HET HAARLEMSCHE STADSBEELD HET SNEEUWT IN SPANJE. Een belangrijke Schilderijententoonstelling in Antwerpen. Jiiinimy tooneelspeler? ZATERDAG 26 MEI 1934 HAARLEM'S DAGBLAD 14 Hoe het eens was. Hoe het geworden is. De Burgwal in de vorige eeuw ze dan zacht ze ishier.... in een.... ehandere zaal! De man zuchtte dankbaar. 'k Heb kouwe voeten, zutert steunde hij dan, en trachtte opnieuw zich op te richten magmag ik een kruik, zuster.... een warme kruik? Vermoeid liet hij het hoofd in de kussens zinken, sloot de oogen, na ze met een korten smeekenden blik op de pleegzuster te hebben gericht. Het jonge zustertje wendde zich af en verdween onhoorbaar. Even later, toen ze bij één der andere pa- tienten stond en toevallig in zijn richting keek, wenkte hij haar opnieuw. M'n kruik, zustersmeekte hij zoo koudkoude voeten. Haastig snelde de verpleegster weg, kwam even later terug met een steenen kruik, die ze behoedzaam, héél voorzichtig in z'n bed legde, waarbij ze zich nerveus op de lippen beet. Het helpt niet, zuster! klaagde William, toen ze nog even bij z'n bed was blijven zitten. Zacht streelde ze de hand die op het witte dek lag. Slapen! zei ze dan zachtjes., nu slapen.. William zuchttedan wenkte hij de ver pleegster, zich naar hem over te buigen. Zuster! fluisterde hij zuster wrijft u m'n m'n voeten even.... ze zijn zoo koudik kan niet slapen, zoo De zuster schrok. Nee, neestamelde ze ontdaan dat mag nietdatehdat gaat nietheusch, maar ik zal u nóg een kruik geven En haastig, als was ze bang, door hem te worden tegengehouden, snelde ze de zaal af. Op de gang bleef ze staan. Voetstappen naderdenHet was de dokter. Hoe is het met hem? Het meisje wordt morgen begraven. 't Is vreeselijk! stamelde het jonge zus tertje, terugdenkend aan de moeilijke oogen- blikken van daarnet: 't is zoo moeilijk, dokterik kan het haast nieten al door maar die kouwe voeten.... Ze rilde. U hebt hem toch die kruik gegeven? informeerde de dokter haastig. De zuster wendde het gelaat af. Ja, antwoordde ze dan zacht en toon loos, een leege De dokter draalde zich om. Och, ja! prak hij dan ernstig, waar toe zou het ook dienen. Ze moesten eraf.... allebeize waren totaal versplinterd Bruusk brak hij af en verwijderde zich met haastigen stad. Drie dagen later werd ook William begraven DE BURGWAL. Het karakter van de bebouwing van den Burgwal is na 50 jaar veel nuchterder ge> worden. Ook de brug is er niet fraaier op ge> worden. Winter in het Noorden, terwijl in het Zuiden de sinaasappels geoogst worden. Wij komen van Valencia, via Murcia, Ali cante. Granada, Cordoba en Madrid I Valencia was het zomer, en werd een stierengevecht van den eenen dag op den an deren uitgesteld, omdat het weer „te slecht" was, Het weer was namelijk heel slecht voor Valencia, dat tweehonderdzestig wolkenlooze dagen in het jaar kent: er hingen wel vier witte wattewolkjes in den felblauwen hemel.... Alicante, vriendelijk Spaansch havenstadje, met en palmenesplanadae aan een zoetjes wiegelende blauwe Middellandsche Ze, en veel kleiner en genoegelijker dan men het zich zou voorstellen nadat het vroeger in de aardrijkskundelessen op school op indruk wekkende en wat sinistere wijze was geïntro duceerd als „de oorlogshaven" van Spanje, was het meer dan zomer, en de kleurig be tegelde koepels van de kerken schoten zulke verblindende lichtflitsen door de warme, stille lucht, dat men er de oogen bijna voor sluiten moest. In Murcia middelpunt van de „huerta's de sinaasappelgaarden, waar huis aan huis een pakhuis was. dat nauwelijks de sinaas appels kon bevatten, zoodat de menschen- hooge stapels tot voor de deuren lagen en soms sams een breede oranje stroom het trottoir op vloeide, zagen we de eerste Spaan- sche zonneschermen, de „toldo's", van huis tot- huis. dwars over de straat gespannen. Midden in den zomer zijn niet alleen alle straten van Murcia, maar ook die van Va lencia, van Alicante, van Murcia, van Gra nada, en van alle kleinere Zuid-Spaansche stadjes en dorpen, zoo met toldo's bespannen, en onder die linnen daken leeft de Spanjaard maanden achtereen. In Granada was het zoo warm, dat wij, weinig eewende noorderlingen, al bijna me delijden met ons zelf hadden als we klom men naar het Generalife. het oude zomer verblijf van de kaliefen, als we dwars door de pler.sende zon door het oude Moorenkwartier, of naar de zigeunerbuurt moesten, en uit dé verte het Alhambra met- zijn koele binnen pleinen en klaterende fonteintjes zagen lig gen. waar we dienzelfden morgen niets ge voeld hadden van hitte en fel zonlicht: als geslagen menschen liepen we op een middag naar één van Granada's handweverijen en het kleine Spaansche meisje, dat ons in den doolhof van allemaal op elkaar lijkende stra ten van witte huizen met glad gepleisterde muren en kleine ramen den weg wees, keek ons verbaasd aan en lachte een beetje me delijdend: „We moesten nog maar eens in den zomer terug komen, dan zouden we nog wel anders piepen, dan was het pas warm! Te warm was het dan! Oef!" Dwars over de huizen heen keken we naar de blinkend witte toppen van de Sierra Nevada in de verte: wat moést het daar koel zijEn voort sloften we weer. In en om Cordoba was het volop zomer. Oo de lange gestrekte heuvelhellingen stond het gele mosterzaad in vollen bloei, was het graan al in dikke aren dragende halmen ge schoten, stonden de eindelooze velden tuin- boonen in vollen bloei. Aldoor maar zomer- sche. zonnige, heuvels van sappig groen en weelderig geel; er boven de leeuwerikken. lanss den weg naar huis keerende arbeiders op hun ezel tl es of paarden: personificaties van den zomer met hun bruine gezichten in de schaduw van de groote. strooien sombre ro's In Madrid was het nog geen zomer, in Madrid was het, volgens den Madrileen, nog winter. „Nuevo meses de inverno, tres meses de infierno", zoo beschrijft de ondankbare inwoner van Spanje's hoofdstad het klimaat van Madrid, of wel: „Negen maanden winter, en drie maanden hel". Die drie maanden hel zijn dan de maanden Juni, Juli, Augustus, en April valt dus nog midden in den winter; niettemin zou menige Hollander teekenen voor zoo'n April maand. De volkswijk Cara- banchel, waardoor we binnen kwamen was één kleurige, fleurige, luidruchtige markt in de open lucht; de Puerta del Sol lag zich kostelijk in de zon te koesteren en deed wer kelijk haar naam eer aan; de botanische tuin achter het Prado en het park er naast waren er volkomen groen. Wie binnen een paar weken in Spanje dat alles te beleven krijgt, wie dan bovendien denkt, dat het pas April is. en dat toen hij Holland verliet, daar nog maar de eerste, de allereerste boomen voorzichtig aan het uit- loopen waren, terwijl hij, om zijn uittocht naar het land van de lente te vieren, niets anders vinden kon dan een stoutmoedige cro cus om in zijn knoopsgat te steken, die denkt niet anders of hij zal, van Madrid via Burgos naar de grens rijdende, ook niets anders te gen komen dan olijven- en sinaasappelgaar den, en hij zegt tegen zijn reisgenooten: „Ik zal straks toch nog eens zoo'n sinaasappel boomgaard kieken voor het geval ze in Hol land nog steeds niet willen gelooven, dat de sinaasappels werkelijk aan boomen groeien" en hij snuift ietwat minachtend in de rich ting van de Hollanders, die de mogelijkheden van Spanje niet kennen, en legt in zijn groo- ten overmoed zijn kiektoestel vast naast zich neer En twee uur later komt hij dan zelf tot de ontdekking, dat hij de mogelijkheden van Spanje nog bij lange na niet kent, en als hij het kiektoestel opneemt, dan is dat om de auto en zijn reisgenooten en zichzelf te foto grafeeren.in een sneeuwstorm op de Sierra Guadayrama. De weg van Madrid naar Burgos en verder door via San Sebastian en Irun naar Frank rijk gaat over de hoogvlakte van Oud-Castilië, een eind opzij af naar het Westen liggen de stad Avila en het Escoriaal het paleis der Spaansche koningen, daar door den wonder lijken Philips II te midden van de oneindige eenzaamheid neergezet. We zullen bergen, en vrij hooge passen over moeten, dat weten we, maar eigenlijk draaien we daar, na dezen tocht door Spanje, dat vrijwel heelemaal bergland is, onze hand niet meer voor om na de twee passen in de Pyreneeën, elk van achttienhonderd meter hoog, reden we tot bij Tarragona door de ber gen, van Murcia naar Granada kregen, we de eene Sierra na de andere, naar Cordoba was het weer hetzelfde, en een eind voor Toledo klom onze weg langs zulke steile hellingen de Sierra Morena in. als we zelfs in de Pyre neeën niet gehad hadden. Zou deze onbeken de Sierra Guadarrama ons dan veel moeilijk heden in den weg kunnen leggen? En daar gingen we dus. langs lange, glij dende hellingen Madrid uit, en langs even lange, maar heel langzaam naar boven klim mende hellingen de iSerra Guadarrama in. In het begin is het land nog begroeid; maar heel langzamerhand komen er steeds meer kale rotsbrokken uit den grond te voorschijn: grijs eraniet. kil en doodsch. Nog geen uur buiten Madrid zitten we te midden van de volkomen onbegroeide rotsen: links 'van ons steen, rechts van ons steen. Een wanhopig, eenzaam land is h*t. van een verlatenheid en een troosteloosheid, die bijna hartbrekend is; wat heeft, lange eeuwen geleden, dit land mis daan, dat de goden het zoo straften, dat ze het zoo sloegen met reddelooze doodschheid. dat het lijkt of er een eeuwige vloek op ligt? De grijze rotsblokken rijzen halverwege uit den grond omhoog als versteende smee- kende menschen; als gemartelden liggen ze over en door en op elkaar. In de heele om trek beweegt zich niets, geen vogel, zelfs geen schaap of geit; de stilte maakt al die ellende bijna tot een obsessie van zwijgend gedragen leed. Éénmaal komen we door een dorp, nie tig en boud tegelijk te midden van de onein dige steenmassa's; in de verte doemt de eer ste pas, die we over zullen moeten, op: de Col de la Miel, Een grijze, zware wolk hangt om de toppen van de omgevende bergen, die zwart tegen de lucht afsteken. Daar regent het", zeggen we tegen elkaar. En we klimmen. Tusschen de steenklompen door klimmen we steeds hooger; er slaat Iets tegen onze voorruit, dat even hangen blijft en dan weg is. Regen? We klimmen hooger. Het is sneeuw, en hoe hooger we komen, hoe grooter en dichter worden de vlokken. Bo ven op den Col zitten we in een dichte sneeuw storm: de grond ziet wit, de ruitenwisscher zwoegt langzaam over de voorruit, en het is ijzig koud. Als we aan den anderen kant af zakken, sneeuwt het nog; het landschap ver andert wat en wordt een beetje vriendelijker, maar het blijft sneeuwen. We komen weer langs een dorp, oud en verweerd tusschen twee rotsen in zijn onmiddellijke omgeving staan een paar vruchtboomen te bloeien in de sneeuw: de dorpsstraat is half modde rig en half besneeuwd en in de deuropenin gen staan de menschen en kijken ontsteld naar buiten. We rijden verder, steeds verder; het blijft sneeuwen en de vlokken worden zelfs weer dichter; de ruitenwisscher kan het niet meer aan en op de voorruit pakt de sneeuw zich samen tot een centimeters dikke laag, waar door nog maar een vaag schemerig licht kijkt en waarin voor de plaats van den bestuurder om de kilometer een opening gemaakt moet worden. Een tweeden Col moeten we over: die van Somosierra; het dorp Somoslerra ligt dik besneeuwd; een schaapherder met zijn deken over zijn hoofd drijft net met zijn hond zijn kletsnatte schapen naar binnen. We gaan door, en het blijft sneeuwen. De berghellingen zien wit; de vruchtboomen staan nog steeds verkleumd te bloeien in de sneeuw, achter onze voorruit is het bijna donker. Eén ding is zeker: Burgos halen we niet, en voor het donker is. moeten we probeeren Aranda de Duero te bereiken; dat er zeven tig kilometer vandaan ligt: we mogen blij zijn als we daar voor donker zijn. We halen het: wit besneeuwd komen we een witbesneeuwd Aranda binnen: op de leu ningen van de brug over de Duero ligt een heele laag. In hun deuropeningen en onder Tegenwoordige toestand. de afdaken staan de menschen en kijken ontsteld omhoog in den sneeuwenden hemel; in 't hotel maakt men na onze aankomst de centrale verwarming aan. Den volgenden morgen sneeuwt het nog; uit de richting van Somosierra komen be sneeuwde auto's en huifkarren aan; de man nen van Aranda haasten zich met dekens over hun hoofden door de modderige stra ten en de vrouwen hollen met parapluies op naar het kleine dampende kraampje aan de rand van het trottoir, waar het ontbijt voor het heele dorp gebakken wordt: lange slier ten uit een bakspuit in kokende olie gekne pen deeg. die tot groote ronde ringen gebo gen worden, zoodat de kinderen ze aan hun arm steken alsof het armbanden zijn. Maar sneeuw of geen sneeuw we moeten verder; ln de witte wereld trekken we er op uit, en pas als we in de buurt van Burgos wat lager zak ken, houdt het op. Achter ons liggen de ber gen met groote, witbesneeuwde toppen. En een week later zijn we in Holland, vertellen o menschelijke struisvogelpolitiek van olijven, en zonnig Andalusië en zwaar beladen sinaasappelboomen en bloeiende agaves. En een spitsvondige pakt een krant en zegt: „Ja maar"en leest voor: „In het geheele Noox-den van Spanje is het abnormaal koud. en sneeuwt het Tot in Burgos is sneeuw gevallen". „Wel", zeggen we'dan, „dus hét sneeuwt er nog steeds en nu tot in Burgos toe. Goed. dat we thuis zijn. Goed dat we in Holland zitten". En we kijken, verliefd op de Hollandsche lente, naar buiten en praten dan weer door over Spanje en het koele Alhambra in het warme Granada en van de palmwouden aan den Levant. WILLY VAN DER TAK. Werk van DAEYE, TYTGAT en JESPERS. (Van onzen correspondent) BRUSSEL, Mei De tentoonstellingen, ingericht door het genootschap „Kunst van Heden" te Antwer pen, vormen ieder jaar het belangrijkste ar tistieke evenement van België. Deze vereeni- ging heeft, wat een zeldzaamheid is, de kunst verstaan om op peil te blijven. Gewoon lijk beginnen zulke instellingen bijzonder goed, maar na een paar jaar gaat het enthousiasme verloren en wijkt men langza merhand maar zeker tei'ug voor de zich op stapelende moeilijkheden. „Kunst van Heden" maakt een uitzondering op dezen regel. Jaar in, jaar uit brengt men daar een overzicht van het werk der leden en daar naast in zendingen van genoodigden. Aldus hebben wij kennis kunnen maken met vrijwel alle belangrijke schildersfiguren van Europa. Het vei'baast mij alleen, dat men tot nu toe ver zuimde het werk van een eerste rangsfiguur als J o s e p h K u t t e r, een schilder van Europeesche beteekenis en Europeesche allu re, die in het kleine Luxemburg zich natuur lijk beklemd voelt, aan het Belgische publiek van kenners voor te stellen. Dit zou een heel wat waardevoller daad geweest zijn. dan het bijeenbrengen van de collectie Zweden, welke thans de attractie zou moeten vormen. Ik ken de kunst van het hooge noorden niet ge noeg om uit te maken of de vei*zameling, welke hier hangt het beste van het beste ver tegenwoordigt. Ik kan alleen en met overtui ging zeggen, dat alles wat ik hier voor mij zie. werkelijk niet de moeite van het trans port waard was. Als dit de ware Zweedsche schilderkunst is, dan kunnen wij dat wil zeggen: vrijwel de gehééle critiek. die dit keer verrassend eenstemmig was constateeren, dat deze ieder persoonlijk karakter mist. Een sterke nationale geest is er niet in te ontdek ken. Het is Parijsche kunst van secundaire en tertiaire orde. Een uitzondering' echter moeten wij maken voor Carl K y 1 b e r g, die een eigen palet en een eigen vormgeving vertoont. Hij is in het gezelschap de eenige waarachtige, echte schilder in de beteekenis die wij nu eenmaal aan dat woord hechten. Hij heeft hier zeven doeken hangen, welke alle hun belang en hun bekoring bezitten en waarvan ik „De Komende Vooravond" (74) verkies. Voor het overige is het niet mogelijk een naam te citeeren of een doek aan te wij zen. Ik vind het noodig, dat men zoo nauw keurig mogelijk leert wat er in het buitenland gemaakt wordt, maar alléén wanneer die pro ductie dan ook werkelijk de moeite loont en beter of anders is dan de eigen. Wanneer men een middelmatige Nederlandsche tentoonstel ling bezoekt, vindt men meer te waardeeren en meer te genieten dan hier, waar het, naar het heet, de corypheeën uit het hooge noor den geldt. Daarneven hangt het werk der leden van ..Kunst van Heden". Dit is lang niet alles naar mijn smaak en veel er van lijkt mij buiten onzen tijd te liggen; maar als men uit de Zweedsche zalen komt, krijgt men het gevoel alsof men er tusschen louter meester werken wandelt. Het zijn alle bekende na men: Baseleer, De Bruycker, Laermans, Min ne. Servaes, Vaes etc.. die hier met kenmer kenden arbeid voor den dag komen. Weinig echter geeft aanleiding tot bijzondere opmer kingen. Men ziet er geen bijzonder gelukte stukken. Het is wat men noemt: een eervolle middelmaat; waar dan enkele nummers plot seling tot onze groote vreugde boven uit ste ken. Zoo bijvoorbeeld no. 305 „Vrouw met Bloempot", een sterke, zwaargebouwde Gust. De Smet met een mooi, warm en man nelijk accent. Verder 342. „Een Winter" van Servaes, welke het edelste en zuiverste stuk werk is dat ik ooit van hem zag. Deze eenvoud, klaarheid en preciesheid zijn alleen door een meesterhand te bei-eiken. Ensor is allang over zijn hoogetepunt heen. Van zijn inzending valt alleen maar „De Schelpen" (315) te vermelden. Permeke zond dertien stil levens, welke alle getuigenis afleggen van zijn hartstochtelijke schildersdrift, maar die geen van alle volkomen geslaagd zijn. Het is jam mer dat Willem Paerels slechts tee- keningen zond, hoe fraai en sterk die ook zijn mogen. Hij is en blijft op dit oogenblik van zijn leef tij dgenooten in België de krachtigste en edelste figuur. Elk nieuw doek getuigt van zijn onverwoestbare vitaliteit en zijn steeds vaster wordend werkmanschap. Dit is een schilder, die nooit concessies gedaan heeft, noch aan het snobisme van de voor uitstrevende kritiek, noch aan het „pom pierisme" van de meerderheid der koopers. Zonder op zijn financieele belangen te letten is hij met de welwillende koppigheid die de beste Hollanders kenmerkt, doorgegaan in de lijn, welke zijn innerlijk wezen hem voor schreef. Hij heeft er waarschijnlijk een moei lijk leven door gehad; maar vindt thans deze groote voldoening, dat hij, gekomen op een leeftijd waarop de meeste kunstenaars de helling naar beneden beginnen af te glijden, nog over zijn volle scheppingsrijkdom be schikt en nog steeds rustig en zeker naar bo ven streeft. De derde afdeeling van deze groote tentoon stelling bestaat uit een groep van di-ie Bel gische kunstenaars die op de volle rijpheid van hun talent gekomen nog niet in de al- gemeene waardeering de plaats gevonden hebben welke hen van rechtswege toekomt. Het zijn Hippolyte Daeye, Edgar Tytgat en Oscar Jesp-ers. Door omstandigheden, welke ik hier niet nader om schrijven kan. wijl mij dat te ver zou voeren, is tot nu toe de aandacht het sterkst gecon centreerd op figuren als Constant Permeke, Gust De Smet, Frits van den Berghe, Floris Jespers, alle kunstenaars met groote kwalitei ten. die de waardeering en belangstelling ten volle verdienen; maar abusievelijk heeft men daarnaast de groote verdiensten van de drie hier bijeengebrachte kunstenaars onderschat óf niet op de juiste wijze geschat. Dit geldt in het bijzonder voor Tytgat. Men waardeerde zijn humor, zijn folkloristische anecdoten en zijn litteraire toespelingen; daarbij echter zijn onmiskenbare schildersgaven over het hoofd ziende. Zeker, Tytgat is geestig en heeft in den trant der volksprenten vermakelijk ar rangement gevonden; maar dit is toch waar lijk niet zijn gróótste verdienste. Hij is, en dat merkt men het duidelijkst in zijn portret ten. welke alle uit de laatste jaren stammen, een geraffineerd colorist en een psycholoog, welke intuïtief het wezen van zijn sujetten tot in hun verborgenste schuilhoeken kent. Hij heeft hier een verzameling van waarlijk groote beteekenis. Er zijn onder dit veertigtal schilderijen en aquarellen verscheidene, wel ke tot het beste van zijn oeuvre behooren. In het bijzonder signaleer ik (213) een „Inte rieur" gemaakt in 1934 en (233) „Les Tolts de Liège" dat een museumstuk is. Oscar Jespers, de beeldhouwer, en broeder van den schilder Floi*is Jespers, heeft men ook niet voldoende erkend. Men sprak van invloed van Zadkin alsof niet ieder jong kun stenaar, In het begin van zijn carrière, zijn bewonderingen in zijn werk tot uiting brengt. De latere stukken hebben echter niets meer met Zadkin gemeen. En ik ga verder: ik geloof niet dat Zadkin in staat is om de twee por tretten, die de clou van deze inzending vor men, te maken. Het zijn de nos. 244 en 245; de eerste prof. Henri van de Velde, de beken den bouwmeester voorstellende; de tweede Edgar Tytgat. Sculpturaal en psychologisch zijn deze stukken volmaakt. Het zijn mees terlijke synthesen in steen zooals er op het oogenblik in de heele wereld maar een paar beeldhouwers in staat zijn ze te maken. Ook deze collectie bevat nog vele uitnemende proe ven: een „Vrouw" (264) in marmer, een „Mannenkop" (250) in grès, en een „Broeder en Zuster" (261) in steen. En als derde in het verbond krijgen we dan Hippolyte Daeye. Terecht merkte een van de onafhankelijkste en knapste Belgische critici op: na deze tentoonstelling kan er wel bij geen onbevooroordeelden kenner meer eenige twijfel over zijn of Daeye is de grootste leven de schildersfiguur van het tegenwoordige Belgie. Ook dezen kunstenaar heeft men langen tijd ter zijde gesteld omdat men meen de dat hij op Modigliani leek. Hij heeft in derdaad gedurende een zeer korten tijd Mo- digliani sterk ondergaan; maar aan dien invloed is hij al jarenlang ontgroeid en hij is thans een van e apartste en boeiendste schilderspersoonlljkheden, mij bekend. Dit werk leeft door de schakeeringen. Het bezit de kleursubtiliteiten van perlemoer en het sentiment is zoo nerveus en zoo doordringend dat deze schilderijen den indruk maken van met bovennatuurlijke middelen gemaakt te zijn. Ik kan onmogelijk hier een keuze doen. Het ensemble van dertig nummers is i n z ij n geheel een der merkwaardigste uitingen der moderne schilderkunst. En ofschoon ik natuurlijk mijn voorkeuren heb, zou ik er toch niet één hier willen missen, omdat ik overal bijdragen vind tot de kennis van dezen hypersensibelen kunstenaar. Met deze inzen ding is Daeye plotseling op de allereerste plaats komen te staan en wie kennis wil ma ken met de Belgische schilderkunst van he den zal goed doen met om te beginnen zich een grondige kennis van zijn oeuvre te ver schaffen. Het drietal Daeye-Tytgat-Jespers is zoo merkwaardig en hier zoo goed vertegen woordigd, dat dit deel van de tentoonstelling van „Kunst van Heden" alléén reeds een reis naar Antwerpen meer dan waard is. Men zou eigenlijk wenschen dat het, zooals het hier te zien is, ingepakt en naar Holland vervoerd werd om daar in de groote centra tentoon gesteld te worden. J. GR. De vroegere burgemeester van New YorJc Jimmy Walker, die zijn post zoo plotseling heeft moeten verlaten en daarna dagblad correspondent te Londen werd, heeft het plan zijn krachten op de planken te beproeven. Amerikaansche tooneel- en filmmagnaten hebben hem voordeelige contracten aange boden.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1934 | | pagina 16