*1 /iV AAN ALLEN. In een van mijn vorige briefjes beloofde ik eens wat te schrijven over de verschillende kleederdrachten, die je soms kunt waarne men in één plaats. De kleederdrachten gaan langzamerhand verdwijnen. We mogen dit betreuren, maar 't is zeer zeker ook te be grijpen. Of dacht je, dat het zoo prettig was een stijve muts op 't hoofd te moeten heb ben zoowel binnens- als buitenshuis? Of in een strak keurslijf gepend te moeten loopen? De mannen hebben eerder met de kleeder dracht gebroken dan de vrouwen, terwijl de mannen toch zeker gemakkelijker in de kleeren zaten. Maar wij arme vrouwen, hè meisjes, zijn ook veel geduldiger!!! (hm!) Een boer van 't eiland Walcheren droeg vroeger mooie kleurige vesten met veel zil veren knoopen. Een deftige boer bezat ook een schanslooper, dat was een donkerblau we mantel. Ze gingen daarmee ter kerke, naar een begrafenis of ter bruiloft. Nu loo pen ze in 't zwart met een bolhoedje op, of een zwarte pet. De klepbroek met de zilveren gespen wordt nog veel gedragen. Om den hals hebben ze nog den geknoopten das, die vroeger echter ook veel kleuriger was. Som migen hebben ook nog gouden oorringen in de ooren. De Walchersche boerinnen de gouden plaat die uit de muts kwam en den hoed met de paarse linten achter en de bontgekleurde linten voor. De hoed was van wit stroo en omsloot de muts geheel. De gouden spelden en gouden krullen worden ook nog veel ge dragen. De bloedkoralen of granaten hals ketting behoort nog bij 't geheel. Het wijd uitgesneden jak vertoont een geborduurde of kleurige doek. De wijde rok is van ach teren niet gesloten, zoodat er nog iets te zien valt van den gebloemden onderrok. Thans worden niet meer dan twee onderrok ken gedragen, vroeger wel 6 of 7. De zilve ren gespen worden nog veel gedragen, vooral op feestdagen. Nu zijn het ceintuurgespen geworden, terwijl ze bij de grootmoeders op de schoenen prijkten. Nu zijn er weer kleine verschillen, wat de leeftijd betreft en de streek. Vrouwen op leeftijd dragen bescheidener mutsjes, ook de mouwen zijn langer. Kinderen hebben mut sen met heel lange strooken enz. In Arne- muiden en Zuid-Beveland is de kleeding ook weer eenvoudiger. In Friesland wordt het costuum en het oorijzer alleen nog maar gedragen in den boerenstand. Er is overeenkomst tusschen het Friesche en Zeeuwsche hoofddeksel. De gouden naald is ongeveer hetzelfde. Het jak is echter veel wijder en reikt tot over de knie. 'Een deftige boerin heeft rok en jak van zware paarse zijde. Doek en schort zijn van kostbare kant. Op het platteland dragen de vrouwen een tipmuts. daarover een zwarte muts en dan de gouden kap en dan de kanten flodder muts. De Terschellingsche vrouwen dragen zilveren oorijzers. Marken, Urk en Volendam lijken ook op elkaar, wat de kleederdracht betreft. Ur- kers en Markers loopen in halve kuitbroe ken. Hebben een „viltje" op, of een „kar poets"' (Astrakan muts). De Urker vrouwen dragen een borstrok van zwarte baai met mouwen van zijde" of fluweel, die tot aan den elleboog reiken. Deze mouwen blijven altijd zichtbaar. Over dien borstrok wordt het „middelde" gedragen. Dat is een keurslijf van rood of blauw da mast. 't Wordt met een veter dicht geregen. Er komt niets van te zien. 't Dient voorna melijk om de heupen te verbreeden, want van achteren zitten er rollen aan vast. Daar over heen komt de kraplap die wel zichtbaar is. Ze kan van allerlei kleur zijn, gestipt, ge- moesd of gestreept. In 't midden is er een versiering van een andere kleur, het hartje genaamd. Soms staan de voorletters van den naam der draagster eronder geborduurd. Over deze kraplap wordt op Zon- en feest dagen een jakje gedragen, het „lifien" ge noemd. Gaat men ter kerke dan wordt een donker gekleurde doek met franje omgesla gen. De hoofdbedekking bestaat uit een zwarte ondermuts, waarover het zilveren oorijzer wordt gedragen. Dan de witte over- muts, de hulle, die uitloopt in een zakje om het haar in tee dragen. Aan de voorzijde zit gele kant. Uit den kant steekt pony-haar of omgeslagen pony. De gouden spelden zijn wonderlijk aangebracht, ze maken haast een kuiltje in de wangen. Ze dragen ook een gra naten ketting met vele snoeren. De mannen dragen een gestreepte boeze roen, „baaitje" met gouden knoppen geslo ten. De broeken zijn kort en wijd met zilve ren broekstukken. In Zwolle en Kampen ziet men alleen nog maar oude vrouwen met de neepjesmuts. Mutsen met afhangende kanten strooken worde i - "ettelijke gelegenheden opgezet. (Wordt vervolgd.) W. B.—Z. MIESJE LEERT PRATEN. Kleine Miesje is één jaar oud en ze be gint een beetje te praten. Om haar al heel vroeg bekend te maken met dieren, gaat haar vader met haar naar den dierentuin. „Kijk eens, lieveling," zegt Papa, „dat is een leeuw,Sprakeloos kijkt het kleintje naar den koning der dieren. „En hier is een vogeltje. Piep-piep zegt het lieve vogeltje!" Miesje geeft geen geluid. Papa loopt met zijn dochtertje langs alle kooien; maar het kind schijnt een beetje bang te zijn, voor al die vreemde dieren en zegt. geen woord. Papa is eigenlijk een beetje teleurgesteld: hij had zoo gehoopt, dat zijn kleine schat alle geluiden, die hij haar voordoet, na zou doen. En nu zegt Miesje geen woord en maakt zelfs geen geluidje. Maar bij de kooi van de Nijlpaarden komt er leven in Miesje. Kraaiend waggelt ze naar het hek, strekt haar rozige vingertjes uit. wi.jst naar de dikzakken in het. water en roept met een hoog stemmetje; „PapaPapa!" RITA. HET SPROOKJE VAN DEN KALIF VAN BAGDAD. Toen de machtige kalif Chasid in Bagdad regeerde, kwam er eens een arme koopman bij hem, om allerlei mooie dingen te verkco- pen. En daar de kalif in een goed humeur was. kocht hij verscheidene kostbare voor werpen. Tenslotte ontdekte hij in een verborgen plekje van de mars een papier, dat bedekt was met onleesbare teekens; en aangevuld met een zwartachtig poeder, Dat schonk de koopman den kalif. Een hoftoovenaar moest het schrift ont cijferen. Er stond: „Wie het poeder insnuift, en er het v/oord: „Mutabor" bij uitspreekt, kan zich in ieder dier veranderen en ook de taal der dieren verstaan. Wil hij zijn menschelijke gedaante terugkrijgen, dan moet hij drie maal naar het Oosten buigen en het woord weer uitspreken. Hij moet echter oppassen, niet gedurende deze betoovering te lachen, opdat hij niet eeuwig een dier blijft." Den volgenden morgen begaven de kalif en zijn trouwe grootvizier zich op weg. Bui ten de poort van Bagdad snoven zij bij wijze van grapje het poeder op, zeiden het woord „Mutabor" en wenschten. dat zij in ooie vaars veranderd zouden worden. Plotseling verstonden zij, wat de ooievaars in den vijver tegen elkaar zeiden: allerlei gebabbel over de ooievaarsgezinnen. Toen moest de kalif zoo lachen, dat hij bijna niet meer op kon houden. Maar de groot-vizier was vreeselijk geschrokken, toen de kalif begon te lachen. Want nu zouden zij eeuwig ooievaars moeten blijven. Toen de kalif uitgelachen was, probeerden zij alles om het lachen ongedaan te maken. Telkens neigden zij zich naar het Oosten en probeer den het woord te zeggen: „MuMu maar tot hun grooten schrik waren ze het juiste woord vergeten. Treurig vlogen ze naar Bagdad terug. De eerste paar dagen zagen ze veel droefheid over den verdwenen kalif.maar den derden dag werd een prachtige optocht opgesteld. Mirza, de zoon van een machtigen toovenaar werd tot opvolger van Chasid uitgeroepen. Toen werd alles duidelijk voor de beide ooievaars. Zij vlogen naar de heilige stad Medina, waar zij hoopten, dat de profeet hen zou helpen. In de ruine van een ouden tempel zochten zij een schuilplaats. Daar zat een leelijke uil en huilde hartverscheurend. De ooievaars vertelden haar de booze ge schiedenis. Toen hield de uil op met huilen en vertelde dat ook zij door den boozen too venaar vanderd was. Zij was de dochter van den koning van Indië. Het toeval wilde, dat de toovenaar dien nacht met zijn kornuiten een vergadering hield in de oude ruine. Ze probeerden elkaar te overtroeven in het vertellen van hun slechte streken. Vooral de toovenaar raakte er niet over uitgepraat, hoe mooi hij had klaargespeeld dat Mirza, zijn zoon in de DE KLEINE MUZIKANTJES. Zeg. moet je eens hooren, Wat er is gebeurd! Zet open je ooren, Niet langer gezeurd! Vier vrienden en ikke, Bedachten een plan, Nu mag je niet klikken, Want het komt er op an. Wij zijn met ons vijven En erg muzikaal. Heb je nog tijd om te blijven. Dan hoor je ons kabaal! Kees zingt een liedje, En Flip slaat de trom, Trompet blaast Pietje, En banjo speelt Tom Ik mag dirigeeren. Omdat ik het goed kan. Ik moet hun noten leeren, Want ze kennen niets daarvan. En kunnen ze eenmaal spelen, Dan komt het fijnst van al. Dan geven we concerten, Hier achter in den stal. Dan mag een ieder hooren, Hoe mooi ons spelen is. Zet open dus je ooren. Dan roep je vast: „Bis, bis!" JAQUITA. plaats van Chasidi kalif van Bagdad was geworden En het tooverwoord? O dat was heel gemakkelijk: „Mutabor". Hoe kon iemand dat vergeten? Nu wisten de dieren het tooverwoord weer en zoo snel mogelijk verbraken ze de be toovering. De kalif en de groot-vizier stonden weer naast elkaar, en inplaats van de leelijke uil, was er en mooie jonge prinses gekomen. Die nam de kalif mee als zijn lieve vrouw. Er heerschte groote vreugde in Bagdad over de terugkomst van den heerscher; nog lange jaren regeerde de kalif met wijsheid en liefde en hij leefde heel gelukkig met zijn vrouw en kinderen. ABD-EL-KADIM. Een dikkerd. Dat was de Engelschman Daniel Lambert, die een middel had van 280 cM. Berlijn. Een vierde deel van de opper vlakte van Berlijn bestaat uit bosschen. WAT ONZE BELANGSTELLING WEKT. Een vreemde handel. In de Japansche stad Tokio drijft men een uitgebreiden han del in telefoonnummers. Men meent daar n.l. dat er geluk aanbrengende telefoonnum mers zijn en voor deze worden hooge prij zen betaald. Er zijn natuurlijk ook minder gelukkige nummers of wel ongeluk aanbren gende nummers; deze zijn voor de politie- bureaux en de gevangenissen. Een scheepslading katten, Deze arri veerde indertijd in 't gebied van den Yukon, toen de gouddelvers aldaar ontzettend veel last van muizen hadden. Een ondernemend koopman maakte er met zijn eigenaardige koopwaar een goed zaakje. Waardoor worden de bladeren in den herfst geel? Dat de bladeren groen zijn komt doordat er in 't blad een blauwe en WISJACKA, DE PRAIRIEHOND DE BEZOEKER VAN ADELAARS-VEER Op een beschaduwde plek. te midden van hooge populieren, stond de wigwam van Adelaars-veer. Vanuit de boschjes keekWis- jacka er naar en in de verstandige oogen van den hond was een onrustige uitdrukking „Het is de wigwam van een Indiaan", dacht hij. „Ik heb veel Indianen op mijn zwerftochten ontmoet en sommigen behan delden mij erg onvriendelijk en zelfs wreed, ik moet dus oppassen." Het geitevel. dat als deur dienst deed van de tent. werd opzij getrokken en een forsch gebouwde Roodhuis stapte naar buiten. In zijn hand had hij een ratel met dierenvel overtrokken; van het soort, waarmee vroe ger de Zwartvoet-Indlanen hun rossen aan vuurden. als zij ten oorlog gingen. Adelaars-veer ratelde; het was een bijzon der hard geluld. Hoefgetrappel klonk en vanuit de bosch jes sprong een prachtig paard, een mustang, te voorschijn. Voor Adelaars-veer bleef hij staan; schudde den kop en stampte op den grond. „Ah Snelvoet. jij komt altijd, als je den ratel hoort!", zei de Roodhuid met een flau- wen glimlach. „Maar nu moet je vastge maakt worden; want we gaan weer gauw vertrekken. We gaan weer zoeken Wisjacka had oplettend toegekeken. „Wat een prachtig paard," dacht hij. „En een verstandig paard ook, want het komt, naar zijn meester, als het den ratel hoort. En die Indiaan heeft een vriendelijk gezicht." De hond kwam vanuit, de struiken te voor schijn en ging naast de tent zitten. Ade laars-veer keek naar hem; maar hij scheen te veel verdiept in zijn eigen gedachten, om er veel aandacht aan te schenken. Hij maakte zich klaar om weer te vertrekken. Plotseling hield hij op en luisterde. Hij hoorde voetstappen, die zijn kamp naderden. „Misschien is het het bleekgezicht. dat ik zoek!" riep hij uit. .Misschien is het Tom." Maar de verheugde uitdrukking verdween van zijn gezicht, toen hij den blanke zag, die kwam aanslenteren. Het was Joe Pluim, een cow-boy, die ongunstig bekend stond. „Zoo Indiaan!" zei Joe. „Groeten!" antwoordde Adelaars-veer, en toen voegde hij er een vraag aan toe: „Kan het bleekgezicht Adelaars-veer helpen? Kan hij vertellen, waar Adelaars-veer een bleek gezicht kan vinden met rood haar en een klein litteeken op het voorhoofd? Een bleekgezicht, dat Tom genoemd wordt?" Joe schudde het hoofd. „Ik ben zelf vreemdeling in deze streken. Ik denk dus niet, dat ik je helpen kan. Maar waarom heb je er zoo je zinnen op ge zet, dat bleekgezicht te vinden, Indiaan?" Adelaars-veer staarde in de verte. „Vele manen geleden, verkeerde Adelaars veer in groot gevaar. Hij worstelde tever geefs tegen den sterken stroom van een ri vier, toen plotseling een bleekgezicht in de rivier dook en hem veilig op den oever bracht. Toen had Adelaars-veer koorts; en het bleekgezicht verzorgde hem, of hij zijn eigen broeder was. Maar toen Adelaars-veer bijna beter was, ging de witte man weg, Twee winters en twee zomers zoekt Adelaars-veer nu al om zijn witten broeder te vinden, ten einde hem te beloonen. Maar tot nu toe is hij er nog niet- in geslaagd; ofschoon hij het land doorzoekt, van waar de zon opkomt, tot waar zij ondergaat." Joe's oogen waren beginnen te schitteren. „Wil je hem beloonen?" „Ja, Adelaars-veer heeft iets kostbaars, om hem te geven als teeken van dank," ant woordde de Roodhuid. Joe gluurde om zich heen, dus die Rood huid had iets kostbaars te verbergen! Mis schien wel huiden van een zilvervos, die hij in zijn wigwag verborgen had. Als hij dien Indiaan een paar oogenblikken uit de buurt kon krijgen, kon hij daarbinnen eens rond snuffelen „Laat eens kijken, heb je die hut opge merkt. ongeveer een mijl hier vandaan, op het pad? Misschien woont die Tom van jou daar. Indiaan!" .Die heb ik gezien," antwoordde Adelaars veer. „Maar toen was hij gesloten en er woonde niemand." .Maar ik geloof, dat de eigenaar is terug gekomen, want toen ik erlangs kwam, zag ik. dat er iemand binnen was. De kleur van zijn haar kon ik niet zoo gauw onderschei den. Nu moet ik gaan. Tot ziens, Indiaan." Hij slenterde weg, maar hij ging niet ver. Zoodra de struiken zoo dicht waren, dat de Indiaan hem niet meer kon zien. stond hij stil en gluurde naar het kamp van Adelaars veer. De Indiaan was in Joe's kunstige valstrik geloopen, „Ik zal eens naar die hut gaan." dacht de Roodhuid. „Het pad is ruw. niet goed berijd baar. En het is maar een klein stukje om te loopen." Hij liep weg. den ratel, waarmee hij zijn paard had geroepen, nog in de hand. „Goed zoo." grijnsde de cow-boy. „Hij neemt alleen maar dien gekken ratel mee. Ik denk dus. dat die belooning. wat het ook mag zijn, nog in de tent ligt. Nu kan ik de kans waarnemen om te zoeken." Natuurlijk had Wisjacka niet alles kunnen verstaan, wat de Indiaan en Joe tegen elkaar gezegd hadden. Maar wel vond hij het erg vreemd, toen hij den cow-boy terug zag slui pen; omzichtig om-zich heen kijken en toen de wigwam binnen gaan. Binnen hoorde hij hem rommelen. „Ik geloof niet, dat die man recht heeft om die tent binnen to gaan!" dacht Wis jacka. terwijl zijn haar onheilspellend recht op ging staan. „Wat voert hij uit?" Onaertusschen had Joe niet veel tijd noo- dig gehad om uit te vinden, dat zich in de tent niets van waarde bevond; slechts een paar vellen om op te slapen, en wat gedroogd vleesch. Met een kwade uitdrukking op zijn ge zicht, kwam de booswicht weer uit de tent. „Ik heb een strop," mompelde hij. „En al te lang kan ik hier niet blijven, want het zal wel niet lang duren, of die Roodhuid merkt dat ik hem een poets gebakken heb; er is geen sterveling in die hut Joe's blik viel op het paard, dat vastge bonden stond. Hij zag terstond, dat het een dier van groote waarde was. „Misschien is dat de belooning, die de In diaan bedoelde." zei hij tegen zichzelf. „In ieder geval zal ik me dat paard maar toe eigenen. want het is toch veel te goed voor een Indiaan!" Ofschoon de cow-boy veel fouten had. in ieder geval had hij verstand van paarden, liet kostte hem weinig moeite, om Snelvoet te laten gehoorzamen en het touw losmakend sprong hij op den rug van de mustang en galoppeerde snel in Noordelijke richting. Slechts één paar oogen zagen den ruiter wegrijden. „Ik moet er achter aan." dacht de hond, „want ik ben er zeker van, dat hij geen recht heeft op het paard van dien Indiaan. Ik moet er dus achter aan, om te probceren het terug te brengen!" .(Wordt vervolgd.) gele kleurstof zit en de vereeniging van deze twee geeft de groene kleur. Tot in den zomer neemt de hoeveelheid blauwe kleurstof toe, vandaar het steeds donkerder groen wor den der bladen; tegen het najaar verdwijnt echter langzamerhand het blauw en het geel blijft ten slotte alleen over. Wist je dat? Echt barnsteen is minstens 600.000 jaar oud. UITSLAG VAN DEN APRILWEDSTRIJD. Het verhaal luidde aldus: FRANS EN ZIJN GULDEN Frans had een gulden gekregen van zijn grootouders voor zijn verjaardag. Hij mocht er mee doen wat hij wou. Luister nu goed, hoe hij zijn geld besteedde. Toen hij 's mid dags uit school kwam. zag hij een man mot luchtballons. Frans kocht een mooie roode luchtballon voor 20 cent. Op weg naar huls had hij al spijt van zijn koop. Wat had je nu aan zoo'n ballon? Zijn vriendje Jan bood er Frans een dubbeltje voor en Jan beet toe. Den volgenden dag zag hij voor een win kelraam een groote trompet voor een kwar tje. Hij kocht hem dadelijk en zijn tetteretet klonk vroolijk over straat. Maar 's avonds had hij alweer berouw over zijn koop en toen de buurjongen hem er 15 cent voor bood, gaf hij zijn trompet over. Dienzelfden dag zag hij in een winkel van sportartikelen een flinke kastiebal voor 40 cent. Hij kocht hem dadelijk. Jongens, wat kaatste die fijn! Opeens kwam de bal In "t water terecht en werd met den stroom mee gevoerd. ,,"t Is wel jammer." dat Frans, „maar ik kan er wel weer een koopen." Zoo gezegd, zoo gedaan. Hoeveel geld hield Frans toen nog over? Antwoord: niets. Onder de goede oplossers van Afdeeling I en II heb ik drie boeken verloot. Deze prijzen zijn ten deel gevallen aan: Afdeeling I: ZWARTJE, oud 11 jaar. GOU DEN REGEN, oud 13 jaar, BLOZS KRIEKS- KE. oud 13 jaar. Afdeeling II: CYCLAME. oud 9 jaar, ZANDKEVERTJE, oud 8 Jaar, ZONDAGS KINDJE, oud 9 jaar. Deze prijswinners mogen Woensdag 26 April bij mij hun prijzen komen halen. VERDWAALD. Heer van Groenenstein woonde in een huisje Dicht bij den plas. Waar 't rustig en toch gczelligjes was. Heer Pad en Juffrouw Salamander Bezochten daar elkander. Dan was er Piet Snoek, Jan Baars en Bram Voorn, Die ook tot de piasbewoners behooren. In den stillen avondstond, Zwommen zij de plas in 't rond. Zong dan heer van Groênenstcin, Zijn lied zong hij uit volle keel, Zijn jasje glansde als fluweel. Kwaak, kwaak, kwaak, kwaak. Zoo zong die snaak. De gans zong kwak.kwak. En 't eendje: gi-gak. Heel in de verf Klonk dit wondre concert. Achter de plas. Waar een klein boschje was Zaten de vogels bij elkaar. Die vonden die muziek heel raar. Zij zongen een heel ander lied Dan die groene kikker in 't oeverriet. Begon de heer van Groenenstein te kwaken, Dan moesten zij hun avondlied wel staken. Maar eens zeiden zij tot elkaar: Wij fluiten door, vooruit nu maar. Heer Groenenstein was beleedigd en boos En hij staakte zijn kwaken een heele poos. Maar toen alle dieren uit den plas Vroegen, vanwaar dat mooie gezang toch was: Zei hij nijdig als een spin, Luister wat ik nu verzin. 'k Ga die rustverstoorders zoeken. Al moest ik springen naar alle hoeken, 'k Zal ze zeggen, kort en goed Dat 't met hun zingen uit wezen moet. Wie kwaken kan als wij in den plas, Komt alleen bij 't orkest van pas. Kwaak, kwaak Ik staak. De heer van Groenenstein sprong uit den plas En hipte naar 't bosch, waar 't zingen weer was. Hij blies zijn kop Als een grooie ballon En kwaakte, kwaakte Zoo hard hij maar kon. En de vogeltjes zongen zoo lustig hun lied. En ze dachten: jij groenrok jij krijgt ons niet Tierelier, tierelier. Wij geven om jou geen zier. Heer van Groenenstein hoorde maar steeds 't lied. Waar waren de zangers? Hij wist 't niet. Hij sprong maar voort. Van t een naar 't andere oord. Altijd maar weer dat vogelengezang. Hij werd zoo moe en de weg was zoo lang. Zou hij maar teruggaan naar de plas, Waar zijn mooie, warme huisje was? Hij was zoo dom En wou niet weerom. Er kwam ster ge flonker, 't Werd a! donker. De nachtegaal zong nu zijn hoogste lied. Waar zat hij toch? Groentje wjst "t niet. Toen legde hij zich in 't gras terneer. Hij was zoo moe. hij kon niet meer. En met een heelen langen gaap, Viel heer Groenenstein toen spoedig in slaap. Wie maakte hem wakker "s morgens vroeg? Was dat plagen van gistren nog niet genoeg? Daar zong de leeuwrik een morgenlied. En de vink riep terug: Wiet. wiet, wiet. wiet. Toen kwaakte heer Groenenstein o zoo luid Heer Ooievaar vloog er zijn nest nu uit. Hij zag heer Groenenstein even aan. En 't was met ons kikkertje toen gedaan. W. B.—Z* 1'

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1933 | | pagina 15