r De wonderen van den fakir. BIJVOEGSEL VAN HAARLEM'S DAGBLAD ZATERDAG 7 OCTOBER 1933 H A A R E E M'S DXCBCSÖ 13 Gedeeltelijk bedrog, gedeeltelijk werkelijkheid. Training van wil en lichaam. Het verre Britscih-ïndië niet zijn. oude, vreemde cultuur blijft voor den beschaafden Europeaan nog altijd sprookjesrijk, dat hem lokt en boeit door de bekoring van het onver klaarbare. Vele raadsels bergt het groote land van Indus en Ganges nog. En het is niet te verwonderen dat ook voor de geheimzinni ge verrichtingen der fakirs groote belangstel ling bestaat,' dat men zich afvraagt, of die verrichtingen berusten op „waarheid", of dat men met trucs heeft te doen. Truc of geen truc? De waarheid ligt in het midden. Sommige prestaties der fakirs zijn inderdaad niets anders dan goocheltrucs; bij andere kunststukken wordt men niet om den tuin geleid, maar ook voor die prestaties is een verklaring te geven. Bezien wij eerst de honderd procent-trucs. Een der meest-sensationeele fakir-wonderen is wel de „ladder des hemels". Voor de oogen van het verblufte publiek slingert de fakir een touw ter dikte van een arm in de hoog te. De oogen volgen de uitgestrekte hand. die naar omhoog wijst. Het eene einde van het touw ligt op den grond, voor de voeten van den fakir, het andere einde verdwijnt in het blauw van den hemel. Niemand herinnert zich nog precies de lengte van het touw. Men spant de oogen in: het einde is inderdaad niet te zien. Gespannen als een staaf rekt het touw zich in de hoogte. Daar verschijnt een kleine jongen, die met snelle, aapachtige bewegingen in het touw klimt, tot ook hij ergens in de lucht verdwijnt. Velen, zeer ve len hebben het met eigen oogen gezien, dat wonder van den ladder des hemelsEn fakirs, die graag de kroon op hun. werk wil den zetten, sneden het touw nog met een zwaard door; bloed druppelde omlaag tot plotseling, als uit den grond opgerezen, de kleine jongen zich ongedeerd vertoont voor het applaudisseerende auditorium ,een kort stuk touw in de hand De verklaring? Laten wij beginnen vast te stellen dat deze truc nooit bij het begin van een voorstelling wordt opgevoerd. Zooals ieder kunstenaar, die succes wil hebben, be waart ook de fakir het beste voor het slot. Hij begint veeleer met de bekende en reeds verklaarde slangenbezweringen, die terug te brengen zijn tot het feit, dat juist slangen zich zeer gemakkelijk laten hypnotiseeren. Hoewel niet zoo gemakkelijk als de toe schouwers, die gelooven dat de dieren zich op het rhythme van het fluitspel op en neer be wegen. In werkelijkheid beweegt zich het bo venlichaam van den fakir, waardoor eventueel bij de slangen reflexbewegingen te voorschijn worden geroepen. Want slangen zijn doof. Na deze prestatie gaat de fakir over tot de proef der „materialisatie". In zijn uitgestrekte handen draagt hij een prachtig geweven ta pijt, dat hij aan beide zijden aan het publiek laat zien. Neen, er is niets achter verborgen! En toch staat er, wanneer de fakir na het uitspreken van eenige bezweringsformules het tapijt omhoog trekt, een kind „gemateria liseerd". In werkelijkheid droeg de fakir het kind, dat zich aan hem vastklemde, reeds bij zijn opkomen onder de wijde plooien van zijn mantel in een speciale constructie. Door handige, snelle bewegingen verbergt de fakir met het tapijt het te voorschijn komen van het kind, dat dan plotseling achter het tapijt staat. Het wonder van den Mangoboom „Het wonder van den Mangoboom" is een andere geliefde truc. Zij wordt uitgevoerd in de open lucht, maar ook met behulp van een eenvoudige bloemenbak. De fakir toont een paar zaadkorrels van de Mangovrucht en stopt die in de aarde'. Daarna spreidt hij een dek uit en spreekt geheimzinnige formules, terwijl hij met zijn handen over de aarde strijkt. De doek wordt weggetrokken en een groote schaal water gebracht. Met dit water begiet de fakir de aarde en onder zijn han den groeit uit den bodem, waarin hij enkele minuten tevoren den zaadkorrel legde, een klein boompje op. Eerst verschijnen een paar groene bladpuntjes. Daarna groeit de plant tot een hoogte van een halven meter. Een zeer handig fakir slaagde er in, boomen van twee meter te „zaaien". Het wonder van den Mangoboom lijkt onbegrijpelijk, toch is de verklaring eenvoudig. De plaats, waar de fakir den korrel in den grond steekt, is zorgvuldig voorbereid. In een nauwe aardholte staat het reeds uitgegroeide Mangoboompje met zijn wortels en een dun ne aardlaag op een sterke kurken plaat. Het insteken van den zaadkorrel heeft slechts ten doel het wonder volkomen te doen schijnen. Inderdaad echter verwijdert de fakir bij de bezwering met den doek de dunne aardlaag bovenaan. Giet hij nu het water in de holte, dan stijgt de kurk met het wateroppervlak, zoodat het boompje te voorschijn komt. Zoo groeit de mangoboom.... Nog eenvoudiger is de truc van de vrouw in den doorstoken korf. Daarbij komt het slechts aan op de handigheid en de lenigheid van de assistente. De fakir laat het publiek een groote mand met nauwe opening zien. De mand is leeg. Door de enge opening wordt de assistente naar binnen gewrongen. Nau welijks is zij verdwenen, of de fakir springt met beide voeten in de mand, keërt den korf om, schudt en stoot hem om voor te wenden, dat de vrouw weg is. Tenslotte stoot hij eeni ge malen met een zwaard in horizontale en verticale richting door de mand. En dan stapt toch een ongedeerde vrouw uit den korf. Want zij heeft zich zóó dicht aan den mand gedrukt, dat in het midden ruimte ge noeg bleef voor de voeten van den fakir en voor de zwaardsteken, die overigens zoo han dig werden toegebracht dat de vrouw niet getroffen kon worden. En als de toeschouwer ook dit mysterieuze verschijnsel hoofdschuddend heeft aangezien is hij rijp voor „den ladder des hemels" Deze fakirtruc want van een truc is ook hier sprake behoort tot de meest omstre den interessantste prestaties en wordt ge woonlijk slechts uitgevoerd voor een kleinen kring van uitgelezen toeschouwers. Het ver loop hebben wij reeds boven beschreven. Van de verklaringen, die gegeven worden voor dit tooverstuk en die zelfs de oplossing zoeken in massasuggestie, komt de volgende wellicht in de meeste gevallen het dichtst bij de wi^firheid. Allereerst moeten wij bedenken, zooals reeds gezegd, dat de toeschouwers al een geheel aantal verbluffende wonderen hebben aan schouwd en daardoor een deel van hun scep ticisme hebben ingeboet. Daar komt: nog bij dat de opvoering plaats vindt in den feilen gloed van de Indische zon, die de Europeesche hersens voor een belangrijk deel berooft van hun psychisch weerstandsvermogen. Boven dien zit het publiek zóó dat het door de zon wordt verblind, terwijl een kunstmatig ver wekte rook den fakir in een dichten sluier hult. Als al deze voorwaarden zijn vervuld, kan de voorstelling beginnen. De fakir slingert het touw in de hoogte maar dat touw is in werkelijkheid geen touw. Het is veeleer een ketting, welker schakels zoo kunstig door scharnieren verbonden zijn. dat zij bij het omhoogwerpen als het ware een stang vormen. Het eind van dezen stang lijkt nu in den hemel te verdwijnen, doordat de stralen der zon het tegen den schitterenden hemel slechts onduidelijk afstekende touw doen vervagen. De psychische spanning der toeschouwers heeft haar hoogtepunt bereikt; het kramp achtig turen naar den ladder des hemels heeft het onderscheidingsvermogen van het oog tot op een minimum teruggebracht. In den steeds dichter wordenden rook treedt hu een jongen op den ladder toe. Hij maakt eenige klimbewegingen en de toeschouwers, die in den greep der suggestie verkeeren, gelooven te zien wat zij zoo gaarne zouden zien; dat het opklimmen langs den ladder inderdaad ge schiedt. Al het verdere het doorsnijden van het touw met een zwaard, het neerduipende bloed is slechts handig' boerenbedrog. In waarheid heeft de jongen zich reeds lang weer verborgen in den beschermenden rook, om op het geschikte moment ongedeerd voor het verblufte publiek te verschijnen. Dat is ook de reden, waarom de fakiers dit kunststuk slechts voor een gesloten groep van genoodigden opvoeren en waarom geen In disch inboorling ooit aan den „ladder des hemels" geloofde. Wat geen boerenbedrog is. Naast deze meesterlijke trucs zijn er, zooals wij in den aanvang van dit artikel zeiden, de prestaties ,die niet op bedrog berusten. Dat zijn de séances, waarbij de fakirs zich naalden door het vleesch laten steken, terwijl zij geen pijn gevoelen en geen bloed verliezen, waarbij zij plaats nemen op een met spijkers bezaaide plank enz. Voor deze schijnbaar onoplosbare raadselen vindt de medische wetenschap een verklaring en vooral de Indische geleerden weten in den laatsten tijd het systeem te verraden, waar- i door men fakir wordt. Eerste voorwaarde is een scholing van den wil. Want daarover zijn de geleerden van de geheele wereld het eens, dat wij dit gebied van onze menschelijke vermogens in geen enkel opzicht, positief noch negatief, voldoen de uitbuiten. De fakir, of liever gezegd de leer ling-fakir, begint met concentratie-oefenin gen. Het is ontzettend moeilijk en inspannand, zich mét open of gesloten oogen volkomen en zonder de geringste afleiding te concentree- ren op een gedachte of een voorwerp, tot de omgeving en het bewustzijn van de eigen per soonlijkheid bijna te doen verdwijnen, gelukt het den leerling na jarenlange training deze op gave te volbrengen dan is daarmede het gewich tigste fundament gelegd. Het is daarna niet zoo moeilijk, den wil te concentreeren op ieder deel van het eigen lichaam. Men kan den pols slag in den arm, in de hand, in den voet tot stilstand brengen. Men kan de zenuwcentra van bepaalde lichaamsdeelen volkomen uitschake len: ieder zintuig kan tot gehoorzaamheid aan den menschelijken wil worden gedwongen. Het kan afzonderlijk of in combinatie met andere zintuigen werken, al naarmate de fakir het „denkt". Zelfs hart en ademhaling kunnen voor geruimen tijd tot stilstand wor den gebracht. En van de diepe, absolute con centratie is het slechts één stap tot de zelf- hypnose, die den fakir in diepe slaap brengt. Er is nog een meer medische verklaring voor een deel der fakirwonderen. Nemen wij bijvoorbeeld den man op het spijkerbord, de karakteristieke houding, waarin men den fakir pleegt af te beelden. De man, die zich na uren van dit onprettige leger verheft, heeft aan rug en beenen diepe indrukken, door de spijkers veroorzaakt. En toch verklaart hij, geen pijn te hebben gevoeld. Hoe is dat mo gelijk? In de eerste plaats moeten wij bedenken, dat groote sterke spijkers minder pijnlijke wonden veroorzaken dan kleine spitse draad nagels. De huid kan zich aan zekere gewaar wordingen wennen en door verdikking af- weermaatregelen nemen. Bovendien is het, zooals reeds gezegd, den fakir mogelijk, het gevoel in het lichaam geheel of gedeeltelijk uit te schakelen. De zaak is niet zoo moeilijk als zij lijkt, omdat het zenuwstelsel dat stre ven naar gevoelloosheid steunt. Om een lichaamsdeel te nemen, dat in sterke mate aan den aanval der spijkers is blootgesteld, beschouwen wij eens de kuit van den fakir. Óp welke wijze de kleine zenuwen in de huid liggen, toont afbeelding links, Bij A ontmoet de huidzenuw haar verlengsel in het celweefsel. Zooals men ziet, is de verbinding- niet volkomen. Deze onderbreking wordt „sy napse" genoemd. Bij B. wordt een gewaarwor ding, bijvoorbeeld van pijn, op de weefsel zenuw overgebracht. Deze procedure herin nert aan het overspringen van een electrisehe vonk. Afbeelding C. toont de ligging der huid zenuwen, zooals die in den regel bij fakirs en niet slechts bij hen wordt aangetroffen. De pijn kan in dit geval in het geheel niet overspringen, dat is duidelijk. De zenuwiei- ding is op ettelijke plaatsen in het lichaam op deze wijze onderbroken, zoodat een ge waarwording' nooit tot het centrale orgaan, de hersenen, kan doordringen. De man op het spijkerbord gevoelt inderdaad geen pijn. To Rhama vertelt. De Europeesche fakir To Rhama heeft groot opzien gebaard, doordat hij zich door 24 lange spijkers liet doorboren, zonder pijn te gevoe len. Hij verklaart den menschenlijken triomf over den pijn als een werk van geleidelijke sys tematische wilsscholing, waartoe volgens hem ieder in staat zou zijn. Hoe hij tot dit systeem is gekomen, is zeer merkwaardig'. „Ik lag", vertelt hij, „gedurende den oorlog in een veldlazaret, zwaar gewond. Een granaai v/as vlak bij mij ontploft en had mijn rug deerlijk gehavend, zoodat ik niet wist, hoe ik liggen moest om het eenigszins uit te kunnen houden. De pijn was zoo hevig, dat ik nauwe lijks nog kon denken. Wel hoorde ik nog', dat de regimentsdokter, die mij had onderzocht, tot zijn assistent zeide: „Dezen man zullen wij niet achter het front brengen, die sterft vandaag of morgen". Toen werd er iets sterk in mij, ik wist niet wat. misschien trots en levensvei'langen tegelijk. Ik klemde de tanden op elkaar en had slechts één gedachte: je blijft in het leven! Je voelt geen pijn meer! Ik herhaalde dat zonder ophouden bij mijzelf, tot die gedachte mij zoozeer in het vleesch en het bloed overging, dat ik inderdaad meen de, geen pijn meer te gevoelen. Ik weet niet hoe het gebeurde, maar het gebeurde. Het won derbaarlijke geschiedde, de dokters schudden het hoofd: ik hield het leven. Alleen door mijn wil. Toen ik genezen was, bouwde ik mijn sy steem van zelfoverwinning uit en op deze wijze ben ik zoo ver gekomen, dat ik, wan neer ik niet wil. in het geheel geen pijn ge voel en mij kan laten doorsteken met naalden en messen zonder daarvan hinder te onder vinden". Dezelfde opvatting heeft een jong Parijsch arts, die in een vergadering van medici aan zijn eigen lichaam demonstreerde, dat de fakirs-experimenten door wilstraining voor ieder bereikbaar zijn. De vrijwillige kwellingen, die de Indische fakirs zich aandoen, zijn vaak het product van een oververhitte fantasie. Er zijn fakirs, die hun leven lang op één been staan en het andere optrekken, zoodat het verschrompelt. Andere laten zich het geheele lichaam door scherpe naalden doorboren. De meeste echter stellen er zich mede tevreden, door onnatuur lijke vertrekkingen der ledematen het mede lijden van het publiek op te wekken. een geperfectioneerd stukje acrobatiek. ....en zijn technische verklaring. LANGS DE STRAAT. Lo wiet je. Er klonk een gil en het leek een oogenblik of de straat versteende de straat dan op gevat als alles, wat er in was, van hoog tot laag, van mensch tot dier. Men zocht met vluggen blik en snel-wisselende houding waar het vreeselijke ongeluk gebeurd kon zijn, want men wilde, als eerste den omvang ervan peilen, men wilde wéten, als het moest rillend weten, maar geen enkel wezen in die straat, mensch noch dier, wilde langer in het ongewisse blijven. Men was, toen een tweede gil klonk, dan ook op het ergste voorbereid. Intusschen had zich nu het geheime zendstation, waarop de straat jacht maakte, al te veel bloot gegeven en het had zich zelf verraden. Iedereen wist nu, waar het schelle geluid vandaan kwam en wie het op zulk een krach tige wijze produceerde. Het was dan een oude juffrouw, die men ,op het eerste gezicht, niet tot zulk een helsch lawaai in staat zou achten en die nochtans als onomstootelijk en aller laatst bewijs een derden gil slaakte. Nauw had de straat de juffrouw ontdekt, of zij stroomde er heen voor het vernemen van nadere bijzonderheden. En het was zoo wel aan dien aschman. als aan den deftig ge- kleeden heer, zoowel aan het Duitsche dienst meisje als aan haar mevrouw, dat de expli catie door de juffrouw zelve op een door haar uitgevonden wijze gegeven werd. En ik had het raam open zei ze en floep daar vloog Lowietje Het zat 'm in dat floep: Dat was onna volgbaar. Het oude menschje wees floep lnaar boven en ja, daar zat-ie, boven op een uithangbord, de weggevlogen kanarie. De straat keek er naar met alle belangstelling, welke zij toonen kan voor alles, wat even de dagelijksche sleur en het dagelijksche werk onderbreekt. De straat keek zelfs met angst, dat het te gauw zou zijn afgeloopen. Intusschen was de kans daarop gering, want wel zat Lowietje schijnbaar onverschil lig en zoo voor het grijpen op dat uithang bord, maar toen een trap werd aangesleept en werd opgesteld precies op de juiste plaats onder het uithangbord, kreeg Lowietje het in den zin te verhuizen. Zonder drukte, zonder complimenten, alleen maar na even gepiept te hebben, vertrok-ie en de volks massa verhuisde mee, met een hoeratje, dat de juffrouw probeerde te smoren met een angstig, „stil, stil!" omdat Lowietje van aard wat zenuwachtig was. Hiet ie Lowietje? vroeg een slagersjon gen nog eens nadrukkelijk en inderdaad was dit geen dwaze vraag. Sinds menschenheu- genis heet een kanarie „Piet", maar deze heette Lowietje, zooals de juffrouw nog eens even nadrukkelijk met haar antwoord, beves tigde, toen ze zei: Lowietje hiet ie! En dus was het Lowietje die nu in een. boom zat, op een laaghangenden tak, als het ware weer voor het grijpen. Natuurlijk was dit schijn, want het kwaadaardige beest, had eers hoogte-schouw gehouden en het bleef nog steeds een meter boven den langsten ke rel, die ongetwijfeld de aschman was. Met spijtig schouderophalen moest deze echter zijn hooggeheven rechter arm laten zakken en 't was zelfs vergeefsch dat hij een sprong deed. Zoo overtuigd was Lowietje van het nuttelooze dezer poging, dat-ie bleef zirten tot een volgend experiment, dat van een jongen uitging. Hij wierp zijn pet omhoog, ondanks het hevig gegilde protest van de juffrouw. Nochtans had hij succes. Lowietje ineens zenuwachtig, sprong van den tak bijna op den hak van den aschman, want het beestje fladderde naar omlaag en het zocht zijn weg langs de straat. Wat het beest bezielde mée te willen doen aan het mo derne verkeer, nog wel dwai's er tegen in, zal nooit een sterveling kunnen verklaren, maar het gebeurde, zooals in het volgende oogenblik nóg iets vreeselijks gebeurde, het geen meteen het einde beteekende. Het was dan een groote bloedhond, die met een dof gebrom zich van de massa losmaakte en in één seconde het vonnis voltrok, dat vroeg of laat altijd wordt ten uitvoer ge legd aan degenen, die tegen het verkeer zon digen: één grom, een smakkend geluid De massa had het zoo gauw niet kunnen volgen. Toen zij de plek naderde, waar de beul gericht gehouden had, lag een een klein hoopje geel en vuilmeer niet. En nu was er eigenlijk voor de massa niets meer te doen. Er was geen Lowietje meer en geen sensatie. Slechts één ongevoelige lachte, de anderen gingen opzij, liepen door, wilden weg. Je kon zijn, zoo je wou en, héél nuchter, kon je er ook wel om lachen, maar je deed 't niet, neen, je deed het niet: lachen om het oude menschje, dat heel zorgvuldig het restje oppakte en het meenam, nu stilschreiend, wat zoo trof na het harde gillen van daar straks. Want wat voor de een niet méér is, dan 'n hoopje geel, is voor een ander, voor 'n oudje, misschien het liefste wat ze had. TON RUYGROK.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1933 | | pagina 13