a
VRIJDAG II MEI 1934
HAARLEM'S DAGBLAD
9
BIJVOEGSEL
AAN ALLEN!
De meesten van jullie houden zeker ook
veel van bokking, 't Zij versch of gerookt.
Heb je wel eens opgemerkt hoe keurig die
bokking in de kistjes zit? Ik geloof, als wij ze
in moesten pakken, dat we nooit zoo'n groot
aantal in dat zelfde kistje kregen. Dat is na
tuurlijk een kwestie van routine. Wanneer
jullie eens in Scheveningen komen b.v. op een
schoolreisje, dan moet je vooral eens langs
de Scheveningsche haven loopen. Let dan
eens op de rooknevels, die boven de schutting
van een binnenplaats opstijgen. Je kunt er
van verzekerd zijn, dat de bokkingrookers aan
't werk zijn. Als je 't vriendelijk vraagt, mag
je zeker even een kijkje nemen in een rook-
hok. Daar zie je een groot aantal haringspit-
ten, waaraan 16 of 18 haringen hangen met
de staarten naar omlaag. Die hangen met
rooken, om zoo van haring tot bokking te
worden.
De Scheveningsche bokking is beroemd. Men
beweert, dat het komt door de reinheid. De
haringen zijn zoo goed gereinigd, dat ze glan
zen als zilver. Door het rooken krijgt het zil
ver een goudglans. Dat is een reclame voor de
bokking.
Niet alle haring is voor de rookery geschikt.
Pekelharing kan nooit bokking worden, omdat
ze te veel beschadigd is. Ze wordt nl. na het
vangen onmiddellijk gekaakt, d.w.z. ontdaan
van de darmen. De steurharingen zijn ge
schikt voor 't rooken. Ze is niet gekaakt, maar
wordt wel dadelijk gezouten en komt in ton
nen aan wal. Dan worden ze gesorteerd, want
alleen de groote worden gerookt. Bij 't rooken
krimpen ze toch min of meer en zoo zou er
van de kleintjes niet veel meer overblijven. De
goedgekeurde haring wordt een etmaal in het
water gezet om er het zout uit te laten trek
ken. Bokking moet niet zout smaken. Daarna
wordt ze nog eens flink gewasschen en dan
in manden gelegd om uit te druipen. Dan ko
men de „speetsters", die ze aan de speten rij
gen. Speten zijn houten of ijzeren staafjes
van ongeveer 125 c.M. lengte. De speten wor
den in de rookhokken opgehangen. De roo-
kerij bestaat uit twee deelen, gescheiden door
een muurtje. Het voorste deel heet de verlen-
ger, In den regel is de verlenger niet breeder
dan 3 M. De lengte hangt af van de grootte
der rookerij. Alle bewerkingen hebben in den
veilenger plaats. Het tweede deel is de eigen
lijke rookerij. Hierin bevinden zich de rook
hokken of hangen. Deze zijn met stevige deu
ren afgesloten. In deze hangen worden a<
speten opgehangen. In rijen van 5 a 6 hoog.
De onderste speten zijn 2 1/2 M. van den vloer
Op den vloer worden hoopjes „mot" neer
gelegd. Dat zijn houtspaanders, krullen enz.
Deze mot wordt aangestoken. Tot vier keer
toe werpt men mot neer en verbrandt men
het. De haring droogt nu flink op. Bij der-
vijfden keer werpt men tusschen de spaan
ders en de krullen, eikenhout-zaagsel. Bij het
ontvlammen ontstaat nu een dichte rook. Het
rooken is dan begonnen. Het heele rookproees
duurt 24 uur.
Na het rooken worden de speten met bok
king uit den hang gehaald. Ze worden in den
verlenger geplaatst om af te koelen. Na een
paar uur zijn ze voor de verzending gereed. Ze
worden nu op het spit in elkaar geschoven en
zoo in de kistjes geplaatst. Heel voorzichtig
wordt het spit er nu uitgehaald. De bokking
ligt dan keurig in rijen. Zijn de kistjes vol dan
worden ze dicht gespijkerd en verzonden.
Het speten geeft jaarlijks aan vele handen
werk. Je hebt sp'eters en speetsters. Het in-
hangen van de speten geschiedt zelfs door
kinderen.
Vergeet ook niet om eens te kijken bij de
haringschuit. Let dan eens op het materiaal
van den haringvisscher. De netten liggen wel
3 12 K.M. van het schip af. Ze sprekerrvan
het uitstaan der netten. De Schotsche blazen
of drijvers zorgen ervoor, dat de netten niet
zinken, ze houden deze meteen recht in het
water. Daarvoor zorgen ook de puntbreels en
de kurkbreels. Deze gelijken net op tonnetjes
en worden op gelijke afstanden aan het net
bevestigd. De 3 goons, dobbers met vlaggen
geven de plaats van de ligging der netten te
kennen. Als je dit alles van dichtbij mag zien,
voel je hoeveel er nog aan dit bedrijf vastzit
en als je smakelijk een bokking of haring op
peuzelt, denk je onwillekeurig aan al die nij
vere handen, die zooveel moeite en zorg be
steed hebben aan dit echt Nederlandsche
product.
W. B.—Z.
koffietafel geeft Moeder haar een paar droge
boterhammen.
Als Suze verbaasd kijkt, zegt ze:
„Ja, meisje, als Lorre zooveel snoept, kan
ik jou niets geven. Dat begrijp je zeker wel.'
Suze weet niet, dat Moeder door de kier
van de openstaande deur alles gehoord en
gezien heeft; maar ze is niet zoo dom of ze
begrijpt wel, dat Moeder haar leelijke streek
geraden heeft.
Ze schaamt zich heel erg en doet het in
het vervolg dan ook niet meer.
DINA VAN Z.
ZOEKPLAATJE.
„Vader, waar is Uw hoed?"
„Ach, die is afgewaaid en nu kan ik hem
nergens meer vinden".
SNOEPSTERTJE.
„Lorre, zeg me eens na: vrouwtje geef me
wat lekkers. Daar houd ik zooveel van!
Vrouwtje, geef me wat chocola en wat zuur
tjes! Heb je me begrepen, Lorre? Zeg het
dan na!"
Of Lorre het begrepen heeft; het is een
papegaai, die alles nazegt, wat hij hoort.
Dien ochtend roept hij voor het eerst, wat
Suze hem nu al acht dagen lang, heimelijk
leert.
„Vrouwtje, lekkers voor Lorre, chocolaad-
jes voor Lorre!"
Moeder, die zit te naaien, kijkt op; maar
maakt geen enkele beweging om aan Lor
res verlangen te voldoen. Maar dat is Suzes
bedoeling niet en Moeder verwondert er zich
over met welke hardnekkigheid Suze de
wenschen van de papegaai vervult.
„Mama, mag ik hem wat lekkers geven?
Mag ik?"
Moeder, wier verbazing overgegaan is in
de overtuiging, dat haar dochtertje iets in
haar schild voert, staat het toe.
„Wel ja, doe jij het maar. Ik heb wel wat
anders te doen". En ze verlaat het vertrek.
Dat is juist wat Suze wenscht; ze laat geen
minuut verloren gaan. Uit het buffet pakt
ze een heeleboel bonbons, die ze in haar zak
stopt. Zoo vlug ze kan. besmeert ze een
groote boterham dik met jam, waar ze dan
gretig haar tanden inzet.
„Dat is een pracht maniertje", denkt de
ondeugende snoepster. „Dat kan ik vaak
doen. "Moeder twijfelt er geen minuut aan,
of Lorre eet al dat lekkers op. Het gaat goed
zoo
Toch
niet zoo erg goed; want aan
de
DANKBAARHEID.
Heer Rochus de Woeste wil gebruik maken
van den dood van Heer Archibald van Rui-
terkerke om het kasteel binnen te trekken,
waar Vrouwe Machteld treurt om haar man.
De slotvrouwe is alleen met haar eenigen
zoon den kleinen Floris, die nog in de wieg
ligt. Heer Rochus weet, dat de bezetting van
het kasteel niet sterk is en dat de knechten
en bedienden bovendien oud zijn.
Bij verrassing wil hij het slot binnendrin
gen, zich meester maken van den kleinen
Floris, om hem dan voor een groot losgeld
weer af te staan aan zijn moeder. Dit los
geld zou dan zijn leege schatkisten weer
eenigszins vullen.
Heer Rochus de Woeste is eigenlijk niets
anders dan een gelukszoeker en men vraagt
zich af of de naam, dien hij draagt wel wer
kelijk de zijne is of door welken streek hij
het kasteel dat hij bewoont, in handen heeft
gekregen. Hij beweerde dat hij een neef
was van den gestorven ridder Barthold.
Zijn wapenknechten omsingelen het kas-
steel en Vrouwe Machteld is eigenlijk al niets
anders meer dan een gevangene, die be
dreigd wordt met de ontvoering van haar
kind. Maar al heeft de bezetting den vijand,
die zich verstopt heeft in het dichte struik
gewas rondom het kasteel, nog niet gezien,
andere oogen daarentegen wel!
Niet ver van het kasteel staat de arme hut
van Nicolaas, Martine zijn vrouw en hun
drie kinderen. Het zijn lijfeigenen; maar de
slotvrouwe is zoo goed, dat Nicolaas als vrij
man leeft en zijn lot voor geen ander zou wil
len ruilen. Martine kijkt met eerbied op tegen
Vrouwe Machteld en haar twee dochters, Isa
bella en Tonia ook. Hannes de oudste zoon
echter, koestert een liefde voor de slotvrouwe,
die op vereering gelijkt.
Eenige jaren geleden was Hannes ziek aan
een besmettelijke ziekte, waaraan men dacht,
dat hij sterven zou. Iedereen vermeed den on-
gelukkigen jongen. Toen kwam de kasteel-
vróuwe; zij zette zich naast het bed van het
kind en verzorgde hem dag en nacht, net zoo
lang tot het gevaar geweken was. Hannes
werd beter. Nooit zou hij de engel vergeten,
die zich gedurende zijn ziekte over zijn bed
gebogen had en meer dan eens wenschte hij
door daden zijn dankbaarheid te kunnen too-
nen aan haar. die hem het leven had gered.
En nu is dat oogenblik gekomen. Toevallig
heeft hij de wapenknechten van Heer Rochus
de Woeste het kasteel zien omsingelen en hij
heeft de snoode plannen van den ridder, die
zijn naam met recht draagt, geraden. Al is
het kasteel omsingeld, dat beteekent nog niet.
dat het al aangevallen is. Niets verhindert
hem dus om er vrij binnen te treden, hetgeen
hij dan ook dadelijk doet.
Bij den ingang gekomen, vraagt hij toe
gelaten te worden worden bij vrouwe Mach
teld; de page zwicht tenslotte voor Hannes'
smeekbeden. Hij wordt in de zaal gelaten,
waar de slotvrouwe bij haar kind aan de wieg
zit. Hij werpt zich voor haar op de knieën en
vertelt wat hij gezien heeft. Vrouwe Machteld
gelooft reeds verloren te zijn, denkt er over
hoe het beste de bezetting te organiseeren.
Maar Hannes durft tegen te spreken:
„Zou het niet beter zijn, als we een list
gebruikten
„Welke list, kind. We zouden gauw ontdekt
zijn en mijn arme zoon zou in handen van
die wreedaards vallen."
„Luister naar mij. Vrouwe. Ik heb een plan
bedacht. Als het lukt, en ik ben er bijna zeker
van, dat het lukt, zijt gij en de kleine Floris
gered. Dan kunt ge de naburige ridders waar
schuwen en Heer Robrecht kan verjaagd
worden.
„Spreek dan!"
Alleen met vrouwe Machteld ontvouwt de
jongen zijn plannen. Hij toont den inhoud
van de groote mand. die hij mee heeft ge
bracht. Hij vraagt, hij smeekt, Lang aarzelt de
slotvrouwe: maar de gedachte dat haar on
schuldige kind in de handen van Heer Rochus
zal vallen, doet haar tenslotte toegven.
Eenige uren later komen er uit het kasteel
een vermeende boerin en haar zoon, die aan
zijn arm een mand houdt, waarin de schamele
bezittingen bijeen zijn gepakt.
Onder het slaken van wanhoopskreten loo
pen zij langs de boschjes, waarin de mannen
van Heer Rochus verstopt zijn. De jongen
scheldt op de slotvrouwe, die hen voor eei.
klein vergrijp van haar kasteel heeft gejaagd.
Niemand vermoedt, dat in de mand het kind
verstopt is, en dat de boerinde slot
vrouwe is.
ALTIJD EERLIJK BLIJVEN.
Seppi's ontmoeting met de „wolven".
Een verhaal uit de bergen.
„Leg nog wat hout op het vuur, Seppi. Het
is koud!"
„Er is niet veel meer." zei de jongen terwijl
hij een paar blokken op het vuur gooide. „Ik
zal-het bosch weer eens ingaan, om nieuw
te zoeken."
„Hoe wil je dat nu doen, er is overal sneeuw
dan zou je in een spleet kunnen vallen."
„Ik kan wel merken, dat U al veertien da
gen in bed ligt. Moeder, Anders zou U net
zooals ik, gezien hebben, dat de sneeuw bijna
overal gesmolten is en dat er absoluut geen
gevaar meer is om de bergen in te gaan."
„Denk je?"
„Ik weet het zeker. Ik zal U overtuigen.
Morgen mag U een paar minuten opstaan: ik
zal Uw stoel bij het raam zetten, dan kunt U
zien, dat er al een paar grassprietjes uit den
grond komen. En ik wed. als ik goed zoek, dat
ik al een enkel madeliefje zal kunnen vinden"
„Dus het wordt lente.
„Ja. Moeder; maar dat wil nog niet zeggen,
dat het dan niet meer koud is. Ik zal nog een
paar flinke bossen droog hout gaan zoeken,
Ik heb er nu nog den tijd voor. Over een paar
weken heb ik misschien werk gevonden op
een boerderij."
„Werkja. kind, dat is noodig; want an
ders staat de ellende voor onze deur.
„Stil moeder. Ik ben nu bijna veertien jaar
en kijk eens hoe groot ik ben en hoe sterk. Ik
zal probeeren of de boeren me willen gebrui
ken bij het poten der aardappelen. Ik zal mijn
doen. zorgen, dat ze tevreden over me
zijn".
„Dat is goed. Seppi. Zoodra ik beter ben,
zal ik ook zien. dat ik werk krijg. Maar wui
neer zal dat zijn?"
„Wees niet ongerust. Moeder, Als ik iets ve'
diend heb, koop ik een of twee schapen. Die
zijn dan het begin van onze kudde. Dan kunt
U daarvoor zorgen, zonder het huis uit te
moeten."
„Een schaap is duur, kind!"
„Ik ga veel geld verdienen. Moeder
Morgen ga ik naar boer Witzl om te vragen
of hij me gebruiken kan. En dan zal ik met
een een paar flinke takkebossen verzamelen."
„Zul je voorzichtig zijn, kind9"
„Ja Moeder!"
Het was een armoedig hutje in de Alpen
waar Seppi met zijn moeder woonde. Ze woon
den er met zijn beiden; de vader was eenige
jax-en ervoor in een ravijn gestort en Seppi
was het eenige kind, dat in leven was geble
ven. Toen de vader stierf, was de moeder in
de grootste armoede achtergebleven. Nu was
Seppi oud genoeg om een beetje geld te gaan
verdienen. Helaas was de moeder ziek gewor
den en er was het jeugdige vuur en de moed
van een veertien jarigen jongen voor noodig
om de toekomst zoo blij en verwachtingsvol
in te zien, als Seppi het deed.
Den volgenden ochtend kwam hij vroolïjk
thuis.
„Moeder, ik ben bij boer Witzl aangeno
men voor den heelen zomer. En ik krijg een
aardig loon. Bovendien heeft hij me beloofd
graankorrels te geven, dan kunnen we een
klein korenveldje planten."
Sprakeloos van geluk kustte zijn moe
der hem.
En nu ga ik hout zoeken. Ik zal een heele
boel meebrengen, dan hoeft U geen kou meer
te lijden. En wees maar niet ongerust; want
ik ken de bergen op mijn duimpje".
Hij vertrekt; achter hem sleept een licht
sleetje, dat met een touw om zijn middel be
vestigd is. Dat wordt veel gebruikt in de ber
gen. 's Winters over de sneeuw en 's zomers
over het droge gras. De jongen heeft een
haak bij zich gestoken, om de droge takken
naar zich toe te halen en een bijltje om ze
als ze te groot zijn. door te hakken.
Het bosch begint aan den voet van den
berg en strekt zich uit tot daar waar de kale
rotsen beginnen. Men kan merken, dat de
lente begint; er ligt alleen nog sneeuw op
plaatsen, die niet door de zon beschenen
worden. Het bosch is altijd donker.
Seppi begint vol ijver. Het is niet moeilijk
om kleine dorre takjes te vinden; maar
Seppi wil groote stukken droog hout en
daarom dringt hij hoe langer hoe dieper het
woud in. Het duurt niet lang of hij heeft zoo'n
groote bos bij elkaar dat hij bij zichzelf zegt:
,.Ik zal wel een paar keer moeten loopen, om
dit allemaal naar huis te krijgen. Morgen
dan maar: nu zal ik mijn slee zoo hoog moge
lijk opstapelen. Het begint al donker te wor
den en anders wordt Moeder ongerust."
Het was waar; de zon was ondergegaan en
de duisternis viel snel. Seppi stapelde zijn
sleetje hoog op en sloeg het pad naar huis in.
Plotseling stond hij stil. Verbeeldde hij het
zichhet was net of er op eenigen afstand
een dier hem voorbij was gegaan. Wel nee,
dat was natuurlijk de schaduw van een vogel,
die opvloog. Hij spiedde om zich heen; maar
zag niets. Ach wat. hij was toch niet bang?
Bang voor een schaduw? Er werden in den
omtrek wel verhalen verteld over wolven;
maar dat waren sprookjes van jaren geleden.
Beren? Er waren er wel; maar ze waren zoo
zeldzaam! Maarnee. nu vergiste hij zich
toch niet! Tusschen de boomen voor hem,
zag hij de schaduwen van twee dieren; groote
dieren. Seppi was niet bang. Maar toch be
kroop hem een onaangenaam gevoel; hij is
heelemaal alleen in het woud, ver van alle
menschelijke hulp. Met een behendige bewe
ging, maakt hij het touw van het sleetje los.
Hij moet in ieder geval vrij zijn
Oh! Voor hem glanzen plotseling twee paar
oogen, groen-lichtende oogen, in de duister
nis. Een onmetelijke angst overvalt hem. Dat
zijn wolven. Maar Seppi zal zich verdedigen!
Hij grijpt zijn bijl uit zijn riem. Alles is ver
dwenen! Zou het toch verbeelding geweest
zijn? Hij loopt een paar passen. Maar nee,
daar verschijnen de lichtende oogen weer aan
zijn rechter kant. Zal hij zoo hard mogelijk
vluchten, de richting van het dorp uit? Maar
hij herinnert zich eens gelezen te hebben, dat
vluchten voor een wild dier. een verkeerde
methode is. Wolven loopen veel sneller dan
menschen, vooral in een bosch
Hij weet, dat wolven alleen maar aanval
len als ze honger hebben. Misschien kan hij
dan wel in een boom klimmenHij verza
melt al zijn moed en loopt een paar passen
door. Oogenblikkelijk verdwijnen de oogen.
Dat geeft den jongen een beetje moed. Hij
verdubbelt zijn passen. Het zijn misschien
toch geen wolven; maar wat dan wel? Ach
ter hem kraken takken; de jongen keert zich
met een ruk om. Wat hij vreesde gebeurt; de
dieren schijnen niet van plan hun prooi te
laten ontsnappen en volgen hem Maar een
dreigende beweging met zijn bijl is voldoende
om de oogen weer te doen verdwijnen. Hij
loopt verder; aan het kraken achter hem,
hoort hij, dat hij nog steeds gevolgd wordt.
En dat stelt hem gerust; want hij herinnert
zich plots, dat wolven geruischloos vooruit ko
men; ze glijden als schaduwen en alleen aan
het lichten hunner oogen, kan men zien. dat
ze er zijn, die hem zoo hardnekkig volgen. De
boomen staan al minder dicht bij elkaar; hij
is nu op een weide, bezaaid met steenen. Van
daar uit gaat een weg, die hem in tien minu
ten bij zijn huis kan brengen. Maar de nieuws
gierigheid heeft hem te pakkenHij kijkt
om, de dieren zijn nog niet uit het bosch te
voorschijn gekomen! Hij gaat terug; nu schij
nen de rollen omgekeerd; de dieren wijken
haastig achteruit. Hij probeert iets anders; dei
nieuwsgierigheid heeft hem zoo te pakken,
dat hij nu absoluut wil weten, welke de bees
ten zijn, die hem zoo'n angst hebben aange
jaagd. Hij doet weet net, of hij het bosch uit
gaat; zijn ooren zijn wijdgeopend. De twee
dieren gaan hem achterna, doen een paar
stappen tusschen de rotsblokken op de
weide.... Wat?? Een klaaglijk geblaat weer
klinkt door de stilte. Meteen keert de jongen
zich om en daar ziet hijtwee schapen, die
grazen, grazen in het gras. Heel voorzichtig
nadert hij hen. „Ik moet ze niet aan her,
schrikken maken." mompelt hij bij zich zelf.
Maar de schapen schijnen in het geheel niet
meer bang te zijn. Ze grazen en grazen, het
lijkt wel of ze uitgehongerd zijn. Hij woelt
met zijn hand door hun dikke vachten en
mompelt zachtjes vriendelijke klanken, zooals
hij dat de herders vaak heeft hooren doen.
Nadat ze genoeg gegraasd hebben, neemt hij
hen bij hun vacht en leidt ze langs den weg.
Daar is het huis.
,Wat ben je laat, jongen," zegt Moeders
stem. „Ik was zoo ongerust."
„Ik kan het niet helpen, Moeder; maar kijk
eens, wat ik heb meegebz-acht, gevonden in
het bosch." En hij brengt de beide schapen in
de keuken en vertelt zijn moeder wat hij
meegemaakt heeft.
Dat zijn verloren geraakte schapen. Ik heb
gehoord dat er dezen zomer ook eenige scha
pen verloren zijn geraakt. Als de hei-ders ze
dan niet gauw genoeg vinden, nemen ze aan,
dat ze in een kloof of ravijn gevallen zijn en
omgekomen. Sommige schapen overwintei'en
dan."
.Maar waarvan leven ze?"
.,Ze grazen wat ze kunnen vinden, di*oog
gras tusschen de sneeuw; blaadjes, die aan
de takken zijn blijven zitten. Daar worden ze
niet vet van en ik wed. dat ook deze dieren
alleen maar beenderen en vacht zijn."
Seppi onderzoekt de dieren met zorg. Het
zijn groote, stevige schapen, van een mooier
soort dan men gewoonlijk in het dorp ziet. Ze
zijn verschrikkelijk mager. Met 't beetje zorg
zullen ze wel weer gauw de oude zijn.
.Kijk," zegt hij plotseling verbaasd. „Ze
hebben allebei een half ï-echteroor."
„Dat zal een herkenningsteeken zijn. Het
bewijst meteen, dat ze aan een kudde behoo-
hen, hier ver uit de buurt. De menschen hier
uit den omtrek merken hun kudde met inkt
of een brandmerk.
„Een merk?"
„Ja, en dat zal ons helpen om hun eige
naar terug te vinden."
.Eigenaar, oh Moeder, moeten we ze dan
weer teruggeven.
,Ja, kind; ze zijn toch niet van ons. Morgen
ga je naar den burgemeester, vragen wat v:e
doen moeten.
„En, ik was al zoo blij!"
„Je hebt er ook nog niet over nagedacht
kind. Je vreugde zou niet van langen duur ge
weest zijn; want je geweten zou zijn gaan
spreken. Je eerlijkheid zou er tegen in opstand
komen om je het eigendom van anderen toe
te eigenen."
Al Seppi's vroolijkheid was verdwenen. Hij
brengt ae schapen in het kleine stalletje en
maakt een maaltijd klaar voor zijn Moeder en
zichzelf. Tevergeefs probeert Moeder hem op
te vroolijken.
,Ik weet wel, dat U gelijk hebt," zegt hij
tenslotte. „Maar ik had onderweg al zulke
mooie plannen gemaakt over onze kudde Ik
moet een beetje wennen aan het idee. dat we
ze weer moeten missen."
Den volgenden ochtend ging hij naar den
burgemeester en vertelde daar alles.
,Je bent een eerlijke jongen, Seppi". zei de
burgemeester. „Een heeleboel menschen zou
den in jouw plaats de dieren stilletjes gehou
den hebben. Als het dan later gemerkt was.
zouden ze een hoop last gehad hebben. Ik her
inner me toevallig, dat ik vorigen zomer een
gedeelte van den berg verhuurd had aan een
boer, die er een heele groote kudde liet grazen
Het merk was het halve rechteroor. Ik zal hem
schrijven. Kom dan over een week maar te
rug, dan kan ik antwoord hebben. Ik vind,
dat je voor je eerlijk gedrag wel een belooning
toekomt."
Het duurde lang voor de week om was.
Eindelijk den zesden dag verscheen de bur
gemeester zelf in de kleine hut. „Ik heb goed
nieuws voor je Seppi," riep hij van verre. „De
eigenaar van de schapen, een rijke boer, heeft
me vanochtend geantwoord en hij schreef me.
dat de verloren schapen al opgeschreven wa
ren bij de onkosten en dat hij zijn berekenin
gen niet meer over wilde" maken. En omdat
de vinder zoo eerlijk was, ze aan te geven,
mag hij ze als belooning houden."
Seppi wist niets te zeggen. Eindelijk stotter
de hij: „Wilt U dien mijnheer heel hartelijk
bedanken uit naam van Moeder en mij."
„Dat zal ik," antwoordde de burgemeester
Toen lachend: „En dank nu maar je goed ge
sternte. dat de wilde wolven, die je dien avond
ontmoette veranderd zijn in twee vriendelijke
schapen!"
Hoe broertje voor het eerst naar -ichool
ging
EEN GOOCHELTOER.
We nemen een glad en zooveel mogelijk
blaasjesvrij stuk glas en zetten dat, zooals
duidelijk op onze afbeelding is te zien. verti
caal op tafel met behulp van twee stevige dik
ke boeken. Nu plaatsen we zoowel voor als
achter de plaat een speelkaart en naast één
der kaarten een brandende kaars.
Door heen en weer bewegen van deze kaart,
kunnen we door de glasplaat nu twee kaarten
zien: de eene die er werkelijk staat en de an
dere als spiegelbeeld.
Op dit optische trucje berusten een heele
boel goocheltoeren.
C s.
EEN KLEINE CASFABkicK.
Een stuk stevig p~p wordt zoodanig op
gerold, dat een lange trechtervormige buis
ontstaat. Aan den linker kant blijft een kleine
opening, terwijl de groote opening aan den
anderen kant gesloten wordt, door het papier
eenvoudig om te slaan. Op het met „a" aange
geven punt wordt nu een kleine opening ge
knipt of geboord. Heel voorzichtig wordt de
buis bij „b" aangestoken. Als we nu een bran
dende lucifer bij de opening „a" houden, zal
er na eenige minuten een mooi klein gasvlam
metje gaan branden.
Als jullie deze proef willen nemen, doe het
dan boven een emmer water of boven den goot
steen, zoodat er geen gevaar voor brand kan
bestaan.
OOM KEES.
EEN KUNSTJE MET LUCIFERS.
Voor het vormen van onderstaande fi
guur heb je 24 lucifers noodig. De opgave be
staat nu daaruit, dat er 4 lucifers weggeno
men moeten worden en wel zoo. dat er dan 5
even groote vierkanten overblijven.
TANTE TINE.
e. w.
„Ben je nu al weer terug uit school. Zusje/
„Ach. wat moet ik daar nu leeren. De juf
frouw weet zelf niets; want ze vraagd ons
aldoor 1"