HET HAARLEMSCHE STADSBEELD
HET SNEEUWT IN SPANJE.
Een belangrijke Schilderijententoonstelling
in Antwerpen.
Jiiinimy
tooneelspeler?
ZATERDAG 26 MEI 1934
HAARLEM'S DAGBLAD
14
Hoe het eens was.
Hoe het geworden is.
De Burgwal in de vorige eeuw
ze dan zacht ze ishier.... in een....
ehandere zaal!
De man zuchtte dankbaar.
'k Heb kouwe voeten, zutert steunde hij
dan, en trachtte opnieuw zich op te richten
magmag ik een kruik, zuster.... een
warme kruik?
Vermoeid liet hij het hoofd in de kussens
zinken, sloot de oogen, na ze met een korten
smeekenden blik op de pleegzuster te hebben
gericht. Het jonge zustertje wendde zich af
en verdween onhoorbaar.
Even later, toen ze bij één der andere pa-
tienten stond en toevallig in zijn richting
keek, wenkte hij haar opnieuw.
M'n kruik, zustersmeekte hij zoo
koudkoude voeten.
Haastig snelde de verpleegster weg, kwam
even later terug met een steenen kruik, die
ze behoedzaam, héél voorzichtig in z'n bed
legde, waarbij ze zich nerveus op de lippen
beet.
Het helpt niet, zuster! klaagde William,
toen ze nog even bij z'n bed was blijven
zitten.
Zacht streelde ze de hand die op het witte
dek lag.
Slapen! zei ze dan zachtjes., nu slapen..
William zuchttedan wenkte hij de ver
pleegster, zich naar hem over te buigen.
Zuster! fluisterde hij zuster
wrijft u m'n m'n voeten even.... ze zijn
zoo koudik kan niet slapen, zoo
De zuster schrok.
Nee, neestamelde ze ontdaan
dat mag nietdatehdat gaat
nietheusch, maar ik zal u nóg een kruik
geven
En haastig, als was ze bang, door hem te
worden tegengehouden, snelde ze de zaal af.
Op de gang bleef ze staan.
Voetstappen naderdenHet was de
dokter.
Hoe is het met hem? Het meisje wordt
morgen begraven.
't Is vreeselijk! stamelde het jonge zus
tertje, terugdenkend aan de moeilijke oogen-
blikken van daarnet: 't is zoo moeilijk,
dokterik kan het haast nieten al
door maar die kouwe voeten....
Ze rilde.
U hebt hem toch die kruik gegeven?
informeerde de dokter haastig.
De zuster wendde het gelaat af.
Ja, antwoordde ze dan zacht en toon
loos, een leege
De dokter draalde zich om.
Och, ja! prak hij dan ernstig, waar
toe zou het ook dienen. Ze moesten eraf....
allebeize waren totaal versplinterd
Bruusk brak hij af en verwijderde zich met
haastigen stad. Drie dagen later werd ook
William begraven
DE BURGWAL.
Het karakter van de bebouwing van den
Burgwal is na 50 jaar veel nuchterder ge>
worden. Ook de brug is er niet fraaier op ge>
worden.
Winter in het Noorden, terwijl in het
Zuiden de sinaasappels geoogst worden.
Wij komen van Valencia, via Murcia, Ali
cante. Granada, Cordoba en Madrid
I Valencia was het zomer, en werd een
stierengevecht van den eenen dag op den an
deren uitgesteld, omdat het weer „te slecht"
was, Het weer was namelijk heel slecht voor
Valencia, dat tweehonderdzestig wolkenlooze
dagen in het jaar kent: er hingen wel vier
witte wattewolkjes in den felblauwen hemel....
Alicante, vriendelijk Spaansch havenstadje,
met en palmenesplanadae aan een zoetjes
wiegelende blauwe Middellandsche Ze, en
veel kleiner en genoegelijker dan men het
zich zou voorstellen nadat het vroeger in de
aardrijkskundelessen op school op indruk
wekkende en wat sinistere wijze was geïntro
duceerd als „de oorlogshaven" van Spanje,
was het meer dan zomer, en de kleurig be
tegelde koepels van de kerken schoten zulke
verblindende lichtflitsen door de warme,
stille lucht, dat men er de oogen bijna voor
sluiten moest.
In Murcia middelpunt van de „huerta's
de sinaasappelgaarden, waar huis aan huis
een pakhuis was. dat nauwelijks de sinaas
appels kon bevatten, zoodat de menschen-
hooge stapels tot voor de deuren lagen en
soms sams een breede oranje stroom het
trottoir op vloeide, zagen we de eerste Spaan-
sche zonneschermen, de „toldo's", van huis
tot- huis. dwars over de straat gespannen.
Midden in den zomer zijn niet alleen alle
straten van Murcia, maar ook die van Va
lencia, van Alicante, van Murcia, van Gra
nada, en van alle kleinere Zuid-Spaansche
stadjes en dorpen, zoo met toldo's bespannen,
en onder die linnen daken leeft de Spanjaard
maanden achtereen.
In Granada was het zoo warm, dat wij,
weinig eewende noorderlingen, al bijna me
delijden met ons zelf hadden als we klom
men naar het Generalife. het oude zomer
verblijf van de kaliefen, als we dwars door de
pler.sende zon door het oude Moorenkwartier,
of naar de zigeunerbuurt moesten, en uit dé
verte het Alhambra met- zijn koele binnen
pleinen en klaterende fonteintjes zagen lig
gen. waar we dienzelfden morgen niets ge
voeld hadden van hitte en fel zonlicht: als
geslagen menschen liepen we op een middag
naar één van Granada's handweverijen en
het kleine Spaansche meisje, dat ons in den
doolhof van allemaal op elkaar lijkende stra
ten van witte huizen met glad gepleisterde
muren en kleine ramen den weg wees, keek
ons verbaasd aan en lachte een beetje me
delijdend: „We moesten nog maar eens in
den zomer terug komen, dan zouden we nog
wel anders piepen, dan was het pas warm!
Te warm was het dan! Oef!" Dwars over de
huizen heen keken we naar de blinkend witte
toppen van de Sierra Nevada in de verte: wat
moést het daar koel zijEn voort sloften we
weer.
In en om Cordoba was het volop zomer. Oo
de lange gestrekte heuvelhellingen stond het
gele mosterzaad in vollen bloei, was het
graan al in dikke aren dragende halmen ge
schoten, stonden de eindelooze velden tuin-
boonen in vollen bloei. Aldoor maar zomer-
sche. zonnige, heuvels van sappig groen en
weelderig geel; er boven de leeuwerikken.
lanss den weg naar huis keerende arbeiders
op hun ezel tl es of paarden: personificaties
van den zomer met hun bruine gezichten in
de schaduw van de groote. strooien sombre
ro's
In Madrid was het nog geen zomer, in
Madrid was het, volgens den Madrileen, nog
winter. „Nuevo meses de inverno, tres meses
de infierno", zoo beschrijft de ondankbare
inwoner van Spanje's hoofdstad het klimaat
van Madrid, of wel: „Negen maanden winter,
en drie maanden hel". Die drie maanden hel
zijn dan de maanden Juni, Juli, Augustus, en
April valt dus nog midden in den winter;
niettemin zou menige Hollander teekenen
voor zoo'n April maand. De volkswijk Cara-
banchel, waardoor we binnen kwamen was
één kleurige, fleurige, luidruchtige markt in
de open lucht; de Puerta del Sol lag zich
kostelijk in de zon te koesteren en deed wer
kelijk haar naam eer aan; de botanische tuin
achter het Prado en het park er naast waren
er volkomen groen.
Wie binnen een paar weken in Spanje dat
alles te beleven krijgt, wie dan bovendien
denkt, dat het pas April is. en dat toen hij
Holland verliet, daar nog maar de eerste, de
allereerste boomen voorzichtig aan het uit-
loopen waren, terwijl hij, om zijn uittocht
naar het land van de lente te vieren, niets
anders vinden kon dan een stoutmoedige cro
cus om in zijn knoopsgat te steken, die denkt
niet anders of hij zal, van Madrid via Burgos
naar de grens rijdende, ook niets anders te
gen komen dan olijven- en sinaasappelgaar
den, en hij zegt tegen zijn reisgenooten: „Ik
zal straks toch nog eens zoo'n sinaasappel
boomgaard kieken voor het geval ze in Hol
land nog steeds niet willen gelooven, dat de
sinaasappels werkelijk aan boomen groeien"
en hij snuift ietwat minachtend in de rich
ting van de Hollanders, die de mogelijkheden
van Spanje niet kennen, en legt in zijn groo-
ten overmoed zijn kiektoestel vast naast zich
neer
En twee uur later komt hij dan zelf tot de
ontdekking, dat hij de mogelijkheden van
Spanje nog bij lange na niet kent, en als hij
het kiektoestel opneemt, dan is dat om de
auto en zijn reisgenooten en zichzelf te foto
grafeeren.in een sneeuwstorm op de
Sierra Guadayrama.
De weg van Madrid naar Burgos en verder
door via San Sebastian en Irun naar Frank
rijk gaat over de hoogvlakte van Oud-Castilië,
een eind opzij af naar het Westen liggen de
stad Avila en het Escoriaal het paleis der
Spaansche koningen, daar door den wonder
lijken Philips II te midden van de oneindige
eenzaamheid neergezet.
We zullen bergen, en vrij hooge passen
over moeten, dat weten we, maar eigenlijk
draaien we daar, na dezen tocht door Spanje,
dat vrijwel heelemaal bergland is, onze hand
niet meer voor om na de twee passen in de
Pyreneeën, elk van achttienhonderd meter
hoog, reden we tot bij Tarragona door de ber
gen, van Murcia naar Granada kregen, we de
eene Sierra na de andere, naar Cordoba was
het weer hetzelfde, en een eind voor Toledo
klom onze weg langs zulke steile hellingen de
Sierra Morena in. als we zelfs in de Pyre
neeën niet gehad hadden. Zou deze onbeken
de Sierra Guadarrama ons dan veel moeilijk
heden in den weg kunnen leggen?
En daar gingen we dus. langs lange, glij
dende hellingen Madrid uit, en langs even
lange, maar heel langzaam naar boven klim
mende hellingen de iSerra Guadarrama in. In
het begin is het land nog begroeid; maar heel
langzamerhand komen er steeds meer kale
rotsbrokken uit den grond te voorschijn: grijs
eraniet. kil en doodsch. Nog geen uur buiten
Madrid zitten we te midden van de volkomen
onbegroeide rotsen: links 'van ons steen,
rechts van ons steen. Een wanhopig, eenzaam
land is h*t. van een verlatenheid en een
troosteloosheid, die bijna hartbrekend is; wat
heeft, lange eeuwen geleden, dit land mis
daan, dat de goden het zoo straften, dat ze
het zoo sloegen met reddelooze doodschheid.
dat het lijkt of er een eeuwige vloek op
ligt? De grijze rotsblokken rijzen halverwege
uit den grond omhoog als versteende smee-
kende menschen; als gemartelden liggen ze
over en door en op elkaar. In de heele om
trek beweegt zich niets, geen vogel, zelfs geen
schaap of geit; de stilte maakt al die ellende
bijna tot een obsessie van zwijgend gedragen
leed. Éénmaal komen we door een dorp, nie
tig en boud tegelijk te midden van de onein
dige steenmassa's; in de verte doemt de eer
ste pas, die we over zullen moeten, op: de
Col de la Miel, Een grijze, zware wolk hangt
om de toppen van de omgevende bergen, die
zwart tegen de lucht afsteken. Daar regent
het", zeggen we tegen elkaar.
En we klimmen. Tusschen de steenklompen
door klimmen we steeds hooger; er slaat Iets
tegen onze voorruit, dat even hangen blijft
en dan weg is. Regen? We klimmen hooger.
Het is sneeuw, en hoe hooger we komen, hoe
grooter en dichter worden de vlokken. Bo
ven op den Col zitten we in een dichte sneeuw
storm: de grond ziet wit, de ruitenwisscher
zwoegt langzaam over de voorruit, en het is
ijzig koud. Als we aan den anderen kant af
zakken, sneeuwt het nog; het landschap ver
andert wat en wordt een beetje vriendelijker,
maar het blijft sneeuwen. We komen weer
langs een dorp, oud en verweerd tusschen
twee rotsen in zijn onmiddellijke omgeving
staan een paar vruchtboomen te bloeien
in de sneeuw: de dorpsstraat is half modde
rig en half besneeuwd en in de deuropenin
gen staan de menschen en kijken ontsteld
naar buiten.
We rijden verder, steeds verder; het blijft
sneeuwen en de vlokken worden zelfs weer
dichter; de ruitenwisscher kan het niet meer
aan en op de voorruit pakt de sneeuw zich
samen tot een centimeters dikke laag, waar
door nog maar een vaag schemerig licht kijkt
en waarin voor de plaats van den bestuurder
om de kilometer een opening gemaakt moet
worden. Een tweeden Col moeten we over:
die van Somosierra; het dorp Somoslerra ligt
dik besneeuwd; een schaapherder met zijn
deken over zijn hoofd drijft net met zijn
hond zijn kletsnatte schapen naar binnen.
We gaan door, en het blijft sneeuwen. De
berghellingen zien wit; de vruchtboomen
staan nog steeds verkleumd te bloeien in de
sneeuw, achter onze voorruit is het bijna
donker.
Eén ding is zeker: Burgos halen we niet, en
voor het donker is. moeten we probeeren
Aranda de Duero te bereiken; dat er zeven
tig kilometer vandaan ligt: we mogen blij zijn
als we daar voor donker zijn.
We halen het: wit besneeuwd komen we
een witbesneeuwd Aranda binnen: op de leu
ningen van de brug over de Duero ligt een
heele laag. In hun deuropeningen en onder
Tegenwoordige toestand.
de afdaken staan de menschen en kijken
ontsteld omhoog in den sneeuwenden hemel;
in 't hotel maakt men na onze aankomst de
centrale verwarming aan.
Den volgenden morgen sneeuwt het nog;
uit de richting van Somosierra komen be
sneeuwde auto's en huifkarren aan; de man
nen van Aranda haasten zich met dekens
over hun hoofden door de modderige stra
ten en de vrouwen hollen met parapluies op
naar het kleine dampende kraampje aan de
rand van het trottoir, waar het ontbijt voor
het heele dorp gebakken wordt: lange slier
ten uit een bakspuit in kokende olie gekne
pen deeg. die tot groote ronde ringen gebo
gen worden, zoodat de kinderen ze aan hun
arm steken alsof het armbanden zijn. Maar
sneeuw of geen sneeuw we moeten verder; ln
de witte wereld trekken we er op uit, en pas
als we in de buurt van Burgos wat lager zak
ken, houdt het op. Achter ons liggen de ber
gen met groote, witbesneeuwde toppen.
En een week later zijn we in Holland,
vertellen o menschelijke struisvogelpolitiek
van olijven, en zonnig Andalusië en zwaar
beladen sinaasappelboomen en bloeiende
agaves. En een spitsvondige pakt een krant
en zegt: „Ja maar"en leest voor: „In het
geheele Noox-den van Spanje is het abnormaal
koud. en sneeuwt het Tot in Burgos is sneeuw
gevallen".
„Wel", zeggen we'dan, „dus hét sneeuwt er
nog steeds en nu tot in Burgos toe. Goed.
dat we thuis zijn. Goed dat we in Holland
zitten".
En we kijken, verliefd op de Hollandsche
lente, naar buiten en praten dan weer door
over Spanje en het koele Alhambra in het
warme Granada en van de palmwouden aan
den Levant.
WILLY VAN DER TAK.
Werk van DAEYE, TYTGAT en JESPERS.
(Van onzen correspondent)
BRUSSEL, Mei
De tentoonstellingen, ingericht door het
genootschap „Kunst van Heden" te Antwer
pen, vormen ieder jaar het belangrijkste ar
tistieke evenement van België. Deze vereeni-
ging heeft, wat een zeldzaamheid is, de
kunst verstaan om op peil te blijven. Gewoon
lijk beginnen zulke instellingen bijzonder
goed, maar na een paar jaar gaat het
enthousiasme verloren en wijkt men langza
merhand maar zeker tei'ug voor de zich op
stapelende moeilijkheden. „Kunst van Heden"
maakt een uitzondering op dezen regel. Jaar
in, jaar uit brengt men daar een overzicht
van het werk der leden en daar naast in
zendingen van genoodigden. Aldus hebben
wij kennis kunnen maken met vrijwel alle
belangrijke schildersfiguren van Europa. Het
vei'baast mij alleen, dat men tot nu toe ver
zuimde het werk van een eerste rangsfiguur
als J o s e p h K u t t e r, een schilder van
Europeesche beteekenis en Europeesche allu
re, die in het kleine Luxemburg zich natuur
lijk beklemd voelt, aan het Belgische publiek
van kenners voor te stellen. Dit zou een heel
wat waardevoller daad geweest zijn. dan het
bijeenbrengen van de collectie Zweden, welke
thans de attractie zou moeten vormen. Ik
ken de kunst van het hooge noorden niet ge
noeg om uit te maken of de vei*zameling,
welke hier hangt het beste van het beste ver
tegenwoordigt. Ik kan alleen en met overtui
ging zeggen, dat alles wat ik hier voor mij
zie. werkelijk niet de moeite van het trans
port waard was. Als dit de ware Zweedsche
schilderkunst is, dan kunnen wij dat wil
zeggen: vrijwel de gehééle critiek. die dit keer
verrassend eenstemmig was constateeren,
dat deze ieder persoonlijk karakter mist. Een
sterke nationale geest is er niet in te ontdek
ken. Het is Parijsche kunst van secundaire
en tertiaire orde. Een uitzondering' echter
moeten wij maken voor Carl K y 1 b e r g,
die een eigen palet en een eigen vormgeving
vertoont. Hij is in het gezelschap de eenige
waarachtige, echte schilder in de beteekenis
die wij nu eenmaal aan dat woord hechten.
Hij heeft hier zeven doeken hangen, welke
alle hun belang en hun bekoring bezitten
en waarvan ik „De Komende Vooravond" (74)
verkies. Voor het overige is het niet mogelijk
een naam te citeeren of een doek aan te wij
zen. Ik vind het noodig, dat men zoo nauw
keurig mogelijk leert wat er in het buitenland
gemaakt wordt, maar alléén wanneer die pro
ductie dan ook werkelijk de moeite loont en
beter of anders is dan de eigen. Wanneer men
een middelmatige Nederlandsche tentoonstel
ling bezoekt, vindt men meer te waardeeren
en meer te genieten dan hier, waar het, naar
het heet, de corypheeën uit het hooge noor
den geldt.
Daarneven hangt het werk der leden van
..Kunst van Heden". Dit is lang niet alles
naar mijn smaak en veel er van lijkt mij
buiten onzen tijd te liggen; maar als men
uit de Zweedsche zalen komt, krijgt men het
gevoel alsof men er tusschen louter meester
werken wandelt. Het zijn alle bekende na
men: Baseleer, De Bruycker, Laermans, Min
ne. Servaes, Vaes etc.. die hier met kenmer
kenden arbeid voor den dag komen. Weinig
echter geeft aanleiding tot bijzondere opmer
kingen. Men ziet er geen bijzonder gelukte
stukken. Het is wat men noemt: een eervolle
middelmaat; waar dan enkele nummers plot
seling tot onze groote vreugde boven uit ste
ken. Zoo bijvoorbeeld no. 305 „Vrouw met
Bloempot", een sterke, zwaargebouwde Gust.
De Smet met een mooi, warm en man
nelijk accent. Verder 342. „Een Winter" van
Servaes, welke het edelste en zuiverste
stuk werk is dat ik ooit van hem zag. Deze
eenvoud, klaarheid en preciesheid zijn alleen
door een meesterhand te bei-eiken. Ensor is
allang over zijn hoogetepunt heen. Van zijn
inzending valt alleen maar „De Schelpen"
(315) te vermelden. Permeke zond dertien stil
levens, welke alle getuigenis afleggen van zijn
hartstochtelijke schildersdrift, maar die geen
van alle volkomen geslaagd zijn. Het is jam
mer dat Willem Paerels slechts tee-
keningen zond, hoe fraai en sterk die ook zijn
mogen. Hij is en blijft op dit oogenblik van
zijn leef tij dgenooten in België de krachtigste
en edelste figuur. Elk nieuw doek getuigt
van zijn onverwoestbare vitaliteit en zijn
steeds vaster wordend werkmanschap. Dit is
een schilder, die nooit concessies gedaan
heeft, noch aan het snobisme van de voor
uitstrevende kritiek, noch aan het „pom
pierisme" van de meerderheid der koopers.
Zonder op zijn financieele belangen te letten
is hij met de welwillende koppigheid die de
beste Hollanders kenmerkt, doorgegaan in de
lijn, welke zijn innerlijk wezen hem voor
schreef. Hij heeft er waarschijnlijk een moei
lijk leven door gehad; maar vindt thans deze
groote voldoening, dat hij, gekomen op een
leeftijd waarop de meeste kunstenaars de
helling naar beneden beginnen af te glijden,
nog over zijn volle scheppingsrijkdom be
schikt en nog steeds rustig en zeker naar bo
ven streeft.
De derde afdeeling van deze groote tentoon
stelling bestaat uit een groep van di-ie Bel
gische kunstenaars die op de volle rijpheid
van hun talent gekomen nog niet in de al-
gemeene waardeering de plaats gevonden
hebben welke hen van rechtswege toekomt.
Het zijn Hippolyte Daeye, Edgar
Tytgat en Oscar Jesp-ers. Door
omstandigheden, welke ik hier niet nader om
schrijven kan. wijl mij dat te ver zou voeren,
is tot nu toe de aandacht het sterkst gecon
centreerd op figuren als Constant Permeke,
Gust De Smet, Frits van den Berghe, Floris
Jespers, alle kunstenaars met groote kwalitei
ten. die de waardeering en belangstelling ten
volle verdienen; maar abusievelijk heeft men
daarnaast de groote verdiensten van de drie
hier bijeengebrachte kunstenaars onderschat
óf niet op de juiste wijze geschat. Dit geldt in
het bijzonder voor Tytgat. Men waardeerde
zijn humor, zijn folkloristische anecdoten en
zijn litteraire toespelingen; daarbij echter zijn
onmiskenbare schildersgaven over het hoofd
ziende. Zeker, Tytgat is geestig en heeft in
den trant der volksprenten vermakelijk ar
rangement gevonden; maar dit is toch waar
lijk niet zijn gróótste verdienste. Hij is, en
dat merkt men het duidelijkst in zijn portret
ten. welke alle uit de laatste jaren stammen,
een geraffineerd colorist en een psycholoog,
welke intuïtief het wezen van zijn sujetten tot
in hun verborgenste schuilhoeken kent. Hij
heeft hier een verzameling van waarlijk
groote beteekenis. Er zijn onder dit veertigtal
schilderijen en aquarellen verscheidene, wel
ke tot het beste van zijn oeuvre behooren. In
het bijzonder signaleer ik (213) een „Inte
rieur" gemaakt in 1934 en (233) „Les Tolts de
Liège" dat een museumstuk is.
Oscar Jespers, de beeldhouwer, en broeder
van den schilder Floi*is Jespers, heeft men
ook niet voldoende erkend. Men sprak van
invloed van Zadkin alsof niet ieder jong kun
stenaar, In het begin van zijn carrière, zijn
bewonderingen in zijn werk tot uiting brengt.
De latere stukken hebben echter niets meer
met Zadkin gemeen. En ik ga verder: ik geloof
niet dat Zadkin in staat is om de twee por
tretten, die de clou van deze inzending vor
men, te maken. Het zijn de nos. 244 en 245;
de eerste prof. Henri van de Velde, de beken
den bouwmeester voorstellende; de tweede
Edgar Tytgat. Sculpturaal en psychologisch
zijn deze stukken volmaakt. Het zijn mees
terlijke synthesen in steen zooals er op het
oogenblik in de heele wereld maar een paar
beeldhouwers in staat zijn ze te maken. Ook
deze collectie bevat nog vele uitnemende proe
ven: een „Vrouw" (264) in marmer, een
„Mannenkop" (250) in grès, en een „Broeder
en Zuster" (261) in steen.
En als derde in het verbond krijgen we dan
Hippolyte Daeye. Terecht merkte een van de
onafhankelijkste en knapste Belgische critici
op: na deze tentoonstelling kan er wel bij
geen onbevooroordeelden kenner meer eenige
twijfel over zijn of Daeye is de grootste leven
de schildersfiguur van het tegenwoordige
Belgie. Ook dezen kunstenaar heeft men
langen tijd ter zijde gesteld omdat men meen
de dat hij op Modigliani leek. Hij heeft in
derdaad gedurende een zeer korten tijd Mo-
digliani sterk ondergaan; maar aan dien
invloed is hij al jarenlang ontgroeid en hij
is thans een van e apartste en boeiendste
schilderspersoonlljkheden, mij bekend. Dit
werk leeft door de schakeeringen. Het bezit
de kleursubtiliteiten van perlemoer en het
sentiment is zoo nerveus en zoo doordringend
dat deze schilderijen den indruk maken van
met bovennatuurlijke middelen gemaakt te
zijn. Ik kan onmogelijk hier een keuze doen.
Het ensemble van dertig nummers is i n z ij n
geheel een der merkwaardigste uitingen
der moderne schilderkunst. En ofschoon ik
natuurlijk mijn voorkeuren heb, zou ik er
toch niet één hier willen missen, omdat ik
overal bijdragen vind tot de kennis van dezen
hypersensibelen kunstenaar. Met deze inzen
ding is Daeye plotseling op de allereerste
plaats komen te staan en wie kennis wil ma
ken met de Belgische schilderkunst van he
den zal goed doen met om te beginnen zich
een grondige kennis van zijn oeuvre te ver
schaffen. Het drietal Daeye-Tytgat-Jespers
is zoo merkwaardig en hier zoo goed vertegen
woordigd, dat dit deel van de tentoonstelling
van „Kunst van Heden" alléén reeds een reis
naar Antwerpen meer dan waard is. Men zou
eigenlijk wenschen dat het, zooals het hier te
zien is, ingepakt en naar Holland vervoerd
werd om daar in de groote centra tentoon
gesteld te worden.
J. GR.
De vroegere burgemeester van New YorJc
Jimmy Walker, die zijn post zoo plotseling
heeft moeten verlaten en daarna dagblad
correspondent te Londen werd, heeft het plan
zijn krachten op de planken te beproeven.
Amerikaansche tooneel- en filmmagnaten
hebben hem voordeelige contracten aange
boden.