Toen het volle maan was... Op het ijs te Volendam Een ouderwetsche winter EEN BELGISCH BOERENPAAR, gekleed in de dracht van zijn land streek, is te Chicago aangekomen waar liet tegenwoordig zal zijn op de wereldtentoonstelling, welke daar gehouden zal worden. DE BEGRAFENIS van den bij een vliegtuigongeluk om liet leven ge komen Braziliaanschen vlieger Santos Duniont heeft te Rio de Janeiro plaats gehad met de daar gebruikelijke plechtigheden. De lijkkist wordt grafwaarts gedragen DE NIEUWE BURGEMEESTER VAN DE KON. NED. SCHAATSENRIJDERSBOND organiseerde Woensdag op de ijsbaan tc Upendam een nationalen wedstrijd voor un.dcurs over 500, 1500 en 3000 Meter. De hceren Westra en Gaastra tijdens het ver rijden van de 1500 Meter. .OUD EN JONG vermaakt zich'-uitstekend opliet ijs in Volendam. De zorgen wor den voor een enkelen keer op zij gezet, om volop te genieten van het ijsvermaak VOLENDAM OP DE SCHAATS Het aanhouden van de vorst heeft op tal van plaatsen in ons land prachtige ijsbanen doen vormen. Volendam is niet achter gebleven en menig inwoner vat) dit interessante dorp maakt graag een baantje NEW YORK. John Patrick O'Brien, .in zijn werkkamer ten stadhuize, onmid dellijk na zijn ambtsaanvaarding. SLACHTOFFERS VAN DE 1EPENZIEKTE In het Vondelpark le Am sterdam worden vele boomen die door de zoo gevreesde iepenziekte» zijn aangetast geveld. FEUILLETON Naar het Engelsch van JEFFERY FARNOL. 31» Maar Bèlléw schudde zijn hoofd en her haalde: „Zeg me, dat je mij lief hebt of dat je mij haat een van beiden. Vóór dien laat ik je niet los „Je doet mij pijn", zei ze en onwillekeu rig werd zijn greep zwakker. Dadelijk wrong ze haar handen los en was vrij. Maar vóór ze een stap kon doen, waren zijn armen om haar heen. Die sterke armen tilden haar van den grond als een kind en hielden haar vast tegen zijn borst gedrukt. Daar lag ze, machteloos ze gaf den strijd op. Haar wangen gloeiden haar oogen keken strak in de zijne. Door de korte worsteling was haar haar losgeraakt en met een snelle be weging van haar hoofd wierp ze het over haar gezicht als een sluier. Toen boog hij langzaam zijn hoofd tot zijn voorhoofd dien geurigen sluier raakte. „Anthea,', zei de sterke stem met een vreemde aarzeling en het was of de vaste greep der sterke armen een streeling werd. „Anthea heb je mij lief?" Dieper boog zijn hoofd, tot zijn lippen onder den donke ren haarsluier haar mond zochten en von den en in dat ademlooze oogenblik dien mond voelden beven als in antwoord op zijn kus. Toen zette hij haar neer en liet haar vrij en bleef naar haar staan kijken, met een nieuwen glans in zijn oogen. „Anthea", zei hij zacht, „dus je hebt mij toch Maar ze verborg haar gezicht in haar handen. „Anthea. „O!" zei ze, ..ik haat je ik veracht je. O, je zult je geld terug hebben, tot den laat- sten cent en heel gauw al. De volgende week trouw ik met Cassilis!" Ze keerde zich om en vluchtte en liet hem da*ir alleen staan tusschen de rozen. HOOFDSTUK XXVI. Hoe Bellew Dapplemere verliet in den vroegen morgen. Aan de oosterkim kondigde een lichte streep de nadering van een nieuwen dag aan en over alles lag de geheimzinnige stilte van den stervenden nacht. De aarde leek een dal van nevelen en som berheid, waarin hier en daar vormlooze ge daanten opdoemden en eennaargeestige, koude wind woei door den nevel zonder hem te verdrijven. Toen Bellew van den donkeren hemel naar de grauwe aarde keek en de koude wind langs zijn gezicht voelde strijken, hui verde hij en sloot zijn raam. Over een uur zou de dag aanbreken en dan zou hij de poorten van Arcadië moeten uitwandelen en weer een zwerver worden langs wegen en velden, over bergen en dalen, naar de einden der aarde, tot zijn tijd vervuld was. Maar deze ééne gouden maand was het doorleven waard geweest en waarheen hij ook trekken mocht op zijn tochten, in dank bare herinnering zou hij het beeld meedra gen van haar, die hem geleerd had. hoe hoog en hoe diep en allesomvattend de beteekenis kon zijn van het woord „liefde" En de kleine Poe de Hese, kfeme Boe waar ter wereld zou hij ooit weer zulk een volkomen vertrouwend geloof, zulke zuivere edelmoed en toewijding vinden, als er klop ten in dat kleine, warme hart? Hoe zou hij ooit van deii jongen afscheid kunnen nemen? En dan waren er nog tante Priscilla en de sergeant en Peterday en die goede Adam en Prudence en de roodwangige dienstmeisjes. Ze pasten allemaal zoo precies in dit won derlijk Arcadië! Waarachtig hij zelf was de eenige geweest, die er niet thuis hoorde, die „vloekte" met de omgeving dus stuurde het lot hem terug naar de wereld van alle dag met zijn koude drukte en holle romps lomp. Hoe zou hij ooit „vaarwel" kunnen zeggen tegen den kleinen jongen! In het Oosten was de lichte streep breeder en helderder geworden. De hemel begon daar al rose te kleuren. Bellew had in allerlei wilde streken de zon zien opkomen en in zijn onbedorven hart was altijd een blijde weer klank geweest van tie lichte kleurenglorie, van de verwachting, die zij wekte, de levens gloed. die zij over alles verspreidde. Maar nu sloeg hij met treurige, niets ziende oogen de lichte komst van den dag gade. En eensklaps begon de lijster in den appel boom onder zijn venster te zingen: een paar zachte, klagende tonen, waarmee de zanger zelf niet tevreden scheen te zijn: hij zette ten minste na eenig zwijgen zijn lied opnieuw in, weifelde weer, begon weer en barstte ein delijk los in een vol. juichend morgenlied. Bellew luisterde minutenlang. Toen keerde hij zich plotseling af. Hij daalde voorzichtig de groote, breede trap af en ging geruisch- loos het huis uit in den vroegen morgen. De dauw glinsterde op het gras en hing in flon kerende juweelen aan alle twijgen, terwijl nu en dan een schitterende droppel op hem viel onder het voortgaan, als ware het een groote traan. Toen hij den boomgaard bereikte, kwam de zon boven den horizon en vulde de wereld meè haar blinkende majesteit, .voor wier vriendelijke stralen de schaduwen en nevels wegvluchtten en spoorloos verdwenen. Dien morgen droeg koning Arthur zijn schoonste statiekleed: zijn groene mantel was bezaaid met duizenden schitterende dia manten. Hij leek niet veel meer op den don keren, somberen reus. die nog zoo kort ge leden samenzweerder no. 2 was geweest. Maar misschien juist daarom bleef Bellew bij hem staan en legde met een gebaar als een streeling zijn hand op den donkeren, ruigen stam en terwijl hij dit deed, keek hij onwillekeurig om naar den Huize Dapplemere En waarlijk, nog nooit had het huis er zoo mooi uitgezien, zoo sprookjesachtig en zoo vredig als nu. Het was hem of elke steen en elke balk hem vertrouwd waren geworden, of het heele huls iets eigens voor hem had gekregen: ja het was of de ramen naar hem keken als droevige oogen. HOOFDSTUK XXVII. Wat de Maan aan den kleinen Por zei en hoe die hei overbracht aan Bellew. Bellew had Dapplemere den rug toegekeerd en liep vlug door den boomgaard en het hooiland. Hij had juist de „graslaan" bereikt toen hij in de verte hoorde roepen. Hij keek om zich heen zag een klein figuurtje op een draf naar hem toekomen. Een kleine hand wuifde wild met een grijze pet. Bellew's eerste opwelling was: er van door te gaan zoo hard hij kon; maar hij was lang zaam van natuur en handelde zelden naar een eerste opwelling. Daarom zette hij de groote handtasch, die hij meedroeg, op den grond en ging er op zitten, haalde pijp en tabakzak tc voorschijn en wachtte in lijd zaamheid op zijn vervolger. „O, Por! Je liep zoo vreeselijk hard en ik heb geroepen en geroepen, maar Je wou maar niet hooren. Waar ga je toch naar toe?" „Waar naar toe, Por? Ik ik ga een luchtje scheppen", zei Bellew. terwijl hij in a! zijn zakken naar lucifers zocht. „En waarom heb je dan die tasch bij je?" „Tasch?" herhaalde Bellew, zich voorover buigend om naar zijn zitplaats te kijken. „Ja die heb ik bij me". „Maar waarom?" drong de jongen met een plotselinge angst in zijn stem. „Waarom heb je die bij je?" „Ja zie je ik denk om me gezelschap te houden, neef. Hoe komt 't dat Jij zoo vroeg op bent?" „Och ik kon heelemaal niet slapen van nacht. Ik moest aldoor maar aan den schat denken en toen ben ik, midden in den nacht opgestaan en heb me aangekleed cn ben in den grooten stoel bij het raam gaan zitten en toen heb ik een heelen tijd naar de Gou den Maan zitten kijken, vreeselijk lang ach ter elkaar on toen is er zóó iets vreemds ge beurd wat denk je wel?" „Ik weet 't heusch niet". ..De maan kreeg een gezicht. Ik was er heelemaal niet bang voor. Het leek zoo leuk en zoo goedig, 't Leek wel een kabouterge zicht. maar zonder baard en hij zei wat tegen me. Hij vertelde me een heeleboel. Ook dat jij weg wou gaan. Daarom wist ik. dat je dat wou. Is "t niet zoo, dat je weggaat?" „Och Por ja zie je, nou je 't mc vraagt, ja, eigenlijk wel". ..Zie je wel. De maan heeft het goed ge zegd". zei kleine Por en hij keek een anderen kant uit. Maar Bellew had de verslagen uit drukking op het kleine gezicht gezien en hij legde z'n grooten. sterken arm om de schou ders van den kleinen jongen en zoo. met zijn arm om hem heen, legde hij hem uit, hoe in deze groote wereld ieder den weg moet gaan, die het lot hem wijst en dat er dientenge volge altijd scheiding komt, maar dat er ge lukkig ook altijd weer ontmoetingen zullen zijn. (Wordt vervolgd*.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1933 | | pagina 9