DE WENSCHENBRON. AAN ALLEN. Er waren eens twee kleine meisjes, die bij een tante logeerden op een heel oud buiten goed. Ze hadden zich van het verblijf veel voorgesteld. Het huis was eeuwen oud. de meubels waren ook heel oud en de logeerka mer deed denken aan de kamer van een Engelsch kasteel- Over dat Engelsche kasteel hadden ze pas nog een heel spannend ver haal gelezen, 't Was eigenlijk een sprookjes geschiedenis. Overdag leek alles heel roman tisch en interessant, maar toen ze 's avonds op de logeerkamer waren aangeland, noem de de een het woord griezelig en de ander sprak van eng. Ze waren maar blij, dat ze met haar beid jes in 't groote gebeeldhouwde ledikant la gen en ze deden maar gauw de oogen dicht om maar niets te zien van de oude familie portretten langs den wand. t Was net of al die oogen juist op haar beidjes gericht waren. 't Duurde echter met lang, of de een stootte de ander aan en vroeg met een bib- berstemmetje: „Wat zou toch dat tikken be- t eekenen?" De ander, al half onder zeil, wreef zich de oogen uit en ging rechtop zitten. Nu hoorde ook zij duidelijk een voortdurend zacht ge klop. Soms hield het even op en dan klonk het weer opnieuw. Gelukkig was er een trekker- tje voor 't electrisch licht. Nu leek 't wel of alle getik ophield. Was het weer donker, dan begon het op nieuw. Ze werden voortdurend angstiger en zouden misschien geen oog hebben dichtge daan, als tante niet binnen was gekomen, om te kijken of haar beide logeetjes er wel goed onderlagen. Toen hadden ze tante alles eerlijk opge biecht. Tante moest ook luisteren. Toen ze met haar drietjes heel stil waren, had tante met een zucht gezegd: „Bederven die last posten hier ook al den boel?" „Welke lastposten, tante?" hadden ze bijna gelijktijdig gevraagd. „Het doodskloppertje natuurlijk." „Het doodskloppertje?" vroeg de een. „Misschien zeggen jullie houtworm?" „O, is het maar houtworm, tante?" klonk 't met een zucht van verlichting. „Ja kinderen, ik zie de molmgaatjes al. Nu gaan mijn mooie ouderwetsche stoelen er spoedig aan. Een spierkracht, dat die diertjes hebben en moeheid kennen ze niet." 't Was een pak van 't hart van de zusjes, dat ze wisten, wie het kloppende geluid voortbracht. Den volgenden morgeri keek tante haar degelijke meubeltjes na en ze schudde mee warig het hoofd, toen ze diverse molmgaatjes zag. Het oliespuitje van de naaimachine werd gauw met petroleum gevuld, en vlug werden de gaatjes volgespoten in de hoop, dat't lastige volkje niet meer terug zou kee- ren- Op den grond lagen de houtvezeltjes zelfs verpulverd tot 't fijnste stof. Het kleine, onaanzienlijke houtwormpje is In staat het meest hechte bouwwerk totaal te vernielen. Ze knagen, kloppen, bijten en scheuren. In sommige streken noemt men ze doodskloppertjes. De naam klinkt niet vroo- lijk. In vroeger jaren zijn er wellicht zieken geweest, die in slapelooze nachten bij 't voortdurend getik dachten aan den dood, die misschien naderde. Waarschijnlijk is het tikken toch een soort seinen van het mannetje naar het wijfje en omgekeerd. Het diertje staat dan op zijn achterpootjes en stoot met kracht zijn gepantserd kopje tegen den houten wand. Eer ze naar buiten komen is er al heel wat van binnen vernield. Er is al een doolhof va.n gangen en kanalen gegraven. Wanneer het kevertje naar buiten komt is 't een glanzend diertje, dat zich als een kraaltje ineen kan rollen. Probeert b.v. een vogeltje den kever op te slikken, dan rolt het als een glad korrel tje weer uit zijn bek. Het korreltje kan zich ook dood-houden, zoodat geen vijand het zal naderen. Fotografeeren van deze houtwormen is een onmogelijkheid. Als ze in hun prille jeugd zijn, komen ze niet voor den dag. Zijn ze kevers geworden, dan houden ze zich dood, zoodra de lens op hen gericht wordt. Wel kun je foto's krijgen van 't aangetaste hout. Daar uit kun je nagaan, hoe groot de kracht van hun kaken moet zijn. Hoor je het kloppen in den stillen avond of nacht, inspecteer dan maar gauw 't hout werk van de meubels. Van petroleum schij nen ze niets te moeten hebben. Dus gauw maar inspuiten. W. B.—Z. NOG IETS ANDERS Als je je vriendjes er nog eens in wilt la ten loopen, begin je plotseling te roepen: „Weg, weg. weg!" Dan zullen ze je verwonderd vragen: „Wat is er weg? Heb je wat verloren?" Dan zeg je weer: „Weg, weg. weg!" ,Maar wat heb je dan vsiloren? Geld of iets anders?" „Nee, ik heb niets verloren!" „Maar wat is er dan weg?" „Gisteren!" ZOO'N DOMMERT! ..Waarom komt tante Rie nooit meer op visite?" vraagt Kareltje, die vijf jaar is. „Omdat ze in Indië woont!" zegt zijn Moeder. „En dat is veel te ver weg." „Waarom belt ze dan niet op?" „Tante heeft geen telefoon!" „Waarom gebruikt ze de onze dan niet?" LEUKE VRAGEN. Welke bieren hebben het meeste schuim? Barbieren! Waarom hebben de molenaars witte mutsen? Om ze op te zetten! Van binnen blank, van buiten blank, schit tert het langs de heele straat? De -vensterruit! PETER EN ZIJN HOND. Peter had geen gelukkig leven. Zijn moe der was twee jaar geleden gestorven en zijn vader had hij nooit gekend. Hij kende alleen zijn graf, want daar was hij dikwijls genoeg met zijn moeder geweest. Nu woonde hij bij vreemde menschen, die geen vriendelijk woord voor hem over hadden, die nooit ver zuimden hem te vertellen, dat hij een niets nut was en dat hij dankbaar moest zijn, dat hij te eten kreeg. Dan lag Peter 's avonds op zijn harde strooma tras en snikte: daar kon den ze hem tenminste niet hooren en er hem om uitschelden. Overdag hielp Peter zijn pleegvader, die een slagerij had, door boodschappen bij de klanten te bezorgen. Eens op een keer, toen hij zoo op straat liep, liep er een jong hondje met hem mee, aangelokt door de lucht van het vleesch, dat Peter bij zich had. Onderweg sloten zij al vriendschap en Peter noemde hem Flok. Maar thuis gekomen kwam er groote na righeid. „Zooiets heb ik nog nooit meegemaakt!", bulderde de slager. „Nu moeten we niet al leen' dien éénen deugniet onderhouden en te eten geven; néén, nu brengt hij ook nog zoo'n viezen hond mee. Er uit met dat on- tuig! Anders kun je wat beleven!" De tranen liepen Peter over de wangen toen hij naar het arme hondje keek, dat zachtjes jankend van angst aan zijn voeten lag. „Ga je nu gauw, of niet?", riep de slager. Treurig liep Peter naar buiten. Wat moest hij met Flok beginnen? Plotseling schoot hem te binnen dat in den kelder een oude kist lag; die zou nie mand missen. Daar kon hij hem zoolang verbergen, tot de booze bui van zijn pleeg vader een beetje gezakt zou zijn. Daar maakte hij hem een leger van hooi en stroo en bracht hem van zijn karige maaltijden net zooveel, als hij maar missen kon. Het waren de fijnste uren van den heelen dag als hij met Flok in het hooi kon stoeien Maar na eenigen tijd bemerkte de slager, dat Peter het hondje verstopt had. Toch was hij niet boos. Hij lachte alleen maar en zei: „De slungel weet zich tenminste er uit te redden". Van nu af aan kregen Peter en Flok het beter. Zij mochten zich samen in het huis vertoonen en de hond kreeg regelmatig de beenen, die er na iederen maaltijd over ble ven. En zelfs mochten ze met elkaar spelen. Maar na eenigen tijd gebeurde er iets ver schrikkelijks; iets, dat aan dezen droom van geluk een einde maakte. Er werden knak worstjes vermist, een heele rij. Ze hadden in den winkel gehangen. Dadelijk viel de verdenking op Flok, want wie anders zou het gedaan hebben? „Nu is mijn geduld uitgeput!", schreeuwde de slager, rood van woede. „Ik laat mij niet bestelen!" Bevend van woede zocht hij een voorwerp, om er mee naar Flok te gooien, die jankend wegkroop. Toen kwam Peter er bij. Smeekend vouwde hij zijn handjes en riep: „Fok heeft het niet gedaan. Ik zelf ben de dief!" Een oogenblik bleef de slager sprakeloos staan; toen viel hij met alle kracht op Peter aan en sloeg hem, waar zijn vuisten hem maar konden raken. Tenslotte gooide hij hem op straat. Daar stond de arme Peter in de donkere nats kwam tegen zijn hand aan, het was straat; radeloos keek hij om zich heen. Iets Flok. Toen stroomden de tranen over Peters wangen; hij nam het hondje op zijn arm en zei, door snikken onderbroken: „Kleine, domme Flok, waarom heb je dat gedaan? Nu hebben we allebei geen huis meer!" Het hondje in zijn armen, begon hij te dwalen door de duisternis, tot hij eindelijk, koud en doodmoe, onder een lantaarn op een hoek van een straat ging zitten. Met zijn jasje dekte hij het hondje toe en het duurde niet lang, of ze waren beiden in slaap ge vallen. Het toeval wilde, dat niet lang daarna een rijke dame den hoek passeerde, waar Peter en Flok zaten te slapen. Ze schrok erg, toen ze het droevige tafreel zag. Ze maakte Peter wakker. Hij vertelde haar stotterend zijn treurige geschiedenis, en toen mocht hij, met zijn hond, met haar mee gaan r.aar haar huis. De rijke dame gaf hem een goede opvoe ding en hield van hem, als van een eigen zoon. Flok mocht altijd bij hem blijven. Zoo zijn ze beide, Peter en Flok, nog heel gelukkig geworden. DINA VAN Z. Wist je dat? De parachute is in 1805 uitgevonden door een zekeren Gamier, die er in de nabijheid van Petersburg zijn eerste luchtsprong uitmaakte. ARME FLOKKIE! .W Flokkie staat zich te vervelen. 't Is ook werkelijk erg naar. Het vrouwtje wil niet met hem spelen; Want ze babbelt aldoor maar! En hoe Flok ook probeert te trekken, 't Vrouwtje laat hem toch niet gaan. Hoe hij zijn hals staat uit te rekken, De halsband is en blijft er aan. En het vrouwtje blijft maar praten, Denkt niet meer aan den kleinen hond. Opeens heeft hij iets in de gaten. Hij snuift begeerig in het rond. De andere juffrouw houdt in haar hand, Die heel groot is en heel dik, Een mand, gevuld tot aan den rand, Met worst en koek en krentenmik. Flok staat zijn bek al af te likken En trekt onrustig aan het touw. Tot het vrouwtje het opeens gaat merken En verwonderd vraagt: „Wat is dat nou?" En dan opeens: „Nu moet ik gaan, hoor! Ik heb werkelijk mijn tijd verpraat. Kom- kleine Flokkie, wij gaan door; Want het is al verschrikkelijk Jaat!" En Flok denkt treurig bij zijn eigen: „Dat is toch een beetje erg, hoor! Net, dat ik wat fijns zou kunnen krijgen, Gaat mijn vrouwtje er van door!" EEN LEVEN VOOR EEN LEVEN (Slot) Het werd al donker, toen Ina weer thuis kwam. Maar toch was haar Vader er nog niet; en ook niet, toen zij twee uur later maar vast aan het avondeten was begonnen. „Ik hoop maar niet, dat er iets gebeurd is!" mompelde' ze angstig. „Gewoonlijk is Vader lang voor donker thuis. En nu zijn juist al die rebellen in de buurt; ik wou maar dat hij kwam!" Weer verstreek er een uur; maar nog al tijd was Ina's vader niet thuis gekomen. Ina's onrust nam toe, terwijl ze luisterde of in de verte geen hoefgetrappel nader kwam. Eindelijk na nog een uur wachten, hoorde ze op den weg, die van San Angelo kwam, hoefgetrappel. „Vader komt!" dacht ze opgelucht en ze holde het erf op om hem tegemoet te gaan. Een donkere figuur klom uit het zadel. „Pappie, ik dacht dat U nooit meer terug kwam, enoh!" Die laatste uitroep was van schrik, want ze zag, dat de ruiter een breedgeranden hoed droeg, die de bewoners van die streken al tijd op hadden. Haar vader echter droeg nooit zoo'n hoed Ze kwam nader en probeerde de duister nis te doorboren en toen herkende ze Pablo, den jongen Zuid-Amerikaan, die zijn meester naar San Angelo vergezeld had. Pablo", fluisterde ze, terwijl ze zijn arm greep. „Waar is vader? Overnacht hij in San An gelo. of „De heiligen mogen ons bijstaan, seno- rita!" riep Pablo. „De meester is gevangen genomen en hij is in de gevangenis gestopt." „Door wie? Door de rebellen?" „Nee, het was op bevel van kolonel Gar cia, die de regeeringstroepen in San Angelo aanvoert," antwoordde Pablo. „En morgen wordt hij doodgeschoten!" „Doodgeschoten." herhaalde Ina wezen loos. „Maar waarom? Vertel me wat er ge beurd. is?" Pablo fluisterde: „Ze zeggen, dat hij in verbinding staat met de opstandelingen, senorita". antwoordde hij. „Dezen morgen is de zoon van den kolonel gevangen genomen door de rebellen en nu zeggen ze. 'dat de meester daar van af wist.... Hij zit in de gevangenis. O, het is verschrik kelijk." Sprakeloos staarde Ina hem aan. Teen barstte ze los: „Maar dat kan niet waar zijn. Dat kan niet, Oh, wat moeten wij nu doen?" Ze wrong haar handen en ze stond op het punt in tranen uit te barsten. Maar toen bedacht ze. dat tranen toch niet hielpen. Dapper beet ze op haar lip; haar moed kwam terug. Pablo, zadel Bella voor me," zei ze. nadat ze eenige ooger. blikken had nagedacht. „Ik ga naar San Angelo!" „Maar, senorita, U kunt toch niets doen," protesteerde Pablo. .Bovendien is de weg moeilijk, lang en donker; de opstandelingen zijn in de buurt.... 't Zou gekkenwerk zijn!" Maar Ina had al niet meer naar hem ge luisterd. Ze was naar het huis teruggerend om een jas te halen en toen ze v^er terug kwam met een doek om haar hoofd ge knoopt, was Pablo al naar den stal gegaan, waar hij de pony zadelde. In zich zelf mopperend leidde hij het paardje voor en hield het bij de teugels, ter wijl Ina opsteeg. „Laat ik dan mee gaan!" zei hij nog zwakjes. „Nee, jij bent moe," weerde Ina af; een paar woorden tegen Bella en ze galoppeerde al weg, den stoffigen rotsweg op, die naar San Angelo leidde. De weg was. zooals Pablo gezegd had, lang en donker; alleen de sterren, die boven de heuvels, aan weerszijden van den weg, uit gluurden, verspreidden een zwak licht. Maar eindelijk was de tocht ten einde: ze zag de lichten van de stad in het dal, dat voor haar lag. Ademloos bereikte ze de poorten en net trok ze aan Bella's teugels om stil te houden toen een soldaat te voorschijn sprong. „Halt!" schreeuwde hij en in het licht van een lantaarn zag ze zijn bajonet glinsteren. „Afstappert," beval de soldaat en aan zijn uniform zag Ina, dat hij tot de regeerings troepen behoorde. „Wat kom je hier doen?" „Ik wou kolonel Garcia spreken", ant woordde Ina. „Wilt U mij bij hem brengen?" Er kwamen meer soldaten bij en één van hen lie het licht van een lantaarn op Ina's gezicht schijnen. „Caramba! Het is een meisje!" riep hij uit, en zijn stem klonk iets minder ruw, toen hij vroeg: „Wat verlangt U van den kolo nel. senorita? Wie bent U?" „Ina Harrison!" Oh. breng mij alstublieft bij den kolonel, alstublieft!" „Harrison", herhaalde de andere soldaat. ,Js dat niet de naam van dien Engelschen verrader, die morgen doodgeschoten wordt?" „Hou toch je mond!" beval de eerste sol daat. geroerd, door de tranen, die over Ina's wangen stroomden. „Bent U de dochter van Harrison, seno rita?" „Ja....!" „En bent U te paard hierheen gekomen om kolonel Garcia om genade te smeeken? Caramba. dat wa.s moedig van U, senorita! Alleen zal het U niets geven: de kolonel is een norsch man en zijn zoon, die door de re bellen werd gevangen genomen, was zijn oog appel. Hij heeft gezworen, dat de beleediging gewroken zal worden." „Maar daar heeft mijn vader toch niets mee te maken," riep Ina. terwijl de tranen over haar wangen liepen. „Oh, breng me toch alsjeblieft bij den kolonel." De soldaat -schudde het hoofd. „Het heeft heusch geen doel. senorita; maar ik heb ook een dochtertje, dat Ina heet, Rodriguez," hij wendde zich naar een anderen soldaat, „breng jij de senorita eens bij den kolonel." Het was een groot wit gebouw, waar de kolonel zijn hoofdkwartier had. Bij alle deu ren stonden schildwachten; maar met Ro driguez bij zich, mocht Ina doorgaan en ein delijk met een bonzend hart stond zij voor de deur van de kamer van den kolonel. Na eenige oogenblikken wachten werd ze binnen gelaten; achter een schrijftafel zat een man met een militair uiterlijk en een barsch gezicht. „Wel?" zei hij. „Zoudt U mijn Vader niet vrij willen la ten?" vroeg Ina, terwijl ze probeerde haar stem vast te doen klinken. „Ik ben er zeker van, dat hij niets met de opstandelingen te maken heeft." „Dat zegt hij zelf ook," onderbrak de ko lonel haar norsch. „Maar mijn soldaten be weren precies het tegenovergestelde. Hij is ondervraagd en Ina wrong haar handen. „Laat hem niet doodschieten," viel ze hem in de rede en haar oogen vulden zich met tranen. „Neen. doodgeschoten wordt hij niet," zei de kolonel. „Daarvoor was zijn misdaad niet erg genoeg. Hij krijgt gevangenisstraf, en. hij hield op met spreken en de booze rim pels verdwenen uit zijn 'voorhoofd, terwijl hij over Ina heen naar iemand keek, die ach ter haar de kamer was binnengekomen. „Wel. Ramon, wat wil je? Ik ben op het oogenblik bezig. En a.ls het niet belangrijk is moet „Maar het is belangrijk. Vader." Ina schrok op, toen zij die stem hoorde, Met een kreet keerde zij zich om en haar oogen werden groot van verbazing, toen zij den jongen zag, dien ze had helpen ontvluch ten aan de rebellen. Hij glimlachte tegen haar een bemoedi gende glimlach en toen stond hij naast den kolonel. „Vader," zei hij ademloos. „Dit is de kleine senorita. van wie ik U verteld heb. Als zij me niet geholpen had. zou ik nu hier niet zijn, en denk eens, Vader, als haar Vader in ver binding staat met de opstandelingen, zou zij me toch niet geholpen hebben te ontko men?" De kolonel streek zijn snor op. „Neen. dat verandert de zaak." Hij ging voor zijn lessenaar zitten en krabbelde iets op een. briefje. „Hier Rodriguez! Breng dit naar den officier van de wacht. De Engelsche gevangene moet onmiddellijk in vrijheid ge steld worden en hierheen gebracht. Het von nis wordt opgeheven. En U. senorita," hij nam haar hand en bracht die aan zijn lippen ..Ik ben blij U ontmoet te hebben. Ik dank U uit den grond van mijn hart, en het spijt me geweldig Maar Ina keek naar Ramon. „Je zei, dat je me een wederdienst zou be wijzen". lachte ze. „En dat heb je nu gedaan. Ik ben zoo blij!" Een heimelijk dacht ze aan den witten' steen dien ze in de wenschbron gegooid had. Haar wensch was in vervulling gegaan. EDUARD W, UIT DE NATUUR. LELIETJE DER DALEN EN SALOMONS ZEGEL 2) q /<=t) In de maanden Mei en Juni bloeien de le lietjes der dalen op beschaduwde plekken in boschachtige streken. Het zijn sierlijke klok jes, die een verrukkelijken geur verspreiden. Uit de dunne horizontale wortelstok komen stengels voort met twee breede bladeren en een trosje witte klokvormige bloemen die naar één kant hangen. Deze bloemen heb ben geen honing, zoodat de bestuiving door stuifmeel etende bijen geschied, die door de geur worden aangetrokken. De roode bes vrucht is zeer vergiftig. Getrokken lelietjes zijn reeds in December Januari in de bloemenwinkels te krijgen. Als zoo'n potje zijn dienst als sieraad in de ka mer heeft gedaan, hoeft het nog niet weg gegooid te worden. Wie een tuin heeft kan ze op een beschaduwd plekje ingraven, waar ze wel weer opgroeien en zich vermenigvuldigen. Langzamerhand loopt de wortelstok don ge- heelen tuin door. Ook in een potje bewaard kan men er nog menigen winter plezier van hebben als er goed voor gezorgd wordt. Dan dient ge eerst te onderzoeken of de plantjes In goede aarde staan. Deze kan bestaan uit gewone zwarte tuinaarde, met bladgrond en wat rivierzand. De uitgebloeide stengels wor den weggesneden en het potje op een koel lichtplekje gezet en matig vochtig gehouden. Als de bladeren geel geworden zijn is de rusttijd aangebroken. Tegen Maart wordt het in dc kamer gezet en behoorlijk vochtig gehouden. De donkere spruiten loopen uit en de bleeke bloemtrossen worden zichtbaar. t-2a/oi»ons zeje/, In het eerste jaar vertoonen zich misschien nog maar enkele bloemen, maar later worden het wel meer, vooral als in den zomer wat verdunde koemest wordt gegeven. Dus vóór den bloei als de plant in de kamer staat, veel water toedienen. Verpotten ls zelden noodig. Een bloempje dat er veel op lijkt ls de Sa lomonszegel. De wortelstok van deze plant is echter dikker en heeft ook een meer be haarden stengel. In Mei en Juni komen de gesteelde trosjes witte buisvormige bloemen in de oksels der bladeren. De bessen, die eerst groen zijn worden later zwart, in te genstelling met het lelietje der dalen, dat roode bessen heeft. Een ander verschil met het lelietje is, dat bij de salomonszegels één stengel uit de wor telstok komt en de blaadjes zitten aan dien stengel. De bloemen staan bij den salomons zegel niet in trosjes maar bij 1 of 2 in de oksels der bladeren. De bloempjes der lelietjes zijn klokvormig en van den salomonszegel buisvormig. Toch valt op het eerste gezicht het verschil zoo weinig op voor leeken, dat ik in Amsterdam bosjes salomonszegels zag verkoopen voor lelietjes van dalen. De geur echter ontbreekt bij de Salomonszegels ook. Zijn naam dankt de Salomonszegel aan de indrukken op den wortelstok van de oude stengeldeelen. Deze hebben ongeveer den vorm van den afdruk van een lakstempel. De legende luidt dat deze afdruk overeenstemt met het zegel van den wijzen koning Salomon, vandaar de naam Salomonszegel

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1933 | | pagina 15