a VRIJDAG II MEI 1934 HAARLEM'S DAGBLAD 9 BIJVOEGSEL AAN ALLEN! De meesten van jullie houden zeker ook veel van bokking, 't Zij versch of gerookt. Heb je wel eens opgemerkt hoe keurig die bokking in de kistjes zit? Ik geloof, als wij ze in moesten pakken, dat we nooit zoo'n groot aantal in dat zelfde kistje kregen. Dat is na tuurlijk een kwestie van routine. Wanneer jullie eens in Scheveningen komen b.v. op een schoolreisje, dan moet je vooral eens langs de Scheveningsche haven loopen. Let dan eens op de rooknevels, die boven de schutting van een binnenplaats opstijgen. Je kunt er van verzekerd zijn, dat de bokkingrookers aan 't werk zijn. Als je 't vriendelijk vraagt, mag je zeker even een kijkje nemen in een rook- hok. Daar zie je een groot aantal haringspit- ten, waaraan 16 of 18 haringen hangen met de staarten naar omlaag. Die hangen met rooken, om zoo van haring tot bokking te worden. De Scheveningsche bokking is beroemd. Men beweert, dat het komt door de reinheid. De haringen zijn zoo goed gereinigd, dat ze glan zen als zilver. Door het rooken krijgt het zil ver een goudglans. Dat is een reclame voor de bokking. Niet alle haring is voor de rookery geschikt. Pekelharing kan nooit bokking worden, omdat ze te veel beschadigd is. Ze wordt nl. na het vangen onmiddellijk gekaakt, d.w.z. ontdaan van de darmen. De steurharingen zijn ge schikt voor 't rooken. Ze is niet gekaakt, maar wordt wel dadelijk gezouten en komt in ton nen aan wal. Dan worden ze gesorteerd, want alleen de groote worden gerookt. Bij 't rooken krimpen ze toch min of meer en zoo zou er van de kleintjes niet veel meer overblijven. De goedgekeurde haring wordt een etmaal in het water gezet om er het zout uit te laten trek ken. Bokking moet niet zout smaken. Daarna wordt ze nog eens flink gewasschen en dan in manden gelegd om uit te druipen. Dan ko men de „speetsters", die ze aan de speten rij gen. Speten zijn houten of ijzeren staafjes van ongeveer 125 c.M. lengte. De speten wor den in de rookhokken opgehangen. De roo- kerij bestaat uit twee deelen, gescheiden door een muurtje. Het voorste deel heet de verlen- ger, In den regel is de verlenger niet breeder dan 3 M. De lengte hangt af van de grootte der rookerij. Alle bewerkingen hebben in den veilenger plaats. Het tweede deel is de eigen lijke rookerij. Hierin bevinden zich de rook hokken of hangen. Deze zijn met stevige deu ren afgesloten. In deze hangen worden a< speten opgehangen. In rijen van 5 a 6 hoog. De onderste speten zijn 2 1/2 M. van den vloer Op den vloer worden hoopjes „mot" neer gelegd. Dat zijn houtspaanders, krullen enz. Deze mot wordt aangestoken. Tot vier keer toe werpt men mot neer en verbrandt men het. De haring droogt nu flink op. Bij der- vijfden keer werpt men tusschen de spaan ders en de krullen, eikenhout-zaagsel. Bij het ontvlammen ontstaat nu een dichte rook. Het rooken is dan begonnen. Het heele rookproees duurt 24 uur. Na het rooken worden de speten met bok king uit den hang gehaald. Ze worden in den verlenger geplaatst om af te koelen. Na een paar uur zijn ze voor de verzending gereed. Ze worden nu op het spit in elkaar geschoven en zoo in de kistjes geplaatst. Heel voorzichtig wordt het spit er nu uitgehaald. De bokking ligt dan keurig in rijen. Zijn de kistjes vol dan worden ze dicht gespijkerd en verzonden. Het speten geeft jaarlijks aan vele handen werk. Je hebt sp'eters en speetsters. Het in- hangen van de speten geschiedt zelfs door kinderen. Vergeet ook niet om eens te kijken bij de haringschuit. Let dan eens op het materiaal van den haringvisscher. De netten liggen wel 3 12 K.M. van het schip af. Ze sprekerrvan het uitstaan der netten. De Schotsche blazen of drijvers zorgen ervoor, dat de netten niet zinken, ze houden deze meteen recht in het water. Daarvoor zorgen ook de puntbreels en de kurkbreels. Deze gelijken net op tonnetjes en worden op gelijke afstanden aan het net bevestigd. De 3 goons, dobbers met vlaggen geven de plaats van de ligging der netten te kennen. Als je dit alles van dichtbij mag zien, voel je hoeveel er nog aan dit bedrijf vastzit en als je smakelijk een bokking of haring op peuzelt, denk je onwillekeurig aan al die nij vere handen, die zooveel moeite en zorg be steed hebben aan dit echt Nederlandsche product. W. B.—Z. koffietafel geeft Moeder haar een paar droge boterhammen. Als Suze verbaasd kijkt, zegt ze: „Ja, meisje, als Lorre zooveel snoept, kan ik jou niets geven. Dat begrijp je zeker wel.' Suze weet niet, dat Moeder door de kier van de openstaande deur alles gehoord en gezien heeft; maar ze is niet zoo dom of ze begrijpt wel, dat Moeder haar leelijke streek geraden heeft. Ze schaamt zich heel erg en doet het in het vervolg dan ook niet meer. DINA VAN Z. ZOEKPLAATJE. „Vader, waar is Uw hoed?" „Ach, die is afgewaaid en nu kan ik hem nergens meer vinden". SNOEPSTERTJE. „Lorre, zeg me eens na: vrouwtje geef me wat lekkers. Daar houd ik zooveel van! Vrouwtje, geef me wat chocola en wat zuur tjes! Heb je me begrepen, Lorre? Zeg het dan na!" Of Lorre het begrepen heeft; het is een papegaai, die alles nazegt, wat hij hoort. Dien ochtend roept hij voor het eerst, wat Suze hem nu al acht dagen lang, heimelijk leert. „Vrouwtje, lekkers voor Lorre, chocolaad- jes voor Lorre!" Moeder, die zit te naaien, kijkt op; maar maakt geen enkele beweging om aan Lor res verlangen te voldoen. Maar dat is Suzes bedoeling niet en Moeder verwondert er zich over met welke hardnekkigheid Suze de wenschen van de papegaai vervult. „Mama, mag ik hem wat lekkers geven? Mag ik?" Moeder, wier verbazing overgegaan is in de overtuiging, dat haar dochtertje iets in haar schild voert, staat het toe. „Wel ja, doe jij het maar. Ik heb wel wat anders te doen". En ze verlaat het vertrek. Dat is juist wat Suze wenscht; ze laat geen minuut verloren gaan. Uit het buffet pakt ze een heeleboel bonbons, die ze in haar zak stopt. Zoo vlug ze kan. besmeert ze een groote boterham dik met jam, waar ze dan gretig haar tanden inzet. „Dat is een pracht maniertje", denkt de ondeugende snoepster. „Dat kan ik vaak doen. "Moeder twijfelt er geen minuut aan, of Lorre eet al dat lekkers op. Het gaat goed zoo Toch niet zoo erg goed; want aan de DANKBAARHEID. Heer Rochus de Woeste wil gebruik maken van den dood van Heer Archibald van Rui- terkerke om het kasteel binnen te trekken, waar Vrouwe Machteld treurt om haar man. De slotvrouwe is alleen met haar eenigen zoon den kleinen Floris, die nog in de wieg ligt. Heer Rochus weet, dat de bezetting van het kasteel niet sterk is en dat de knechten en bedienden bovendien oud zijn. Bij verrassing wil hij het slot binnendrin gen, zich meester maken van den kleinen Floris, om hem dan voor een groot losgeld weer af te staan aan zijn moeder. Dit los geld zou dan zijn leege schatkisten weer eenigszins vullen. Heer Rochus de Woeste is eigenlijk niets anders dan een gelukszoeker en men vraagt zich af of de naam, dien hij draagt wel wer kelijk de zijne is of door welken streek hij het kasteel dat hij bewoont, in handen heeft gekregen. Hij beweerde dat hij een neef was van den gestorven ridder Barthold. Zijn wapenknechten omsingelen het kas- steel en Vrouwe Machteld is eigenlijk al niets anders meer dan een gevangene, die be dreigd wordt met de ontvoering van haar kind. Maar al heeft de bezetting den vijand, die zich verstopt heeft in het dichte struik gewas rondom het kasteel, nog niet gezien, andere oogen daarentegen wel! Niet ver van het kasteel staat de arme hut van Nicolaas, Martine zijn vrouw en hun drie kinderen. Het zijn lijfeigenen; maar de slotvrouwe is zoo goed, dat Nicolaas als vrij man leeft en zijn lot voor geen ander zou wil len ruilen. Martine kijkt met eerbied op tegen Vrouwe Machteld en haar twee dochters, Isa bella en Tonia ook. Hannes de oudste zoon echter, koestert een liefde voor de slotvrouwe, die op vereering gelijkt. Eenige jaren geleden was Hannes ziek aan een besmettelijke ziekte, waaraan men dacht, dat hij sterven zou. Iedereen vermeed den on- gelukkigen jongen. Toen kwam de kasteel- vróuwe; zij zette zich naast het bed van het kind en verzorgde hem dag en nacht, net zoo lang tot het gevaar geweken was. Hannes werd beter. Nooit zou hij de engel vergeten, die zich gedurende zijn ziekte over zijn bed gebogen had en meer dan eens wenschte hij door daden zijn dankbaarheid te kunnen too- nen aan haar. die hem het leven had gered. En nu is dat oogenblik gekomen. Toevallig heeft hij de wapenknechten van Heer Rochus de Woeste het kasteel zien omsingelen en hij heeft de snoode plannen van den ridder, die zijn naam met recht draagt, geraden. Al is het kasteel omsingeld, dat beteekent nog niet. dat het al aangevallen is. Niets verhindert hem dus om er vrij binnen te treden, hetgeen hij dan ook dadelijk doet. Bij den ingang gekomen, vraagt hij toe gelaten te worden worden bij vrouwe Mach teld; de page zwicht tenslotte voor Hannes' smeekbeden. Hij wordt in de zaal gelaten, waar de slotvrouwe bij haar kind aan de wieg zit. Hij werpt zich voor haar op de knieën en vertelt wat hij gezien heeft. Vrouwe Machteld gelooft reeds verloren te zijn, denkt er over hoe het beste de bezetting te organiseeren. Maar Hannes durft tegen te spreken: „Zou het niet beter zijn, als we een list gebruikten „Welke list, kind. We zouden gauw ontdekt zijn en mijn arme zoon zou in handen van die wreedaards vallen." „Luister naar mij. Vrouwe. Ik heb een plan bedacht. Als het lukt, en ik ben er bijna zeker van, dat het lukt, zijt gij en de kleine Floris gered. Dan kunt ge de naburige ridders waar schuwen en Heer Robrecht kan verjaagd worden. „Spreek dan!" Alleen met vrouwe Machteld ontvouwt de jongen zijn plannen. Hij toont den inhoud van de groote mand. die hij mee heeft ge bracht. Hij vraagt, hij smeekt, Lang aarzelt de slotvrouwe: maar de gedachte dat haar on schuldige kind in de handen van Heer Rochus zal vallen, doet haar tenslotte toegven. Eenige uren later komen er uit het kasteel een vermeende boerin en haar zoon, die aan zijn arm een mand houdt, waarin de schamele bezittingen bijeen zijn gepakt. Onder het slaken van wanhoopskreten loo pen zij langs de boschjes, waarin de mannen van Heer Rochus verstopt zijn. De jongen scheldt op de slotvrouwe, die hen voor eei. klein vergrijp van haar kasteel heeft gejaagd. Niemand vermoedt, dat in de mand het kind verstopt is, en dat de boerinde slot vrouwe is. ALTIJD EERLIJK BLIJVEN. Seppi's ontmoeting met de „wolven". Een verhaal uit de bergen. „Leg nog wat hout op het vuur, Seppi. Het is koud!" „Er is niet veel meer." zei de jongen terwijl hij een paar blokken op het vuur gooide. „Ik zal-het bosch weer eens ingaan, om nieuw te zoeken." „Hoe wil je dat nu doen, er is overal sneeuw dan zou je in een spleet kunnen vallen." „Ik kan wel merken, dat U al veertien da gen in bed ligt. Moeder, Anders zou U net zooals ik, gezien hebben, dat de sneeuw bijna overal gesmolten is en dat er absoluut geen gevaar meer is om de bergen in te gaan." „Denk je?" „Ik weet het zeker. Ik zal U overtuigen. Morgen mag U een paar minuten opstaan: ik zal Uw stoel bij het raam zetten, dan kunt U zien, dat er al een paar grassprietjes uit den grond komen. En ik wed. als ik goed zoek, dat ik al een enkel madeliefje zal kunnen vinden" „Dus het wordt lente. „Ja. Moeder; maar dat wil nog niet zeggen, dat het dan niet meer koud is. Ik zal nog een paar flinke bossen droog hout gaan zoeken, Ik heb er nu nog den tijd voor. Over een paar weken heb ik misschien werk gevonden op een boerderij." „Werkja. kind, dat is noodig; want an ders staat de ellende voor onze deur. „Stil moeder. Ik ben nu bijna veertien jaar en kijk eens hoe groot ik ben en hoe sterk. Ik zal probeeren of de boeren me willen gebrui ken bij het poten der aardappelen. Ik zal mijn doen. zorgen, dat ze tevreden over me zijn". „Dat is goed. Seppi. Zoodra ik beter ben, zal ik ook zien. dat ik werk krijg. Maar wui neer zal dat zijn?" „Wees niet ongerust. Moeder, Als ik iets ve' diend heb, koop ik een of twee schapen. Die zijn dan het begin van onze kudde. Dan kunt U daarvoor zorgen, zonder het huis uit te moeten." „Een schaap is duur, kind!" „Ik ga veel geld verdienen. Moeder Morgen ga ik naar boer Witzl om te vragen of hij me gebruiken kan. En dan zal ik met een een paar flinke takkebossen verzamelen." „Zul je voorzichtig zijn, kind9" „Ja Moeder!" Het was een armoedig hutje in de Alpen waar Seppi met zijn moeder woonde. Ze woon den er met zijn beiden; de vader was eenige jax-en ervoor in een ravijn gestort en Seppi was het eenige kind, dat in leven was geble ven. Toen de vader stierf, was de moeder in de grootste armoede achtergebleven. Nu was Seppi oud genoeg om een beetje geld te gaan verdienen. Helaas was de moeder ziek gewor den en er was het jeugdige vuur en de moed van een veertien jarigen jongen voor noodig om de toekomst zoo blij en verwachtingsvol in te zien, als Seppi het deed. Den volgenden ochtend kwam hij vroolïjk thuis. „Moeder, ik ben bij boer Witzl aangeno men voor den heelen zomer. En ik krijg een aardig loon. Bovendien heeft hij me beloofd graankorrels te geven, dan kunnen we een klein korenveldje planten." Sprakeloos van geluk kustte zijn moe der hem. En nu ga ik hout zoeken. Ik zal een heele boel meebrengen, dan hoeft U geen kou meer te lijden. En wees maar niet ongerust; want ik ken de bergen op mijn duimpje". Hij vertrekt; achter hem sleept een licht sleetje, dat met een touw om zijn middel be vestigd is. Dat wordt veel gebruikt in de ber gen. 's Winters over de sneeuw en 's zomers over het droge gras. De jongen heeft een haak bij zich gestoken, om de droge takken naar zich toe te halen en een bijltje om ze als ze te groot zijn. door te hakken. Het bosch begint aan den voet van den berg en strekt zich uit tot daar waar de kale rotsen beginnen. Men kan merken, dat de lente begint; er ligt alleen nog sneeuw op plaatsen, die niet door de zon beschenen worden. Het bosch is altijd donker. Seppi begint vol ijver. Het is niet moeilijk om kleine dorre takjes te vinden; maar Seppi wil groote stukken droog hout en daarom dringt hij hoe langer hoe dieper het woud in. Het duurt niet lang of hij heeft zoo'n groote bos bij elkaar dat hij bij zichzelf zegt: ,.Ik zal wel een paar keer moeten loopen, om dit allemaal naar huis te krijgen. Morgen dan maar: nu zal ik mijn slee zoo hoog moge lijk opstapelen. Het begint al donker te wor den en anders wordt Moeder ongerust." Het was waar; de zon was ondergegaan en de duisternis viel snel. Seppi stapelde zijn sleetje hoog op en sloeg het pad naar huis in. Plotseling stond hij stil. Verbeeldde hij het zichhet was net of er op eenigen afstand een dier hem voorbij was gegaan. Wel nee, dat was natuurlijk de schaduw van een vogel, die opvloog. Hij spiedde om zich heen; maar zag niets. Ach wat. hij was toch niet bang? Bang voor een schaduw? Er werden in den omtrek wel verhalen verteld over wolven; maar dat waren sprookjes van jaren geleden. Beren? Er waren er wel; maar ze waren zoo zeldzaam! Maarnee. nu vergiste hij zich toch niet! Tusschen de boomen voor hem, zag hij de schaduwen van twee dieren; groote dieren. Seppi was niet bang. Maar toch be kroop hem een onaangenaam gevoel; hij is heelemaal alleen in het woud, ver van alle menschelijke hulp. Met een behendige bewe ging, maakt hij het touw van het sleetje los. Hij moet in ieder geval vrij zijn Oh! Voor hem glanzen plotseling twee paar oogen, groen-lichtende oogen, in de duister nis. Een onmetelijke angst overvalt hem. Dat zijn wolven. Maar Seppi zal zich verdedigen! Hij grijpt zijn bijl uit zijn riem. Alles is ver dwenen! Zou het toch verbeelding geweest zijn? Hij loopt een paar passen. Maar nee, daar verschijnen de lichtende oogen weer aan zijn rechter kant. Zal hij zoo hard mogelijk vluchten, de richting van het dorp uit? Maar hij herinnert zich eens gelezen te hebben, dat vluchten voor een wild dier. een verkeerde methode is. Wolven loopen veel sneller dan menschen, vooral in een bosch Hij weet, dat wolven alleen maar aanval len als ze honger hebben. Misschien kan hij dan wel in een boom klimmenHij verza melt al zijn moed en loopt een paar passen door. Oogenblikkelijk verdwijnen de oogen. Dat geeft den jongen een beetje moed. Hij verdubbelt zijn passen. Het zijn misschien toch geen wolven; maar wat dan wel? Ach ter hem kraken takken; de jongen keert zich met een ruk om. Wat hij vreesde gebeurt; de dieren schijnen niet van plan hun prooi te laten ontsnappen en volgen hem Maar een dreigende beweging met zijn bijl is voldoende om de oogen weer te doen verdwijnen. Hij loopt verder; aan het kraken achter hem, hoort hij, dat hij nog steeds gevolgd wordt. En dat stelt hem gerust; want hij herinnert zich plots, dat wolven geruischloos vooruit ko men; ze glijden als schaduwen en alleen aan het lichten hunner oogen, kan men zien. dat ze er zijn, die hem zoo hardnekkig volgen. De boomen staan al minder dicht bij elkaar; hij is nu op een weide, bezaaid met steenen. Van daar uit gaat een weg, die hem in tien minu ten bij zijn huis kan brengen. Maar de nieuws gierigheid heeft hem te pakkenHij kijkt om, de dieren zijn nog niet uit het bosch te voorschijn gekomen! Hij gaat terug; nu schij nen de rollen omgekeerd; de dieren wijken haastig achteruit. Hij probeert iets anders; dei nieuwsgierigheid heeft hem zoo te pakken, dat hij nu absoluut wil weten, welke de bees ten zijn, die hem zoo'n angst hebben aange jaagd. Hij doet weet net, of hij het bosch uit gaat; zijn ooren zijn wijdgeopend. De twee dieren gaan hem achterna, doen een paar stappen tusschen de rotsblokken op de weide.... Wat?? Een klaaglijk geblaat weer klinkt door de stilte. Meteen keert de jongen zich om en daar ziet hijtwee schapen, die grazen, grazen in het gras. Heel voorzichtig nadert hij hen. „Ik moet ze niet aan her, schrikken maken." mompelt hij bij zich zelf. Maar de schapen schijnen in het geheel niet meer bang te zijn. Ze grazen en grazen, het lijkt wel of ze uitgehongerd zijn. Hij woelt met zijn hand door hun dikke vachten en mompelt zachtjes vriendelijke klanken, zooals hij dat de herders vaak heeft hooren doen. Nadat ze genoeg gegraasd hebben, neemt hij hen bij hun vacht en leidt ze langs den weg. Daar is het huis. ,Wat ben je laat, jongen," zegt Moeders stem. „Ik was zoo ongerust." „Ik kan het niet helpen, Moeder; maar kijk eens, wat ik heb meegebz-acht, gevonden in het bosch." En hij brengt de beide schapen in de keuken en vertelt zijn moeder wat hij meegemaakt heeft. Dat zijn verloren geraakte schapen. Ik heb gehoord dat er dezen zomer ook eenige scha pen verloren zijn geraakt. Als de hei-ders ze dan niet gauw genoeg vinden, nemen ze aan, dat ze in een kloof of ravijn gevallen zijn en omgekomen. Sommige schapen overwintei'en dan." .Maar waarvan leven ze?" .,Ze grazen wat ze kunnen vinden, di*oog gras tusschen de sneeuw; blaadjes, die aan de takken zijn blijven zitten. Daar worden ze niet vet van en ik wed. dat ook deze dieren alleen maar beenderen en vacht zijn." Seppi onderzoekt de dieren met zorg. Het zijn groote, stevige schapen, van een mooier soort dan men gewoonlijk in het dorp ziet. Ze zijn verschrikkelijk mager. Met 't beetje zorg zullen ze wel weer gauw de oude zijn. .Kijk," zegt hij plotseling verbaasd. „Ze hebben allebei een half ï-echteroor." „Dat zal een herkenningsteeken zijn. Het bewijst meteen, dat ze aan een kudde behoo- hen, hier ver uit de buurt. De menschen hier uit den omtrek merken hun kudde met inkt of een brandmerk. „Een merk?" „Ja, en dat zal ons helpen om hun eige naar terug te vinden." .Eigenaar, oh Moeder, moeten we ze dan weer teruggeven. ,Ja, kind; ze zijn toch niet van ons. Morgen ga je naar den burgemeester, vragen wat v:e doen moeten. „En, ik was al zoo blij!" „Je hebt er ook nog niet over nagedacht kind. Je vreugde zou niet van langen duur ge weest zijn; want je geweten zou zijn gaan spreken. Je eerlijkheid zou er tegen in opstand komen om je het eigendom van anderen toe te eigenen." Al Seppi's vroolijkheid was verdwenen. Hij brengt ae schapen in het kleine stalletje en maakt een maaltijd klaar voor zijn Moeder en zichzelf. Tevergeefs probeert Moeder hem op te vroolijken. ,Ik weet wel, dat U gelijk hebt," zegt hij tenslotte. „Maar ik had onderweg al zulke mooie plannen gemaakt over onze kudde Ik moet een beetje wennen aan het idee. dat we ze weer moeten missen." Den volgenden ochtend ging hij naar den burgemeester en vertelde daar alles. ,Je bent een eerlijke jongen, Seppi". zei de burgemeester. „Een heeleboel menschen zou den in jouw plaats de dieren stilletjes gehou den hebben. Als het dan later gemerkt was. zouden ze een hoop last gehad hebben. Ik her inner me toevallig, dat ik vorigen zomer een gedeelte van den berg verhuurd had aan een boer, die er een heele groote kudde liet grazen Het merk was het halve rechteroor. Ik zal hem schrijven. Kom dan over een week maar te rug, dan kan ik antwoord hebben. Ik vind, dat je voor je eerlijk gedrag wel een belooning toekomt." Het duurde lang voor de week om was. Eindelijk den zesden dag verscheen de bur gemeester zelf in de kleine hut. „Ik heb goed nieuws voor je Seppi," riep hij van verre. „De eigenaar van de schapen, een rijke boer, heeft me vanochtend geantwoord en hij schreef me. dat de verloren schapen al opgeschreven wa ren bij de onkosten en dat hij zijn berekenin gen niet meer over wilde" maken. En omdat de vinder zoo eerlijk was, ze aan te geven, mag hij ze als belooning houden." Seppi wist niets te zeggen. Eindelijk stotter de hij: „Wilt U dien mijnheer heel hartelijk bedanken uit naam van Moeder en mij." „Dat zal ik," antwoordde de burgemeester Toen lachend: „En dank nu maar je goed ge sternte. dat de wilde wolven, die je dien avond ontmoette veranderd zijn in twee vriendelijke schapen!" Hoe broertje voor het eerst naar -ichool ging EEN GOOCHELTOER. We nemen een glad en zooveel mogelijk blaasjesvrij stuk glas en zetten dat, zooals duidelijk op onze afbeelding is te zien. verti caal op tafel met behulp van twee stevige dik ke boeken. Nu plaatsen we zoowel voor als achter de plaat een speelkaart en naast één der kaarten een brandende kaars. Door heen en weer bewegen van deze kaart, kunnen we door de glasplaat nu twee kaarten zien: de eene die er werkelijk staat en de an dere als spiegelbeeld. Op dit optische trucje berusten een heele boel goocheltoeren. C s. EEN KLEINE CASFABkicK. Een stuk stevig p~p wordt zoodanig op gerold, dat een lange trechtervormige buis ontstaat. Aan den linker kant blijft een kleine opening, terwijl de groote opening aan den anderen kant gesloten wordt, door het papier eenvoudig om te slaan. Op het met „a" aange geven punt wordt nu een kleine opening ge knipt of geboord. Heel voorzichtig wordt de buis bij „b" aangestoken. Als we nu een bran dende lucifer bij de opening „a" houden, zal er na eenige minuten een mooi klein gasvlam metje gaan branden. Als jullie deze proef willen nemen, doe het dan boven een emmer water of boven den goot steen, zoodat er geen gevaar voor brand kan bestaan. OOM KEES. EEN KUNSTJE MET LUCIFERS. Voor het vormen van onderstaande fi guur heb je 24 lucifers noodig. De opgave be staat nu daaruit, dat er 4 lucifers weggeno men moeten worden en wel zoo. dat er dan 5 even groote vierkanten overblijven. TANTE TINE. e. w. „Ben je nu al weer terug uit school. Zusje/ „Ach. wat moet ik daar nu leeren. De juf frouw weet zelf niets; want ze vraagd ons aldoor 1"

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1934 | | pagina 15