DE ROODE ADDER.
VRIJDAG 2 MAART 1934
HAARLEM'S DAGBLAD
9
AAN ALLEN!
Je kunt heel wat dieren in een terrarium
bergen, maar een Hollandsche jongen zal er
zeker geen slang in stoppen. Toch is er in
Stuttgart een meneer, die er een paar slan
gen als huisdieren op nahoudt en nog wel een
paar reuzenslangen. Dat is zeker een unicum.
Wij kennen de slangen in gevangen staat
alleen in de dierentuinen. Als heilige dieren
worden ze nog in enkele slangentempels be
waard, b.v. aan de Slavenkust in Afrika. De
rotsslang wordt nog wel gebezigd als ratten
vanger in Brazilië. Toch moeten er nog heel
wat menschen zijn, die er voor de aardig
heid slangen op na houden. Door de mooie
huidteekeningen en de gracieuse bewegingen
zijn ze zeker een sieraad. De meest grillig ge-
teekende zijn de reuzenslangen uit de Tro
pen. Hun huid gelijkt veel op een Perzisch
tapijt.
Slangen zijn niet duur in den kost en ook
niet veeleischend. Wie een slang als huis
dier neemt, wil natuurlijk een jonge slang
hebben. De Boa Constrictor leent zich daar
toe uitstekend. Zij is gemakkelijk te temmen
en mocht zij al eens bijten, haar beet is on
schadelijk. Slangen groeien verbazend snel,
zoodat je na een paar-jaar het dier niet meer
kunt houden, of je mag er wel een kamer
voor inrichten. Bij de geboorte is een boa
constrictor een el lang. Na 2 jaar is ze 2 M.
lang. Ze kan 4 Meter lang worden. De Ma-
leische Python en de Soendaneesche ko
ningsslang worden hoogstens 112 Meter.
Deze zijn ook heel mooi gekleurd, maar tie
ren minder goed in gevangenstaat. Ze zijn
ook minder beweeglijk. Ze slingeren zich om
een stammetje en kunnen zoo uren blijven
hangen. Een enkel keertje steken ze den tong
uit als willen ze hun minachting toonen te
genover de omstanders. In 't bijzijn van
vreemden willen ze zelfs hun voedsel niet
verorberen. Ze wachten geduldig, tot de op
passer of trouwe verzorger alleen is.
Wie vriendelijk met ze omgaat, kan alles
van hen gedaan krijgen. Ze hebben echter
enkele teere plekken, waaraan men niet moet
raken. Zoo moet men hen niet aan den bek
vasthouden, dan bijten ze onmiddellijk. Een
ruwe greep in den rugzenuw veroorzaakt,
dat ze zich dadelijk om arm of been kron
kelen. Dit kan nog ernstiger gevolgen hebben
dan een slangenbeet,
De beten van reuzenslangen zijn klein en
niet vergiftig. Toch verschillen de boa's In
karakter. De grootste zijn dikwijls de goed
aardigste. Een kenner leest wel uit de oogen
of een slang een goede of kwade bui heeft.
Een donkeroogige is veel zachter dan een
geeloogige.
Reuzenslangen hebben weinig eischen. Ze
verlangen een warm en zindelijk verblijf. Een
flinke hoeveelheid water om zich te kunnen
baden. Als aan deze beide behoeften voldaan
is, willen ze wel twee maanden vasten. Wan
neer ze goed gezond zijn, kunnen ze wel een
jaar zonder voedsel. Ze gaan wel eens een
snoepreisje maken, maar brengen het in den
regel niet ver. Al gauw keeren ze tot haar
warm vertrekje terug.
Professor Werner vertelt, dat hij eens een
slang had in zijn studeerkamer, die 2 M.
lang was. Dit diertje huisde in een terrarium.
Zij kon zich daarin vrij bewegen en ging
tweemaal 's jaars op reis. Het vacantie-ver-
blijf bevond zich in hetzelfde vertrek n.l.
onder een kast. Daar bleef de juffrouw (slang
is vrouwelijk) een week of 6 vertoeven en
keerde toen uit eigen beweging naar haar
terrarium terug. De reden van haar thuis
komst bleek toen wel honger te zijn. Ze ver
slond toen dadelijk een muis met huid en
haar.
Diezelfde professor had in de keuken, ze
ker voor gezelschap van het dienstmeisje,
een slang uit Paraguay, een zoogenaamde
Anacondeslang van 3 1/2 M. lengte- Deze slang
bleef daar jaren. Ze baadde zich in koud
water en voedde zich met visch, die in ijs
bewaard werd. Wel een bewijs, dat ze zich
geheel aan het klimaat had aangepast. Het
was wel eigenaardig, dat deze makke slang
gele oogen had. Ze leefde met jongere fa
milieleden in een groot hok en de bezoekers
en kennissen van het huis durfden „de ouwe
gele" (zooals ze in de wandeling genoemd
werd) best op schoot nemen of als ketting
om den hals te hangen. Ze deed niemand
leed, Acht jaar was ze een aardige huisge
noot, toen ontstond er brand in de profes
sorswoning. Niemand dacht in de verwarring
om 't slangenvolkje en „de ouwe gele" kwam
jammerlijk om met haar soortgenooten.
Vooral de ouwe gele werd betreurd als een
goede, trouwe vriend.
W. B—Z.
OPLETTEND
„Jacob, je let niet op!" zei de leeraar.
„Vertel me eens. wat een epidemie is."
„Iets. dat zich uitbreidt, mijnheer!" zei
Jacob, nadat hij ingespannen had nagedacht
„Goed zoo, dus je sliep toch niet. En
geeft nu eens den naam van een epidemie!"
„Ehehehstroop, mijnheer!"
ONZE BIBLIOTHEEK.
NIEUWE AANWINSTEN
396. Jan van Beek. door J. B. Schuil.
363. Joop en haar jongen, door C. van
Marxveldt.
306. Harlekijntje in de stad, door J. Siebe.
307. Harlekijntje in Zwitserland, door Siebe
420. De Zweefvliegclub, door Jac. Berghuys.
423. Was ik maar n jongendoor Hel
len Randers.
407. Circusjong, door Dick Laan
409. Zes jongens tippelen naar Voor-Indië,
door H. Quellng.
422. De Marokkaansche reis, door C. T. van
Dam
408. De smid van Wilna, door E. P. Killy.
421 Katjoeng Poetih's thuisreis door D J.
Sibb^lee.
Den Heer J. B. Sch. dank ik nog hartelijk
voor de prachtige boeken.
W. L.
„En Liesje, hoe vind je het huis?"
De handen op haar rug, haar neus in de
lucht, inspecteert Liesje de kamers.
„Een beetje oud!"
„Een beetje oud! Die is goed. zeg! Het
huis is meer dan honderd jaar oud!"
„Als het dan maar niet instort," zegt
Liesje ernstig.
„Dan mag je in den tuin wonen!" plaagt
Jan, haar oudste broer.
„Maar het zou toch niet leuk zijn, als ik
dan binnen wilde komen en alles was een
puinhoop!"
„Wat ben je bezorgd voor ons!" roept Bob,
de andere broer.
„Ja en het vervelendste zou zijn, dat ik
dan niet alleen naar Amsterdam terug kon
komen!"
„Harteloos kind," roepen de jongens
lachend.
Liesje haalt haar schouders op. .,De direc
trice van onze school zegt altijd, dat we de
dingen van hun practischen kant moeten
bekijken".
Mijnheer van Bertel, de vader van de kin
deren, heeft voor de Paaschvacantie een
huisje gehuurd midden op de Veluwe. Het
is een oud huis, dat een kwartiertje buiten
het dorp ligt.
Liesje heeft het heele huis doorgesnuffeld
Ze is juist met moeder bezig op haar ka
mertje, als buiten een doordringend gefluit
weerklinkt. Het is Kees van Buur, de zoon
van den dokter van het dorp, die een dikke
vriend van de twee jongens is geworden/
Liesje holt met haar broers naar beneden,
waar ze Kees op den put pinden. „Weet je
wat ik ga doen?" roept hij. „Ik ga op de ad-
derjacht! De winter is niet erg koud geweest
en er zijn er een bende! De apotheker geeft
vijftig cent voor iedere doode adder".
„Wat zul jij dan al rijk zijn!"
„Dat nu juist niet. Ik heb er pas één ge
vangen. Maar ik heb er zooveel gezien! Met
een stok moet je ze dood slaan!"
Jan en Bob luisteren met stralende oogen.
„We gaan met je mee, hoor!"
„Jij ook, Liesje?" vraagt Kees.
„Nee, dank je," zegt die met een opge
trokken neusje.
Den volgenden dag komen Jan en Bob met
stralende oogen en roode wangen terug van
de wandeling met Kees.
Liesje springt ze tegemoet. „Hebben jul
lie adders gevangen?"
„We hebben er geen gezien. Maar we heb
ben een echte adderjager gesproken, Gijs
Wits. Addervangen is zijn beroep; hij weet
alle plekjes, waar ze zitten!"
„En vangt hij veel van die smerige die
ren?"
„Oh ja; maar hij trekt de heele Veluwe af".
„Wat heeft hij jullie verteld?"
„Dat er een roode adder hier in de buurt
moet zijn. Niemand heeft het dier nog kun
nen vangen, ofschoon een heeleboel men
schen de slang gezien hebben!"
Vanaf dat oogenblik denken de jongens aan
niets anders meer dan de roode adder. Met
Kees zwerven ze den heelen omtrek door,
maar de roode adder kunnen ze niet vinden.
Zelfs niet eens een gewone adder.
Een week gaat voorbij. Liesje wil niet al
leen uit den tuin gaan. En zelfs als ze door
de laantjes loopt, kijkt ze angstig naar de
struiken.
Haar twee broers lachen haar danig uit.
.Liesje, je lijkt wel een baby! Schaam je
je niet, zoo bang te zijn?"
Maar die trekt er zich niets van aan en
speelt rustig met haar pop, of leest.
Op een goeden ochtend komt Bob buiten
adem binnen rennen.
„Ik heb de roode adder gezien," stot
tert hij
„En heb je hem niet gevangen?" vraagt
vader spottend.
„Daar had ik geen tijd voor en ik was ook
te bang. Maar u moet er niet om lachen.
Hij kroop hier over den weg en toen hij me
zag, kroop hij onder de heg door den tuin in!"
„Ben je er zeker van, dat hij den tuin in
kroop?" Vader lacht niet meer: inderdaad
is de wetenschap, dat het gevaarlijke
dier zich in den tuin bevindt niet prettig.
Met zijn beide zoons onderzoekt hij iederen
struik en heester in den tuin; maar ze kun
nen niets vinden.
3ob. heb je het niet gedroomd?"
„Ik droom niet eens, als ik slaap; laat
staan als ik wakker ben," zegt deze veront
waardigd. „Het was het dier, waar Gijs Wits
over gesproken heeft, want het was don
kerrood".
Twee dagen gingen voorbij; de adder gaf
blijk nog altijd in den tuin te zijn; want op
een dag kwam Minet de witte kat, met een
opgezette wang het huis binnenrennen.
,Wat ben je leelijk," zei Liesje. „Heb je
kiespijn?"
Maar vader fronste zijn wenkbrauwen.
„Was dat maar zoo! Ik geloof eerder, dat
de roode adder hem gebeten heeft."
Weer zochten vader en de jongens den
heelen tuin af; maar weer zonder het min
ste resultaat.
„Ik zoek overal den thermometer," zegt
moeder tegen Mina, het meisje. „Ik ben
bang, dat we hem vergeten hebben."
.Neen, mam," roept Liesje. „Ik herinner
me, dat ik het ding zelf ingepakt heb! Ik
heb hem in een koffer gedaan; in een valies!
Ik geloof, dat de koffer op zolder staat!"
„Wil je dan straks even naar den zolder
gaan, om den thermometer te halen?" vraagt
moeder.
's Middags pas denkt' Liesje weer aan den
thermometer. Jan en Bob zijn met Kees het
bosch in en vader en moeder zijn op visite
gegaan, Liesje klimt de trappen op naar den
zolder en komt terug met het valies. Want
ze durft lang op zolder te blijven, om
dat daar muizen zijn.
Zij maakt de riemen van het valies los en
schudt de thermometer eruit, die op den
grond valt. Ze staat juist op het punt te
bukken en hem op te rapen, als ze door een
naamlooze schrik bevangen wordt. Want
daar, vlak bij het venster, kronkelt een slang,
die helaas maar al te zeer overeenkomt met
de beschrijving van Bob.
Liesje heeft maar één gedachte: het beest
weg te jagen. Ze probeert de tafelbel te
pakken, die op het buffet staat; maar haar
hand, die verschrikkelijk beeft, duwt per on
geluk een stapel borden weg. die met groot
lawaai op den grond vallen. Wie van beiden
het bangst is, de slang of het kleine meisje
valt niet te zeggen. De adder, geen andere
schuilplaats ziende, verdwijnt in het valies.
Op het oogenblik, dat Liesje de adder niet
meer ziet. komt haar moed een beetje terug.
Als de adder erin slaagt zich in huis te ver
bergen, zou dat een groot gevaar beteekenen
voor vader, moeder en de broers.... Als ze
het valies dicht durfde maken, zou de adder
gevangen zijn. Voorzichtig sluipt Liesje er
naar toe; een bevend handje wordt uitgesto
ken enhet valies wordt dicht geklapt. De
adder kan niet meer ontsnappen. Uit voor
zorg gaat Liesje nog een emmer halen, die ze
er over heen zet en daar nog een paar zware
boeken op.
„Nu is dat leelijke beest eindelijk ge
vangen!" Ze zucht, van verlichting.
Op dat oogenblik hoort ze stemmen in den
tuin. Vader, moeder en de jongens komen
thuis.
„Kom vlug. kom vlug!! Ik heb de roode
adder gevangen." En Liesje valt snikkend
in de armen van haar moeder. De jongens
halen den emmer weg, een heftige bewe
ging in het valies doet zien. dat de adder
er nog altijd in is. Vader doet hem heel voor
zichtig in een emmer en sluit hem zorgvul
dig af met een doorboorde deksel. „We zul
len hem naar Artis sturen; want het is een
bijzonder groote slang en komt in ons land
slechts heel zelden voor!"
„Ja, dat is het beest, dat ik over den weg
heb zien kruipen!" zegt Bob.
„Ik had nooit gedacht, dat Liesje zooiets
had kunnen doen," zegt Jan. „Zus je bent
een kraan!"
Ondertusschen probeert moeder het snik
kende meisje tot bedaren te brengen. Dan
zegt Liesje: „Mammie, zal je niet boos op
me zijn. Ik kon het heusch niet helpen:
maar de borden zijn gebroken en ik geloof
de thermometer ook!"
E. W.
UIT DE NATUUR.
WAARSCHUWENDE KLEUREN
In de Natuur is het dikwijls zoo verdeeld
dat vele soorten van dieren de kleur aanne
men van hun omgeving (mimicry) en daar
door tamelijk weinig opvallen. Zooals op alle
regels is ook hier een uitzondering en op een
wandeling zullen we misschien heel wat rup
sen voorbij loopen, zonder ze te ontdekken,
omdat ze °P takken of bladeren lijken en
vlinders, die niet opvallen tusschen dorre
bladeren of op de schors der boomen, maar
het kleine lieveheersbeestje valt gauw in
het oog.
Alfred Russel Wallace beweerde dat helder
gekleurde rupsen niet te eten zijn door in
sectenetende dieren, terwijl de goed verbor
gen rupsen juist zeer smakelijk zouden zijn.
Men nam steeds proeven op verscheidene
soorten van dieren, vooral insecten en ont
dekte, dat dieren die in de natuur opvallen
hetzij in rust of in beweging, steeds een bij
zonder verdedigingsmiddel hebben, als een
leelijken reuk of smaak, stekels of een gif
tand. Toch zijn heldere kleuren niet altijd
oorzaak dat de dieren bijzonder opvallen,
want kleine rupsen, die zich voeden op hel
der gekleurde bloembladeren en spinnen, in
de bloemkroon leggend en loerend op prooi,
Zijn verborgen door kleuren die overeenko
men met hun helder gekleurden achter
grond.
De rups van de St. Jacobsvlinder valt wei
nig op met zijn zwart en oranje geringd li
chaam op het St. Jacobskruid met oranje
gele bloemen. Van verre zijn deze rupsen be
ter te zien omdat ze in groote troepen bij el
kaar zijn en de planten geheel kaal eten. De
rupsen schijnen een zeer onaangenamen
smaak te hebben.
Een wijfjes wesp (Vespacrabas) is bijna net
eender geteekend als de bovenbedoelde rups,
doch hierbij waarschuwt de kleur tegen den
angel, wel het ergste verdedigingsmiddel dat
eenig Europeesch insect bezit. Het manne
tje vertoont dezelfde teekening als het wijfje
en zijn lichaam beweegt alsof hij ook gaat
steken.
De eigenaardige kleur van den Europee-
schen landsalamander waarschuwt tegen de
verdedigende afscheiding uit de klieren van
de huid.
Ook een pad bezit een dergelijk vermogen
en geen hond of kat zal het voor een tweede
maal wagen zoo'n dier aan te pakken.
De waarschuwende kleuren zijn gewoonlijk
geel en zwart, heldergroen, rood of hard
rood-bruin.
HIJ HAD GELIJK.
Een veldwachter zag een koe en een kalf
over den weg loopen.
„Van wie hooren deze dieren?" vroeg hij
een boerenjongen, die er net aankwam.
„Ik weet het niet. van wie die koe hoort;
wel van wie het kalf is!" zei de jongen.
„Van wie hoort het kalf dan?"
„Van de koe natuurlijk," riep de jongen
en maakte dat hij weg kwam.
PATRIJZEN.
Patrijzen behooren tot hoenderachtigen.
Hun lengte is ongeveer 26 c.M. De vleugels
zijn kort en afgerond en ook de staart is kort
De schedel is bruin; voorhoofd, wangen en
keel zijn roestkleurig: de rug is grijs met
vele roodbruine, hoekige dwarsstreepen; de
vleugels zijn geteekend met fijne, gegolfde,
zwartachtige lijnen en lange witte schacht-
strepen. Borst en buik zijn grijs, de staart-
pennen rosachtig bruin, terwijl de middelste
grijzer worden. De zijden van den romp zijn
met vierhoekige, bruine vlekken versierd.
De patrijzen, die in Nederland vrij veelvul
dig voorkomen leven in weilanden, koren
velden en aan de duinzoomen. Het wijfje legt
9 tot 17 eieren. Het nest is een kuiltje in den
grond, met wat droog gras belegd Patrijzen
loopen zeer snel. vliegen bij ruw weer spoe
dig op. om enkele minuten daarna weer neer
te vallen.
In Frankrijk en Spanje komt een soort
voor, die den naam draagt: „roode patrij
zen."
OOM KEES.
EIGENWIJS MARIETJE.
„Nee, Marietje. je kunt morgen niet je
nieuwe jurk aankrijgen. De jurk is nog lang
niet klaar., alleen maar geknipt. Er is niets
aan te doen. Trouwens het is geen jurk om
in te gaan wandelen. Je weet. dat we afge
sproken hadden, dat je jurk klaar zou zijn
voor het partijtje bij tante Martha over acht
dagen. Bovendien, en dat is de voornaamste
reden, ik kan er vanmiddag niet aan wer
ken; want ik moet uit."
Deze woorden van Moeder, die bedoeld zijn
om Marietje te overtuigen van de onmoge
lijkheid, dat haar jurk morgen klaar zal zijn,
brengen het meisje integendeel op een idee,
dat zij prachtig vindt, en dat zij, zoodra moe
der weg is. ten uitvoer brengt. Ze zal zelf de
jurk afmaken.
De stof is al geknipt en met de naaimachine
zal dat niet zoo erg moeilijk zijn, denkt ze.
,Laat ik maar beginnen."
Eenige minuten later is eigenwijs Marietje
zoo ijverig aan het naaien, alsof haar leven
er van afhangt. Ze krijgt de jurk nog wel niet
heelemaal af; maar moeder zal ze nu wel af
willen maken.
Als deze thuis komt houdt Marietje haar
met een stralend gezichtje de jurk voor: ,.Nu
maakt U ze wel voor me af. hè Mam0"
„Leelijk kind, wat heb je gedaan? Oh, wat
verschrikkelijk! En al die naden heb je
scheef gemaakt. De heele jurk is verknoeid!"
Moeders verbazing is zoo groot, dat ze
niets meer zeggen kan. Ze lijkt zoo boos, dat
Marietje naar haar kamertje gaat, zonder
Moeder om vergeving te durven vragen. Ze
is heel bang, dat ze. door haar eigen schuld,
nu geen nieuwe jurk zal krijgen.
Maar den volgenden ochtend verdwijnt
haar ongerustheid, als ze moeder ermee bezig
ziet en er onder haar handige vingers een
jurk uit getooverd wordt.
Aarzelend komt ze dichterbij en vraagt:
„Is de jurk nog goed te krijgen?"
„Ja, ik heb de naden er afgeknipt alleen
jij kunt ze niet meer aan. Ik heb besloten je
nichtje Suus er blij mee te maken. Dan moet
jij volgende week je oude jurk maar weer
aan!"
„Oh Mam, dan zal ik de eenige zijn, die
geen nieuwe jurk heeft!"
„Dat weet ik; eigen schuld plaagt het
meest!"
OVERDREVEN
Een dame, die lid van een vereeniging voor
dierenbescherming is, roept haar dienstmeis
je: „Mina jaag die groote bromvlieg eens het
raam uit; want dat gezoem hindert me ont
zettend".
Maar Mina aarzelt om het raam open te
zetten.
„Waarom doe je niet, wat ik je vraag,
Mina?"
„Het regent, Mevrouw!"
„Laat de vlieg dan maar in de kamer hier
naast!"
POSTZECELRUBRIEK.
NEDERLAND.
Aanvulling n
'A
órty
'/i
/yj/ l//
'X
V//i
5>J
ry
Ten bate van het Fonds tot herstel der
ramen van de St. Jans kerk te Gouda werd
een tweetal zegels uitgegeven in 1931 11 2 en
I 1 2 (groen) en 6 en 4 ct. (roodlila). De toe
slag was bestemd voor de reparatie van deze
Goudsche glazen. De zegels ver toonen ook
deze glazen met in een medaillon het repa-
reeren ervan. Grootte der vakjes 32 x 24.
Ook een vliegzegel in geheel nieuwe tee
kening zag in 1931 het licht, nl- 36 ct. De ze
gel vertoont bovenaan verschillende vlieg
tuigen met daaronder de landsnaam en
waarde, terwijl de onderste helft een me
daillon met Koningin voorstelt. De maten
hiervan zijn 32 x 24, in de kleur blauw en
vermiljoen.
Aan het eind van 1931 verschenen weer
weldadigheidszegels doch nu kwam de toe
slag ten bate van het misdeelde kind. De
voorstellingen zijn van kinderen uit verschil
lende inrichtingen en de waarden 112 en
II 2 ct. (rood en blauw) 5 en 3 ct. (groen en
paars) 6 en 4 ct. (paars en groen) 12 1 2 en
3 1 2 ct. (blauw en rood). Grootte der vakjes
28 x 24.
Rustenburgerlaan 23.