootjes, dan kruisen tientallen zeiljachten er over 't blauwe water tot ver buiten de uiterste klippen, dan varen de scherenstoomers vol dagjesmenschen over de wateren tusschen de roestbruine eilanden, dan jengelen de gramofoons of zeuren de jazz-bands bij de dansbanen van de bad plaatsen. En je moet een eind naar 't Noorden gaan, voor je het echte karakter van de scheren weer terug kunt vinden, voor je weer bent in de eenzaamheid van water en lucht en lage, schuim-omgorde eilandjes. C. G. B. Stockholm, Juni '31. Aan den rand-der Oostzee. EEN KOSTBARE VANGST. Kapitein Engbrigtsen van de Aubra Com pany heeft onlangs een walvisch gevangen die 100 maal zooveel waard is als de gemid delde. Levert een gewone walvisch een f 5000 op deze bracht een bedrag van f 500.000 op. Niet dat de bewuste walvisch zooveel groo- ter was, of dat er meer spek afkwam. Maar toen hij opengesneden werd, gaven de sche pelingen een kreet van verwondering en vreugde. Binnen in den walvisch werd een vormelooze hoop van een gele stof gevon den die een 50 Kilo woog. Die gele stof was ambergrijs, een van de kostbaarste stoffen in de wereld, ongeveer 5 maal zoo duur als goud, Ambergrijs wordt veel gevraagd door parfumfabrikanten, om dat het de eigenschap heeft de reuk van een of ander parfum zeer langdurig te maken. BESCHEIDENHEID. Toen professor Pïccard zijn onderzoekings tocht per ballon ondernam, en men in on gerustheid verkeerde omtrent zijn lot, be spraken o.a. op een Duitsche boot, op de Alster, twee heeren het geval, vertelt het Tagebuch. Twee heeren die naar het uiter lijk te oordeelen, inderdaad op dien naam aanspraak konden maken. Op een zeker oogenblik in het gesprek zeide de een: „Ik zie het nut van de ondexmeming niet in. Als ze toch practische resultaten kon opleveren dan had een Duitscher toch allang die tocht gemaakt!" door A. HEEROMA, Oud-Commissaris van Politie te Amsterdam. „Mijnheer", zei Geri-it, toen ik hem eens op straat tegenkwam, waarom zie ik u hee- lemaal niet meer; ik zeg zoo dikwijls tegen mijn vrouw, dat u zeker weer met een ander bezig bent en dat u mij nou vergeet. En 'k wou zoo graag, dat U nog eens kwam, want ik heb U ook nog noodig". „Zit je er niet goed voor, Gerrit?" „Neen, dat niet, kom u maar eens kijken, ik woon nu boven mijn zaak en al zeg ik het zelf, het ziet er fijn uit bij me. Neen, mijnheer, de zaken gaan best, maar ik wou u zoo graag nog eens over andere dingen praten: dat kan je op straat zoo niet doen. Ik beloofde te komen, een beetje nieuws gierig wel, wat hij op zijn lever had en zoo stapte ik op een avond naar Gerrits woning. 'k Moet zeggen, dat hij er op vooruit was gegaan en hij toonde met trots zijn inven taris, niet te vergeten de gramofoon, die ter stond in werking werd gesteld om me te vergasten op de deunen, die toen op alle Amsterdamsche draaiorgels werden ten ge- hoore gebracht. Ik deelde natuurijk de ge- wenschse hoeveelheid bewondering uit en praatte zoowat over koetjes en kalfjes, maar zag, dat Gerrit er niet altijd heelemaal bij was; hij keek zoo nu en dan naar binnen om zoo te zeggen en scheen niet goed te weten hoe hij eigenlijk met iets voor den dag moest komen. Daar klonk uit de alkoof een kinderstem; Vader, krijg ik nou geen balletje? Vader, geef me nou een halletje!., Gerrit schrok even op; hij wilde ant woorden, maar keek mij aan, alsof ik in die gewichtige aangelegenheid een beslissing moest nemen. „Vader", klonk het weer, „geef me nou een balletje", 't Was of het balletje Gerrit in de keel was geschoten, want hij slikte en daar op riep hij haastig terug: „Stil even, Pietje, je weet dat mijnheer er is". Pietje snapte blijkbaar het verband niet tusschen den heer en het balletje en mis schien dacht hij wel, dat er maar één bal letje was en dat de bezoeker daar een bij zonder recht op kon doen gelden, tenminste hij antwoordde: „ik mag wel een balletje van mijnheer". Moeder mengde zich nu ook in de kwestie. „Pietje, als je nog eens vraagt, krijg je er geen een, vei'staan?" Pietje zweeg en ik wist meteen, dat moe der meer over Pietje te vertellen had dan vader. „Kijk, mijnheer", zei Gerrit, „dat is nou juist waarover ik u graag wou spreken", en meer tot zichzelf dan tegen mij ging hij voort: „Toen ik een kleine jongen was, vroeg ik ook wel om een balletje en dan zei mijn vader neen, want hij wou geen snoeper van me maken, maar dan gaf mijn moeder me er stiekum toch een en dat is het begin ge weest van de ellende, want zoo ging het door en mijn moeder was altijd klaar om me wat te geven. Toen gebeurde het, dat ik niets te snoepen had en ik nam een paar centen weg; mijn moeder durfde het niet aan va der te vertellen, maar ze had me moeten aframmelen; dat deed ze niet, maar ze zei, dat ik het niet mocht doen, anders zou ze het vader vertellen en omdat ik wist, dat ze dat toch niet deed, nam ik nog eens een paar centen en zoo gaat dat. Nou heb ik zelf een jongen en u hoort, dat die mij om een balletje vraagt en dan geef ik hem er een, omdat mijn vader het niet deed, maar nou weet ik niet of dat goed is, want de hemel bewaar me dat Pietje Gerrit wendde het hoofd af en ik zag, dat hij met zijn hand, nog zwart van kolenstof, langs zijn gezicht streek. Je hebt me dus geroepen, zei ik op vroo- lijken toon en alsof ik niet bemerkte hoe de oude herinneringen in zijn ziel spookten, om te hooren wat de juiste opvoedingsmethode voor Pietje is, maar dan moet ik je zeggen, dat ik wel eens gehoord heb van menschen, die er boeken over geschreven hebben en hun eigen jongens de baas niet waren. Als je mijn raad wilt opvolgen Dat zal ik, mijnheer, vast en zeker. Nu dan, geef Pietje een balletje, want hij heeft zijn mond gehouden, zooals zijn moe der gezegd had en dan laat de zaak aan je vrouw over, maar ook heelemaal; als zij ja zegt, moet jij geen neen zeggen. Dus ik heb niets meer in te brengen dan leege briefjes, lachte Gerrit. En de centen, niet waar juffrouw? zei ik, waarmee ze het zoo volkomen eens was, dat ze me nog een kop koffie inschonk en me in 't voorbijgaan een klap op den schouder gaf. Pietje zou z'n balletje krijgen, maar tot groot verdriet van Gerrit was de jongeling intusschen in gesukkeld en ingevolge de pas gesloten overeenkomst mocht Geri-it hem niet wakker maken, want de patroon wou 't niet hebben, maar Pietje hield zijn balletje te goed, wees daar zeker van. Mijn ouders, zei Gerrit, het gesprek weer opvattende, waren brave, fatsoenlijke men schen; dat stond altijd in de rappoxien van de redelijke verbetering of hoe 't heeten En de centen, niet ivaar, juffrouw? mag. maar ik zal u wat zeggen: die zedelijke verbetering weet er niks van. Nou ja, mijn ouders wai-en knappe, fatsoenlijke menscherx zoogezegd, maar wil dat zeggen, dat ze mij goed opgevoed hebben? Ze zeggeix ook, dat mijn vader mij ten slotte niet meer wou zien en dat vonden ze heel begrijpelijk en best van m'n vader en dan wex-d er over je gerapporteerd, dat je niet wou werken; dat je telkens weer ging stelen; dat je om ging met jongens van slecht allooi, enfin, dat er geen haar goed aan je was en als je dan eens met de justitie in aanraking kwam, werd je heele straflijst opgelezen en dan had je er weer een paar jaar bij. Ja, er waren wel menschen die met je kwamen spreken en die zeiden, dat je moest bidden en naar de kerk gaan, maar dat dx-ong niet tot je door. Die menschen meenden 't misschien wel goed. maar je voelde, dat wai-en men schen uit een andere wereld, die je altijd je zonden voorhielden, alsof je die zelf niet wist, maar weet je wat je noodig had, als je weer vrij was? Een, die je werk gaf, die als een bx-oer met je omging, die je niet herinnei-de aan wat achter je lag, maar die je een andere wereld liet zien dan die waarin je was verzeild en waar je altijd een onderdak vond, waar je eten koix krij gen en geld; waar je vxdenden vond, jongens als jezelf, die er ook geen begx*ip meer van hadden dat je niet mag stelen. Ja, ze wisten, dat de wet het verbiedt, maar dat was ook al; 't kwam er dus maar op aaiT te zorgen dat die wet geen vat op je had, voor de rest was de zaak in orde. Ik had zwijgend toegeluisterd, het niet met mezelf eens zijnde, of ik al dan niet met Gerrit in debat zou treden, maar heb debat werd mij bespaai'd, want twee oude menschjes kwamen binnen: 't waren Gerrits ouders en ik wilde opstappen, maar niet zoodra hadden zij gehoord wie ik was, of het vrouwtje gx-eep mijn beide handen vast het vrouwtje greep mijn belde Tianden... en ik had een stroom van zegenwenschen in ■ontvangst te némen, omdat ik haar jongen gered had, want, zei ze, ik heb altijd ge zegd: 't is toch zoo'n goeie jongen; toen liet ze me los om Gerrit om den hals te vallen en daarop haalde ze uit haar tasch een zak met chocolaadjes, die ze meteen aan Pietje in de alcoof wilde brengen. Toen bleek, dat ik een gelukkigen inval had gehad met Pietjes moeder het opper gezag toe te wijzen, want zij nam opoe de chocolaadjes af en zette opoe in eeix leu ningstoel; Gerrit keek me veelbeteekencnd aan, wenkte zoo even met het hoofd naar de zijde waar zijn echtvriendin stond cn zijn onderlip schoof wat vooruit, welke ge barentaal wilde zeggen: kijk die maar; die laat zich niet van haar apropos brengen. Opoe deed nog een zwakke poging om het verzet te breken: „Och Riek. ik mag het schatje toch wel even zien!" maar Riek gaf geen kamp. Neen, moeder, hij slaapt en morgen krijgt hij wel een chocolaadje, als hij zoet is. As ie zoet is? 't Schaap is altijd even zoet; net zijn vader, toen die nog zoo was. De oude heer had mij ook de hand ge drukt; het leek me toe, dat hij niet erg op zijn gemak was in mijn bijzijn en dat hij ir. de lof, die zijn vrouw hun zoon had toe gezwaaid, een soort verwijt gevoeld had; hij vreesde wellicht, dat ik zou denken, dat hij in zijn plicht te kort geschoten 'was tegen over den goeien jongen, want schoon de oude vrouw alles vergeten had, wat Gerrit had misdreven en er alleen een goeie jongen had bestaan, de vader mocht; bÜJ

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1931 | | pagina 13