HET HAARLEMSCHE STADSBEELD.
ELECTRISCHE METINGEN EN MATEN.
Hoe het eens was.
Hoe het geworden is.
Gezicht o pden Heerensingel met de poort op den achtergrond, eveneens omstreeks 1760
Op 21 Juli 1820 publiceerde de
Kopenhaagsche hoogleeraar Oer
sted 1) zijn ontdekking omtrent
den invloed, dien een electrische
stroom op een magneet kan uitoefe
nen. indien n.l. een electrische stroom in de
nabijheid van een draaibaren magneet
wordt gebracht, wijkt de magneet af van
den stand, dien hij door het aardmagne
tisme gekregen had. Deze belangrijke ont
dekking opende een geheel nieuw veld voor
onderzoekingen op het gebied der electrici-
teit. Hierdoor ontstond ook een nieuwe mo
gelijkheid de sterkte van een electrischen
stroom met grooter nauwkeurigheid te
meten, hetgeen vooral van groot belang was,
nadat Ohm zijn wet had geformuleerd,
waarin hij het verband uitdrukte tusschen
stroomsterkte, electromotorlsche kracht en
weerstand van den stroomketen. Om deze
wet experimenteel te toetsen had men in
den beginne groote moeilijkheden te over
winnen, o.a. doordat de stroommeters nog
vrij weinig nauwkeurigheid boden
Een der eerste vormen van den electro-
magnetlschen stroommeter is de tangenten-
boussole, in 1837 door Pouillet beschreven en
ook door Weber In dien tijd geconstrueerd.
Het instrument bestaat uit een of meer ver
ticaal geplaatste geïsoleerde, cirkelvormige
draadrLngen. In het middelpunt van dien
cirkel is een. in een horizontaal vlak draai
bare .magneet aangebracht, die zich over
een schaalverdeeling beweegt Gaat er geen
stroom door de windingen, dan behoort de
tangentenboussole zoodanig geplaatst te
zijn, dat de draadringen in het vlak van den
magnetischen meridiaan staan, terwijl dan
de magneet het nulpunt der schaalverdee
ling aanwijst. Leidt men nu een stroom door
dan ziet men de naald uitslaan. Daarbij is
de stroomsterkte evenredig aan de tangens
van den uitwijkingshoek. De juistheid hier
van geldt eigenlijk alleen, als de magneet
ten opzichte van den draadring oneindig
klein is. Want is dit niet het geval en gera
ken de polen door de uitwijking buiten het
vlak van den ring, dan vermindert daardoor
de kracht, die de stroom op de polen uit
oefent. Om deze fout te vermijden hebben
Helmholtz en Gaugain resp. in 1849 en 1853
bedacht het vlak der draadringen evenwij
dig aan zichzelf te verplaatsen. De magneet
lag dus niet meer in het middelpunt van
dat vlak, maar in de as loodrecht er op
door het middelpunt gaande. Gaugain vond
hierbij experimenteel, dat de afstand tus
schen het magneetje en het vlak der cirkel-
winding gelijk moest zijn aan de helft van
den straal van den cirkel.
Men heeft nog op een andere wijze ge
tracht de fouten, met de tangentenboussole
gemaakt, te ondervangen, n.l. door de win
dingen met den magneet mee te draaien.
Dit principe is weer van Pouillet. in 1837
door hem beschreven en in 1840 door Pog-
gendorf verbeterd. Indien men de windingen
meedraait, totdat' de evenwichtsstand der
naald weer in het vlak der windingen ligt,
is de stroomsterkte evenredig aan den sinus
van den uitwijkingshoek, weshalve dit in
strument slnusboussolc heet.
Wheatstone had bij zijn methode om den
weerstand van een electrischen stroomketen
te weten een Instrument noodlg om er den
te maken weerstand mee te kunnen verge
lijken. Hij construeerde daartoe in 1843 zijn
rheostaat. Zijn methode van weerstand-
meten heeft den naam gekregen van „de
brug van Wheatstone". De rheostaat bestaat
uit een draaibaren koperen en een draai
baren houten cylinder, benevens een dun
nen metalen draad, die om beide cylinders
heengeslagen is en die door het draaien der
cylinders hetzij van den koperen op den
houten, hetzij omgekeerd van den houten op
den koperen cylinder gewonden kan wórden.
De weerstand wordt bepaald door het ge
deelte van den draad, dat om den houten
cylinder gewonden is. De lengte van dat ge
deelte is op een schaalverdeeling. tusschen
de cylinders gelegen, af te lezen.
Sinds Wheats tone's vinding zijn er ver
schillende verbeteringen aan de rheostaten
aangebracht, doordat in één instrument de
mogelijkheden werden samengetrokken zeer
kleine tot zeer groote weerstanden in te
schakelen, zooals bij de krukrheostaat en
de weerstandsbank van Siemers (I860) ver
wezenlijkt is.
In 1832 had Gauss de wenschelijkheid be
pleit om alle natuurkundige eenheden uit te
drukken alleen in de eenheden van lengte,
massa en tijd, hetgeen inderdaad geleid
heeft tot de absolute eenheden uitgedrukt m
het centimeter-gram-secunde-'C.G.S 'stelsel.
Daardoor is nu elke onduidelijkheid verme
den. Dat juist de centimeter, de gram en de
secunde gekozen zijn als grondeenheden, is
in zooverre willekeurig, dat men even goed
bijv. de eenheid van weerstand, de gram en
de secunde had kunnen kiezen en daarbij
den meter definieeren. Doch de meter was
nu eenmaal reeds in opdracht van Napoleon
bepaald als een 4 -millioenste deel van den
aardomtrek, zoo ook de gram, terwijl de
secunde een reeds uit het verre verleden
overgeleverde eenheid was.
Het heeft heel wat jaren geduurd en zeer
veel strijd gekost, alvorens omtrent de elec
trische eenheden overeenstemming was ver
kregen. Vooral het vaststellen van de een
heid van weerstand, de ohm, heeft vele de
batten uitgelokt. Het zal zeker door weini
gen, die dagelijks werken met ohm, ampère
en volt. beseft worden, welk een enorme'
moeite het gekost heeft en hoeveel zorg er
besteed is om deze eenheden vast te stellen
en de standaarden ervoor te maken. Velen
der knapste onderzoekers hebben daar hun
tijd en vernuft aan gegeven. Onder hen is
Lord Rayleigh wel een der belangrijkste
Het is zeer interessant in het boek, dat zijn
zoon over hem geschreven heeft, te lezen
hoe de standaardiseeringen van ohm, am
père en volt tot stand kwamen.
Omstreeks 1850 had de Duitscher Jacobi
voorgesteld als eenheid van weerstand t~
nemen een koperdraad van 1 M. lengte en
1 m m. 2. doorsnede. Het bleek echter al
spoedig dat hardheid en zuiverheid van
het metaal zoowel als de tijd te veel invloed
op den weerstand uitoefenden. In 1860
maakte Siemens een eenheid van weerstand
met een kwikkolom van 1 m. lengte en 1
m m.2 doorsnede bij de temperatuur van
0 graden C. Langen tijd werd in Duitschland
deze eenheid als standaard gebruikt. Hoewel
deze standaard zeer bruikbaar was wat be
treft de gemakkelijkheid, waarmede zij kon
worden vervaardigd, en ook door den tijd
geen verandering onderging, schuilde er in
deze vaststelling toch te veel willekeur, n.l.
door de specifieke eigenschappen van het
materieel, zoodat op deze wijze de eenheid
van weerstand niet uit te drukken was al
leen in de eenheden van lengte, massa en tijd.
Weber zag dit terecht in en bedacht een
electromagnetische methode voor de bepa
ling, welke methode tot grondslag diende bij
het werk van een commissie, in Engeland
samengesteld speciaal om een juiste metho
de aan te geven, waarmee de weerstand te
meten zou zijn in absolute eenheden. In
deze commissie zaten o.a. Wheatstone, Wil
liam Thomson en Clerk Maxwell. In haar
eerste rapport van 1862 gaf de commissie de
besprekingen omtrent de beste methode om
dc eenheid van weerstand te bepalen, waar
bij vooral de methoden van Weber en van
Thomson besproken werden. Verder werd er
nog gediscussieerd, of men voor de lengte
eenheid den voet of den meter zou gebrui
ken. Er werd besloten tot den laatste, een
belangrijke stap in Engeland, als men be
denkt, dat er in de 20ste eeuw nog boeken
moeten worden geschreven om er den na
druk op te leggen, dat ook in Engeland het
decimale stelsel in maten en gewichten in
gebruik moet worden genomen.
In het volgende rapport werd o.a. de
methode van Thomson beschreven en het
toestel, waarmee dc weerstand vastgesteld is
door Maxwell. Een draadklos met staande
windingen draait om de verticale as van zijn
middenvlak, waarin ter halve hoogte, vrij van
de klos. een compasnaald is aangebracht.
Tengevolge van het draalen wordt door het
aardmagnetisme een stroom in den klos op
gewekt, die telkens van richting wisselt,
V.
DE AMSTERDAMSCHE POORT
EN OMGEVING.
Wij verheugen ons nog over het bezit van
de mooie Amsterdamsche (of Spaarnwouder)
poort, vrijwel het eenige overblijfsel van de
omwalling der stad. Al is de poort zelf ge
spaard gebleven, aan de omgeving is veel ver
anderd, hetgeen door bijgaande teekeningen
duidelijk Wordt aangetoond. Nemen wij eerst
den stadskant. Wat groepten de oude ge
bouwtjes zich aardig naast het forsche poort
gebouw, het geheel was een stukje intiem
poortersleven. Wat steekt daar schel tegenaf
de tegenwoordige toestand, het stadsbeeld
met zijn onrust van palen en draden voor
telefoon en electrische tram. Maar het ver
keer stelde zijn eischen Naast de oude poort-
brug moest een nieuwe breede brug gebouwd
worden, zoodat d? poortbrug alleen voor voet
gangers open bleef.
Groot is ook de verandering aan den kant
van den Heerensingel. Vroeger leverde de
stadswal daar een schitterenden aanblik. Nu
is het er helaas allemaal kaal en nuchter.
Over de geschiedenis der poort vertelt C.
J. Gonnet in zijn boekje: .,De wallen en de
poorten van Haarlem", dat de stichting van
de Amsterdamsche Poort samenvalt met de
vergrooting der stad over het Sparen om
streeks 1355: zonder twijfel is deze poort het
merkwaardigste werk van prof aanbouw, dat
iin Haarlem tot heden bestaat. Het kan aan
ieder, die zien wil, nog dagelijks leeren, hoe
men in de middeleeuwen langs den eenvou-
digsten en den minst omslachtigen weg een
rank en stevig, behaaglijk en voor de bestem
ming passend monument stichtte, ook al be
hoorden de eischen der "verdediging, waar
voor het gebouw alleen moest dienen, alles te
overheerschen.
Het gebouw heeft een lengte tusschen de
buitenmuren van 7 bij een breedte van
8.70, en is nog versterkt door een omsloten
voorplein van 7,60 meter, zoodat de geza
menlijke lengte klimt tot 14.60 meter. Van
den buitenwal gezien, springen uit het hoofd
gebouw twee kleine ronde torens met acht
hoekige daken, voorwaarts: zij zijn boven
aan door een lage, overdekte galerij verbon
den, en tusschen deze en de wanden der to
rens. sloot de opgehaalde valbrug der gracht,
aldus den toegang tot het voorplein van de
poort versperrende. In den muur ter weder
zijden bevinden zich twee schietgaten om de
wallen links en rechts te bestrijken. Was in
tijd van oorlog de afsluiting verbrijzeld, want
wij doen het best ons voor een oogenblik in
dergelijke toestanden te verplaatsen, dan
bevond de vijand zich op het voorplein en
voor het eigenlijke, met zware draaideuren
gesloten poortgebouw; de beschreven klei
nere voortorens, zijn beiden in de lengte door
een smalle overdekte galerij verbonden aan
twee achthoekige vooruitspringende torens,
in doorsnede 2,25 en hoog pl.m. 20 meter;
deze zijn verheeld aan de hoeken van het
hoofdgebouw, en onderling met elkaar in
gemeenschap, door een buiten de poort om
kopende smalle open gang. Op dit binnen
plein, dat zooals gezegd 7 60 Meter lang en
5.30 breed is, kon dus van alle zijden den
vijand van bovenaf met steenen, zware
voorwerpen of welk oorlogstuig ook, schade
toegebracht worden. Sloegen de aanvallers
den hier geboden weerstand af en konden
zij de draaideuren doen wijken of verbrijze
len. dan bevonden zij zich in de binnenpoort
welke een ruimte besloot van 6.85 meter in
de breedte, bij 5.10 in de lengte, en met een
kruisgewelf is gedekt. Hier bevindt zich
in den N. W. hoektoren een steenen spiltrap,
leidende naar de geheele bovenverdieping,
zoodat de vijand, meester van de binnen
poort geworden, weldra het geheele gebouw
in zijn macht kon hebben. Het laatste mid
del dat de verdedigers moest beschermen,
was de valdeur,welke de gemeenschap met de
straat afsloot, en naar boven opgescho
ven moest worden. Hadden de bestormers,
ook deze deur tot splinters gebeukt, dan
stonden ze in de binnenstraat.
Het hoofdgebouw meet uit den beganen
grond tot het dak 17 meter, het vierzijdig
spitstoeloopende dak met de windvaan 4 1/2
meter, samen dus 21 1/2 meter en is ge
heel opgetrokken in baksteen met bergstee-
nen kantstukken. De bovenverdieping van de
eigenlijke poort, wordt bereikt langs de vroe
ger beschreven steenen spiltrap, en bestaat
hoofdzakelijk uit een vierkant vertrek van al
lereenvoudigste bouworde, oorspronkelijk
met een kruisgewelf afgesloten, gelijk nog in
de vier hoeken is te zien. maar dat uitgebro
ken is omstreeks het jaar 1631, toen bij het
graven der trekvaart van Haarlem naar Am
sterdam, een klok op de poort is gemaakt.
Om ruimte voor de plaatsing van dat uur
werk te vinden is het steenen gewelf gesloopt
en door een houten zoldering vervangen. In
het vertrek 'later als schipperskamer jaren
lang gebruikt) is naar de stadszijde een groot
venster geplaatst, welks kozijn rust in de
sleuf der valdeur en nu zou verhinderen, dat
een dergelijke afsluiting werd gebezigd. Een
kleiner lichtraam heeft men, in tegenspraak
met den aanleg en in strijd met de eischen
der verdediging, gezet in den zuidelijken
muur.
Sedert de valbrug vóór de poort door een
vaste was vervangen hetgeen misschien
reeds vóór eeuwen heeft plaats gevonden,
werd er in 1727 bij den opgang aan de over
zijde van de Singelgracht, een ijzeren hek
geplaatst, gevat tusschen twee zware steenen
beeren.
Deze zijn echter op hun beurt ook weder ver
dwenen, want het wegsloopen van dat af
sluithek werd den 16den Juli 1840 aanbe
steed en de poort staat daar nog altijd, gelijk
zij door den bouwmeester werd afgeleverd,
behoudens weinig beduidende veranderingen,
doch die het oorspronkelijke plan niet sto
ren.
wanneer de klos de richting Oost-West pas
seert. Door dien stroom wijkt de nagneet uit
en wel in dezelfde richting, als waarin de
klos draait. De weerstand van de klos is nu
te berekenen uit zijn afmetingen, de
draaiingssnelheid en den afwijkingshoek
van den magneet. De weerstand is niet af
hankelijk van het aardveld. Want, indien de
sterkte hiervan verdubbeld zou worden,, zou
weliswaar de geïnduceerde stroom verdub
belen en daarmede de kracht, die den mag
neet doet uitwijden, maar de kracht, die de
naald in den magnetischen meridiaan wil
houden, is eveneens verdubbeld. Derhalve
wordt de richting vain de naald, die afhan
kelijk is van de relatieve waarden van deze
krachten, niet beïnvloed. Een standaardklos
werd gemaakt van „German silver" en inge
voerd onder den naam van British Associa
tion Unit (B.A. unit.)
In December 1879 was Rayleigh professor
geworden te Cambridge als opvolger van
Maxwell, en onmiddellijk legde hij zich met
volle kracht toe op een hernieuwde bepaling
van de electrische eenheden. De weerstand
kwam daarbij het eerst aan de beurt. In de
jaren na het vaststellen van de B. A. unit
was er nl. ernstige twijfel ontstaan aan de
De Heerensingel en poort in den tegenwoordig en tijd.
juistheid ervan. De ohm was ook op andere
manieren bepaald. Kohbrausch had in 1874
de waarde van de B. A. unit 2 pet. te groot
bevonden en Rowland in 1878 bijna 1 pet te
klein. Een verschil van 1 of 2 pet moge ge
ring lijken, doch voor een beoordeeling van
een dynamo kan het een groot verschil ma
ken. Van invloed op Rayleigh's besluit de
bepaling van den weerstand te verbeteren
was ook het feit, dat de oorspronkelijke in
strumenten, waarmee door Maxwell als lid
der B A.-committee gewerkt was, in het la
boratorium te Cambridge nog aanwezig wa
ren. De commissie had volgens Rayleigh niet
nauwkeurig genoeg gewerkt. Vooreerst de be
paling van het aantal omwentelingen per
sec. was te onzeker geweest. Maxwell had nl.
het gemiddelde genomen van herhaalde tel
lingen. Rayleigh bedacht een methode om
direct en met volkomen zekerheid te kunnen
constateeren of een bepaalde standaard-
snelheid volgehouden werd. Hij gebruikte
hierbij een electrisch gedreven stemvork,
die zoo ingericht was, dat een harer beenen
een kijkvenstertje twee keer per geheele tril
ling kon openen.. Een op een kaart geteekend
tandrat was aan den draaienden klos beves
tigd en werd door het venstertje waargeno
men. Indien nu de tijd tusschen twee keer
openen van het venstertje en die, noodig
voor het verderdraaien van de kaart over één
tand, gelijk waren moest het rad schijnen
stil te staan, terwijl bij te vlugge of te tra
ge rotatie het rad langzaam voor- of achter
uit scheen te wentelen. Een dergelijk effect
kan men in den bioscoop zien, als de spaken
van een wiel voor- of achterwaarts schijnen
te draaien of lijken stil te staan, al naar ge
lang de opvolgingssnelheid van de spaken
van het wiel al of niet verschilt van de op
volgingssnelheid der beelden. Verder liet
Rayligh door een hulpmagneet aflezen, of
de richting van het aardmagnetisme veran
derde, daar dit invloed heeft op het nulpunt
van den magneet. Bovendien ondervond Ray
leigh veel hinder van het feit, dat de B. A.-
committee niet duidelijk had aangegeven,
wat zij bedoelde met de breedte en die diep
te van den klos. De zoon Rayleigh verzucht
hieromtrent: Dit is een treffende les in de
waarde van duidelijke taal, tenminste bui
ten de politiek". Na nog allerlei moeilijkhe
den uit den weg geruimd te hebben kon
Rayleigh aan het einde van 1881 zijn bepa
lingen afsluiten. De werkelijke ohm bleek 1.1
pet grooter te zijn dan de B.A. unit.
6 Januari 1882 schreef Joule een brief
aan Rayleigh, waarin hij zijn vreugde er
over te kennen gaf, dat diens verbetering van
de waarde van de ohm zoon prachtig over
eenstemmend resultaat gaf van de electri
sche met zijn mechanische bepaling van het
mechanisch warmte aequivalent.
Rayleigh, nog steeds niet tevreden met zijn
werk, beproefde nog een andere methode,
die van Lorenz. Hiermee kreeg hij een schit
terende overeenkomst met de methode van
de BA.-committee. Toen Rayleigh dit in
1882 bereikt had, sloot hij hiermee zijn werk
zaamheden omtrent de bepaling van de ohm
af.
Om praktische standaards te maken werd
de waarde uitgedrukt in den weerstand van
een kwikkolom van 106.245 cM. lengte en 1
mm2 doorsnede.
Tot onzen tijd toe hebben onderzoekers
zich met het vaststellen van de ohm bezig
gehouden. Zij hebben echter geen enkele af
wijking van Rayleigh's waardebepaling meer
in hun werk gevonden.
Ook met de bepaling van de ampère heeft
Rayleigh zich bezig gehouden. Dit probleem
splitst zich in het absoluut meten van een
electrischen stroom in ampères en terzelf
der tijd het bepalen van de hoeveelheid zil
ver welke die stroom uit een waterige oplos
sing van zilvernitraat neerslaat.
Rayleigh kwam tot de conclusie, dat de
nauwkeurigste methode om den stroom te
meten bereikt werd door de wederkeerige
aantrekking te bepalen van twee klossen,
waar de stroom doorheen ging; welke aan
trekking direct in absolute eenheden was te
meten met een balans. Op het eerste gezicht
leek het, dat de aantrekking tusschen de
klossen afhankelijk zou zijn van hun afme
tingen. Doch Rayleigh liet zien, dat dit niet
het geval was, zoolang de afmetingen van
de klossen en hun afstand relatieve waarden
behielden. Door den afstand zoo te kiezen,
dat dc aantrekking het grootst was, was
deze nog slechts afhankelijk van de verhou
ding van de stralen van de klossen. En dit
kon volgens een zuiver electrische methode
bepaald worden.
Daartoe plaatste Rayleigh de klossen con
centrisch in hetzelfde vlak en leidde er
stroomen door in tegenovergestelde richting
zoodanig, dat het effect op de, in het cen
trum geplaatste, magneetnaald gelijk nul
was. De verhouding van de stroomen gaf dan
de verhouding van de stralen van de klossen
aan. 1
Veel moeizaam werk werd verricht ter be
studeering van het proces van neerslaan van
zilver. Ook op dit gebied was Weber voor
gegaan; in 1840 met zijn bepaling van het
electro-chemisch aequivalent van water, la
ter met Kohlrausch samen door de bepaling
van het zilveraequivalent. Het resultaat van
Rayleigh was, dat een stroom van 1 am
père uit een oplossing van zilvernitraafe
1.11794 mg. zilver per sec. neersloeg. Later
vond hij 1.1181 mg., welk getal nu nog geldt
als beste benadering.
Nu de theoretische ohm en de theoretische
ampère in experimenteele standaards ver
werkelijkt waren, kon men dat ook doen met
de eenheid van spanning, de volt. Als rheo-
meter werd het element van Clark door Ray
leigh gekozen; dat zinkamalgaam en zink-
sulfaat bevat. De electromotorische kracht
van een Clerk-element werd bij 15 gr. C. be
vonden op 1.435 volt. Tegenwoordig wordt
ook het Weston-element veel gebruikt, dat
cadmium in plaats van zink heeft en waar
van de waarde 1.0183 volt is bij 17 gr. C.
In 1881 was te Parijs een internationale
tentoonstelling van electrotechniek. Naar
aanleiding hiervan werd daar een conferen
tie gehouden. Hierop werd de vraag bespro
ken, welke lengte men aan een kwikkolom
van 1 mm2 doorsnede moest geven om daar
aan bij de wet een weerstand van 1 ohm te
kunnen toekennen. Siemens was er zeer op
ge'steld, dat zijn maat zou gehandhaafd blij
ven, doch Thomson kantte zich fel tegen
deze willekeurige standaardeenheid. De zoon
Rayleigh vertelt hierover zeer onderhoudend
in zijn boek. Thomson nam geen blad voor
den mond en tenslotte stemde Siemens toe
met een zucht. Ook werd bij deze gelegen
heid de naam ampère voor de eenheid van
stroomsterkte aangenomen. Rayleigh zelf
kon op deze conferentie wegens ziekte niet
aanwezig zijn.
Op de conferentie van 1884, ook te Parijs,
werd tenslotte als wettelijke ohm aangeno
men de weerstand van een kwikkolom van
106 cm. lengte en 1 mm2. doorsnede: dit was
een gemiddelde van alle uitkomsten. De En-
gelsche afgevaardigden accepteerden deze
maat echter niet.
In 1890 kwam de quaestie weer aan de orde
en in Edinburgh werd toen voor de landen
Engeland, Frankrijk, Duitschland en de Ver-
eenigde Staten van Noord-Amerika de lengte
op 106.3 cm. gesteld Dit was Rayleigh's
waarde. Ook werden zijn getallen voor de
zilverwaarde van de ampère en de voltage
van het Clark-element aangenomen.
In Chicago in 1893 werden deze waarden
als internationale ohm, ampère en volt aan
vaard.
Aanstaande Zondag is Teyler's Museum
van één tot drie uur geopend. Eenige instru
menten betrekking hebbende op het meten
van electrischen stroom en weerstand zullen
dan tentoongesteld zijn.
1) Als bijzonderheid moge hier vermeld
worden, dat Oersted op zijn reis door Duitsch
land en Nederland in 1803 Haarlem bezocht
en met Van Marum in Teyler's Stichting
proeven deed om vast te stellen, dat de elec-
triciteit van een electriseermachine dezelfde
is als die van een zuil van Volta.
Dra. A. M. MUNTENDAM.
Natuurkundig Laboratorium
van Teyler's Stichting.