BEVERS.
VRIJDAG 10 AUGUSTUS 1934
HAARLEM'S DAGBLAD
7
AAN ALLEN!
Op een heel regenachtigen dag kun je zoo
doelloos voor het raam zitten en naar buiten
turen. Ben je aan den straatkant dan ver
maak je je misschien met 't kijken naar de
voorbijgangers, die grappige stappen maken
om de plassen te ontwijken, of die balancee-
ren moeten met hun paraplu om den wind, die
zoo vaak den regen vergezelt, meester te
blijven.
Zit je aan den tuinkant dan zie je naar de
natuur, die zich zoo heerlijk frisch laat
schoon wasschen. Je kijkt in dezen tijd naar
de zomerbloemen, die wel haar steeltjes buigen
voor de neerklaterenae druppels, (we laten
een regen toch ook niet in onze woonkamer
binnen) maar die straks des te mooier zullen
bloeien.
Waar zijn de insecten gebleven? Nog geen
uur geleden zijn we aan t verjagen geweest
van muggen, vliegen, wespen, bijen, kortom
van al die zomersche plaaggeesten, die ons
juist op een heerlijken buitendag zoo kunnen
kwellen. Je kunt er zeker van zijn, dat ze zich
verschuilen voor !t buitje. Kijk maar eens naar
het afdakje bij serre of schuur, of in je
prieeltje. Zoodra de laatste druppel gevallen
is, komen ze vroolijk voor den dag. De hom
mels weten wel, dat de honing nu des te heer
lijker ruikt. Let er maar eens op bij een lip-
bloem, hoe ver hij zijn harige snuit dan steekt
in de keel van de bloem, 't Is of hij den honing
van den bodem op wil halen. Ondertusschen
neemt hij ook het noodige stuifmeel mee op
zijn behaarden rug. Als hij zich te goed ge
daan heeft aan den honing, vliegt hij beladen
met stuifmeel weg. Straks zal hij dat stuif
meel afgeven aan den stempel van een andere
bloem en zoo helpt de hommel onbewust mee
aan de bevruchting der planten. Heel veel
kinderen sparen plaatjes voor het mooie boek
van Verkade: Bloemen en haar vrienden. Je
snapt nu wel, dat zoo n hommel ook zulk een
bloemenvriend je is. Ze kunnen elkaar niet
missen. Je moet nu niet alleen de mooi ge
kleurde plaatjes in het album plakken, maar
je moet zoo af en toe (misschien wel op een
regenachtigen dag) den tekst eens lezen. Want
't is heel interessant, wat Dr. Thysse ons
daarin vertelt. Hij vertelt o.a. hoe er eens op
aarde een tijd moet zijn geweest zonder bloe
men, maar ook zonder insecten. Uit onderzoe
kingen in gesteentelagen is dat gebleken. Hoe
langzamerhand met de bloemen de insecten
of omgekeerd met de insecten de bloemen ge
komen zijn, weet niemand precies. Waarschijn
lijk zijn de bloemen er het eerst geweest en de
bestuiving had toen alleen plaats doof den
wind. Tegenwoordig zijn er nog wel bloemen,
die niet door insecten bestoven worden. Denk
maar aan elzen- en iepenkatjes. Insecten zijn
er dan nog niet en de wind heeft vrij spel on
der die bengelende bloempakjes. Een brand
netel bestuift zichzelf. Moeder Natuur heeft
ervoor gezorgd, dat haar stemmig kleedje in
't geheel niet opvalt, ze geurt niet, ze bezit
geen honing. Wee het insectje dat zich neer
zou zetten op de stekelige, prikkelende brand
netel.
Nu zijn er planten, die dan eens door den
wind en dan weer door de hommels bestoven
worden. Lees er nu eens op na wat Dr. Thysse
ons daarvan vertelt in Bloemen en haar
vrienden, waar hij het heeft over de weegbree
Als je zoo prettig aan 't lezen bent in dit
mooie en leerzame album, is de regenbui over
gedreven en je gaat natuurlijk naar buiten.
Tracht de hommels in je eigen bloementuintje
nu eens te volgen. Vraag je zelf nu eens af:
van welke bloemen zouden ze het meeste hou
den? Van degene, die de mooiste kleuren heb
ben, of van die welke het lekkerste ruiken?
Je zult er geen wijs uit kunnen worden. Fel-
kleurige bloemen worden dikwijls overgeslagen
evengoed als heerlijk geurende bloemen. Uit
proefnemingen is gebleken, dat ook de vorm
van de bloem gewicht in de schaal legt en
dat over 't algemeen de kleur meer aantrekt
door de geur. Insecten kunnen heel goed zien,
vooral hommels, die er heel wat meer oogen
op nahouden dan wij. De reuk is minder goed
ontwikkeld.
Nu zijn er hommels en bijen, die bloemen
bezoeken, die heelemaal geen honing hebben.
Ze verrichten het bestuivingswerk dus zonder
belooning. Zoon bloem is b.v. de papaver.
Als je nu 's morgens eens vroeg op bent, moet
je eens bij zoon papaver gaan kijken. Doe het
gauw. want ze zijn al aan 't uitbloeien. In den
vroegen morgen strooien ze van de helmknop
pen stuifmeel neer. Veel valt op den bodem
van de bloemblaadjes. Nu zie je de bijen en
hommels komen om dat stuifmeel bijeen te
garen en weg te brengen in de korfjes van
hun achterpooten. Soms zitten ze al te
wachten op het opengaan van de bloemen. Bij
de korenbloemen, die alleen maar kunnen lok
ken door de buitenste blauwe bloemen, die
meeldraden noch stampers bevatten en daar
om onzijdig genoemd worden, gaat het al
net zoo.
Nu nemen niet alle bijen het stuifmeel in
hun korfjes. De metselbijtjes plakken het aan
de onderzij van hun achterlijf, evenals de be
hangerbijtjes. Zij hebben dus wel een heel
goeden naam. Deze laatste bijtjes moest je
eens in een glazen bakje kunnen vangen, dan
zou je zien. wat een groote dot geel haar ze
aan den onderkant hebben. Die niivere bijtjes
hebben hun holen onder den grond. En 't zijn
woninkjes, die de moeite van 't bekijken waard
zijn. Ze zijn bekleed met stukjes blad. De
afsluiting is een cirkelvormig stukje. Iedere
woning bestaat uit een gang met kamertjes.
In ieder kamertje worden eitjes gelegd en er
wordt gezorgd, dat er voor den nieuwen we
reldburger voedsel aanwezig is. De behanger-
tjes zijn kleiner dan de honingbijen. Zoek ze
nu vooral op ae vlinderbloemen.
W. B.—Z.
WAT ELS EN RINY ELKAAR
SCHRIJVEN.
Boschoord, 29 Juli 1934.
Lieve Els,
Eindelijk heb ik vijf minuutjes tijd om te
beginnen aan den beloofden brief. Dadelijk
na 't ontbijt ben ik naar boven gehold; want
om 10 uur ga ik met tante Miek naar het
bosch om te kijken of de boschbessen er
bramen al rijp beginnen te worden.
O kind, ik kan je niet zeggen, hoe verruk
kelijk het is op Boschoord. Oma. Opa en tante
Miek doen alles om me zooveel mogelijk te
verwennen! Ik was de eenige reiziger, die aan
het kleine stationnetje uit moest stappen.
Tante Miek stond op het perron op me te
wachten. De stationschef kwam naar ons toe
en zei:
,Och hee, is dat nou de kleine van juffrouw
Katrien?" Juffrouw Katrien is Mams. be
grijp je. Zoo werd ze altijd genoemd in het
dorp, voor ze trouwde 'met Vader en in de stad
ging wonen. Ik kan je wel vertellen, dat, in
de stad heel boos geweest zou zijn. als iemand
tegen me zou zeggen „kleine". Maar op den
ouden stationschef met zijn grooten witten
hangsnor en zijn vriendelijke oogen, kun je
eenvoudig niet boos worden. Hij vroeg, hoe
ik heette en ik geloof, dat hij mijn naam erg
raar vond. „Riny, Riny? Is dat soms een stad-
sche afkorting van Katrien?" en toen ik knik
te, „maar in het dorp heet U ook Katrien, net
als Uw moeder!"
Aan den arm van tante Mieke hangend gin
gen we naar buiten. „Dag juffrouw Marie (dat
is tante Miek), dag juffertje Katrien!" riep
de chef ons na.
Buiten wachtte de m-andewagen met Teu-
nis, den koetsier, die al staljongen was op
Boschoord, toen Grootmoeder trouwde en voor
het eerst met Opa op haar toekomstig huis
kwam, op den bok en het hitje Tonnl er voor.
Een kwartiertje rijden over den landweg en
we draaiden de oprijlaan in. Oma en Opa
stonden al op het bordes.
Jij hebt geen grootouders meer; ook nooit
gekend; maar Els het is zoo heerlijk nog zoo n
paar lieve oude menschen te hebben, Ik heb
Oma gezegd, dat jij geen grootmoeder en groot
vader meer hebt en weet je wat Oma toen zei?
Dat je met Kerstmis met mij mee mocht
komen naar Boschoord. Vind je dat niet ge
weldig?
Tante Miek bracht me naar mijn kamertje;
hetzelfde dat vroeger van moeder is geweest;
alleen zijn er andere gordijnen en is er ander
behang gekomen. Maar moeders meubeltjes
uit haar meisjestijd staan er nog allemaal. Ook
haar boeken. Het is zoo grappig die in te bla
deren en te lezen wat moeder er met groote
ronde kinderhand in geschreven heeft: Ca-
t-herina ten Heuvel, gekregen van Oom Paul
op haar 13den verjaardag. Oom Paul was een
broer van Opa. een zeekapitein. Toen moeder
16 jaar was, is zijn schip vergaan met alle
opvarenden.
Bij het snuffelen in een kast vond ik laatst
een poézie-album met gedichtjes van moeders
jeugdvriendinnetjes. Moeder is op de gewone
dorpsschool geweest; later ging ze toen naar
een pensionnaat in de stad. Er stonden een
heeleboel namen in van meisjes uit het dorp.
die nu ook al dochters hebben, zooals ik. De
gezellige dikke molenaarsvrouw zat bij moe
der m ce klas. Als ik wel eens naar haar toe
ga, krijg ik altijd dikke pannekoeken met
stroop. Dan zegt ze „Die lustten Katrien en
ik vroeger ook zoo graag. Doet ge de groeten
aan Uw moeder, kiend, van Lieske Lot ten?
En ik beloof het haar; moeder vertelt trou
wens nog vaak. dat Lieske Lotten, die de doch
ter was van een boer, Lena, van der. dominee
en zijzelf gezworen vriendinnen waren op de
dorpsschool.
Els, tante Miek roept of ik klaar ben. We
gaan naar het bosch. Den volgenden keer
schrijf ik je nog wat meer over mijn verblijf
hier op Boschoord. Doe de groeten aan ieder
een, vergeet de poppen niet. Hoor ik gauw wat
var. je? Veel kussen van me en net zoo veel
plezier als ik zelf heb, wenscht je
Juffertje Katrien.
Zeezicht, 4 Augustus.
Liefste Rientje,
Wei bedankt voor je brief Ik dacht al. dat
je me zou vergeten. Maar gelukkig kwam van
ochtend Hans me met een gewichtig gezicht
jouw brief brengen. Ik schrijf maar meteen
terug; anders kom ik er misschien niet meer
toe. Het weer is zoo prachtig, dat we den hee-
len dag op het strand zijn. Je weet. dat we
met de heele familie een huisje hebben ge
huurd. hè? Het is erg gezellig, s Morgens doen
we met zijn allen even de boel en dan gaan
we naar buiten en komen niet eerder thuis
dan om 6 uur. Dan heeft Klaasje, een meisje
van het dorp, het eten gekookt.
Ik heb al aan Moeder gevraagd, of ik met
Kerstmis met je mee mag en als het niet te
druk is voor je grootouders, mag ik! Wat zal'
het fijn, zeg. met zijn tweetjes op Boschoord.
Ik verheug me er nu al op.
Rien. ik heb nu geen tijd meer om verder
te schrijven, want kleine Rob roept beneden:
„Els, Els!" Ik moet naar die kleine puk toe.
Wil je je lieve grootouders vast zeggen, dat
ik graag zal komen? En mijn groeten doen.
Ook aan tante Miek. Die heb ik al een paar
keertjes bij jou thuis ontmoet. Dag Riny. Zet
Boschoord niet te veel op stelten!!
Liefs van Els.
„Veel gezien in 't Frans Halsmuseum, jon
gen?" vroeg vader aan Kees.
Kees knikte van ja. „Heb je ook nog 't een
en ander onthouden?
„Alles heet maar; Verboden aan te raken."
„Ik kan het drankje niet innemen," zucht
zieke Kareltje.
„Je kunt alles, als je maar wilt," zegt moe
der.
„Maar ik wil niet," antwoordt Kareltje.
WIE ZOEKT ER MEE?
HET NIEUWE ZUSJE.
Deze motorboot mocht niet meedoen aan
den wedstrijd omdat ze geen
(Verbind de cijfertjes en je hebt het ant
woord.)
„Mama, ik verveel me zoo," zuchtte de blonde
Emilie van Kalken tegen haar moeder, die zat
te lezen. Mevrouw van Kalken keek op en toen
ze haar dochtertje op den divan zag zitten,
zei ze: „Maar Emilie, je hebt zooveel poppen
en ander speelgoed. Kun je je daar dan niet
mee vermaken? Je hebt een kast vol boeken,
is er dan niets meer te lezen?"
Maar Emillie schudde verdrietig het hoofd
„Mijn boeken heb ik allemaal gelezen; en het
is zoo vervelend altijd alleen te moeten spe
len. Mijn poppen geven geen antwoord, als
ik iets zeg of vraag. Oh, mams, het lijkt me
toch zoo leuk een heeleboel broertjes en zus
jes te hebben, waar je mee spelen kunt. Zoo
als altijd in de boeken staat. Al had ik maar
één zusjeof een nichtje, die bij me logee-
ren kon. Maar ik heb ook niemand."
Ze leunde met haar hoofd tegen het ven
ster en keek de lange oprijlaan in. die zich uit
strekte voor het huis. „En we wonen hier zoo
naar; uren in den omtrek is geen mensch te
bekennen. Mama. waarom gaan we niet in de
stad wonen?" en Emilie snikte als een klein
meisje.
„Maar Emilie", zei Mevrouw van Kalken
verschrikt. „Wat is dat nu? Je weet toch, dat
het voor Papa is, dat we hier wonen. Als Papa
niet ziek was en absolute ruSt noodig had
Ze stond op en ging naar het snikkende meisje
toe, sloeg een arm om haar heen en streek het
haar uit haar warm gezichtje.
„Ik weet wel, dat het niet plezierig voor je
is, altijd zoo alleen te zijn; het zou misschien
ook wel beter zijn, als we je naar een kost
school stuurden
Emilie pakte heftig haar moeders hand
„Nee, mam, ik wil niet weg van jullie, van
Papa en U. Bovendien zou vader me niet kun
nen missen. Het is heel akelig van me om zoo
ontevreden te zijn; maar ziet U, als ik dan
lees, hoe gezellig broertjes en zusjes het sa
men kunnen hebben, dan," ze snikte even.
„dan voel ik me zoo alleen."
De moeder antwoordde niet. In gedachten
streelde ze de blonde krullen van haar kind.
Emilie van Kalken was 11 jaar oud en een
aardig blond meisje. Ze woonde met haar
ouders op het groote landgoed, dat midden ln
bosschen en hei lag. Mijnheer van Kalken was
namelijk erg ziek geweest en daarom woonde
de familie nu al jaren op het eenzame land
huis met een paar bedienden Emilie ging niet
naar school; maar kreeg les van een gouver
nante, die ook op het landgoed woonde. Toen
ze kleiner was had ze nooit erg gehad in de
eenzaamheid van het landhuis; maar sinds
enkele maanden was ze zich zoo alleen gaan
voelen. Vooral sinds ze een paar keer met moe
der in de auto naar de stad was geweest, die
een paar uren rijden verwijderd was. waar
ze allemaal meisjes had gezien, die vroolijk ge
armd liepen te babbelen en te lachen.
Toen Emilie dien avond in bed lag. zat Me
vrouw van Kalken naast het rustbed van
haar man.
„Ik heb nooit geweten, dat onze Emilie zoo
zou verlangen naar gezelschap," zei Mijnheer.
„Maar man," zei Mevrouw, „dat beteekent
niet, dat Emilie minder van jou en mij houdt:
integendeel, ze schrok verschrikkelijk, toen ik
haar voorstelde naar kostschool te gaan. Maar
het lijkt me toch wel goed. wanneer er hier
een meisje van haar eigen leeftijd kwam.
„Misschien is er wel een meisje te vinden,
die we bij ons kunnen nemen."
„Dus Je vindt het goed. dat wc een meisje
aannemen als onze tweede dochter?" vroeg
Mevrouw.
„Ja zeker"
Emilie verwonderde er zich erg over. dat
Moeder den laatsten tUd zoo verschrikkelijk
veel naar de stad ging en dat ze dan vroolijk
terug kwam. Meestal ging ze dan meteen naar
vaders rustkamer en bleef daar een heele poos
babbelen.
.Als ik vanmiddag thuis kom. hoef ik voor-
loopig niet meer naar de stad Emilie en dan
breng Ik een verrassing voor Je mee," zei
moeder.
„Een pop misschien?" vroeg deze
„Ja. een pop; maar een die praten kan, en
lachend sprong moeder ln de auto.
„Wat zou moeder toch bedoelen?" Einde
lijk werd het halfzes; Emilie, die ln het park
was. hoorde de auto. Ze vloog naar het huls
waar ze gelijk met de auto aankwam. Maar
moeder stapte niet alleen uit. Achter haar
klom een klein meisje met pikzwart haar uit
de auto. Emilie werd heel wit en keek van
moeder naar het vreemde meisje.
.Emllic" zei moeder en haar stem beefde
een beetje. ..Emilie, hier is een nieuw zusje
van je. Ze heet Fannie en ze zou graag willen
dat je een heeleboel van haar ging houden. Zij
houdt nu al van jou, is het niet mijn tweede
dochtertje?" Fannie knikte en toen Emilie
nog steeds niets zij, sloeg moeder om ieder van
hen een arm en zei:
„Geef elkaar nu maar gauw een kus zooals
goede zusjes dat doen."
Fannie sloeg haar armen om Emilie heen.
„Dag, nieuwe groote zus." klonk haar vrien
delijke kinderstemmetje. Toen pas kon Emilie
iets zeggen: „Dag mjju lieve kleine schat!
RITA VAN B.
Het zoontje van den bioscoop-directeur is
voor 't eerst naar school geweest. Moeder
vraagt: „Waar zit je?"
„Stalles 1ste rij, moeder," antwoordt de
dreumes.
De bever behoort tot de grootste knaagdie
ren, hij heeft een lomp lichaam, dat van voren
smaller is aan van achteren, de kop is met
een korten dikken hals aan den romp beves
tigd, de pooten zijn kort en krachtig, de voor
ste kleiner dan de achterste, terwijl de voe
ten van vijf teenen zijn voorzien. Tusschen
de teenen der achterste ledematen bevinden
zich zwemvliezen. Het opmerkelijkst echter is
de staart, deze is niet, zooals bij de andere
knaagdieren harig, doch als met schubben be
dekt; daarenboven is hij van boven naar on
deren platgedrukt en sleept door zijn zwaar
te, het dier over den grond na. De kleur der
huid is meestal donker bruin, dat min of meer
in het grijs overgaat.
De bevers hebben reeds van de vroegste
tijden de aandacht getrokken door hun eigen
aardig zeer ontwikkeld bouwtalent. Op die
plaatsen, waar de menschelijke voet nog nooit
of zelden doorgedrongen is. leven de bevers
in groote familiën, soms van honderd stuks bij
elkaar.
Zij zoeken voor bouwterrein den lagen
oever van een meer, of van eenig ander water
waarvan de omgeving een voldoenden voor
raad levensmiddelen en bouwmateriaal voor
hun behoeften opleveren kan. Zoodra zij een
geschikte plaats gevonden hebben, beginnen
ze met gemeenschappelijke krachten een wa-
terkeering aan te leggen, om het water, waarin
hun woningen zullen worden opgetrokken op
een standvastige hoogte te houden, zoodai zij
verzekerd zijn, dat ae ingangen der holen
steeds onder water blijven. Het bouwen van
zulk een dam is een zeer ingewikkeld werk en
eischt veel overleg, want daar het materiaal
grootendeels uit hout bestaat, moet er voor
aezorgd worden, dat dit stevig in den grond
bevestigd wordt, opdat het naderhand niet met
den stroom wegdrijft. Om zich van bouwma
teriaal te voorzien, vellen ae bevers heele boo-
men; met hun scherp gebit knagen zij zoo
lang in den stam totdat de boom ter aarde
valt en daar zij deze bewerking altijd aan de
waterzijde verrichten, mist het bijna nooit of
de boom komt met takken en al in het water
terecht. Met vereende krachten vallen de
bouwmeesters nu op den boom aan en hun
scherp gebit heeft hem spoedig van zijn tak
ken beroofd en den stam in stukken verdeeld.
Al deze stukken hout worden nu naar de
plaats gebracht, waar de dijk opgetrokken zal
worden. De bevers duwen met den bek en de
voorpooten het hout voor zich uit en bereiken
zoo al zwemmend zeer spoedig hun doel. Stuk
ken hout. zoo dik als een arm. worden recht
overeind in den bodem vastgezet, dicht naast
elkaar er. aaartusschen worden dunnere buig
zame takken geschoven en vastgemaakt, ter
wijl alle Qpen ruimten met steenen. zand
en klei worden volgestopt. Eindelijk heeft de
dam zulk een hoogte bereikt, dat het water
voldoende wordt tegengehouden en zoo hoog
is opgedreven, als de bodem van hun wo
ning" zal komen te staar.. Zulk een dijk loopt
glooiend naar boven en is zoo sterk, dat men
er zonder gevaar over kan wandelen. Het
spreekt vanzelf dat deze dijken niet altijd op
dezelfde wijze worden gebouwd: dat er reke
ning moet worden gehouden met plaatselijke
toestanden en dat voor het geval de stroo
ming in het water zeer sterk is, er bijzondere
voorzorgsmaatregelen moeten genomen wor
den. Daarna wordt er een aanvang gemaakt
met het bouwen der woningen. De bevers zoe
ken daarvoor een plaats aan den oever, liefst
aan de zuidzijde der eilanden, of ook we! mid
den in het water en stapelen daar een menigte
bouwstoffen op, die te zamen een vast geheel
vormen. Zoo verrijzen er binnen korten tijd
verscheidene hutten van twee tot drie meter
hoog, die met hun koepelvormige daken op
eenigen afstand gezien aan een dorp van in
boorlingen doen denken. De bodem of vloer
van deze hutten is altijd boven water gelegen
en daarin bevindt zich een opening, die
schuin naar beneden gaat en zoo naar buiten
voert. De uitgang is dus altijd onder water. De
bevers kunnen niet in hun woning komen en
deze niet verlaten of ze moeten door het water
Dit is voor hen zelf geen bezwaar, want het
water is hun element; doch door deze voorzorg
zijn zij beschut voor de aavallen van die die
ren, welke een afschuw van water hebben.
De buitenwanden van de woning worden
met modder en klei besmeerd. Daarbij bewijst
hun zware schubbige staart goede diensten
Het inwendige der woning beslaat gewoon
lijk uit een enkele ruimte, somtijds wordt deze
door overlangsche schotten in vertrekken ver
deeld.
Wanneer de bevers hun hutten in orde heb
ben gebracht, betrekken ze die niet dadelijk:
want hun bestemming is om tot toevluchts
oord te worden gebruikt gedurende den win
ter. De eerste zorg der bevers bestaat nu hier
in, dat ze een voldoenden voorraad hout in
de nabijheid der woningen brengen om hun
in den winter tot voedsel te strekken. Zoodra
de koude invalt, begeven de bevers zich in hun
hutten en blijven daarin tot ae dool in het
voorjaar intreedt.
E. W.
DE REDDENDE
ZONSVERDUISTERING
„Jongen", zei Oom Marius op een avond
tegen mij, nadat hij zijn zakkalendertje ge
raadpleegd had, om te zien op welken dag
mijn verjaardag viel, „weet je. dat een der
gelijk kalendertje me eens het leven heeft
gered?"
,Toe, vertel Oom".
,Nu dan, het was een jaar of vljrtig ge
leden; ik was Jong en vol ondernemings
lust. Mijn ouders hadden me als leerling-
stuurman op de „Maria" laten aannemen.
We waren van Valparaiso vertrokken en voe
ren in den Stillen Oceaan, toen er een ver
schrikkelijke storm opstak, die de „Maria"
op een klip gooide.
Alleen een andere stuurmansleerling en.
ik wisten zwemmend een eilandje te berei
ken, waar we liefderijk door de inboorlingen
werden opgenomen en verzorgd. Ze dansten
zelfs vreugdedansen om ons. Toen brachten
ze ons in een hut en lieten ons door Dididolo
een Jong inboorling, vleesch en heerlijke
vruchten sturen.
Jan Cornelisz was verrukt; ik minder. Ik
wantrouwde die buitengewone vriendelijk
heid een beetje. En heelemaal toen ik een
gesprek met Dididolo gevoerd had die een
paar woorden Engelsch kende, die hij ge
leerd had van een schipbreukeling, die het
voorgaande jaar op de kust was geworpen.
„Goedgoed zei hij en wreef met
zijn hand over zijn maag en rolde met zijn
oogen. dat alleen het wit- te zien was. Er was
geen twijfel aan; de ongelukkige wa sopge-
geten. En wij zouden, als we dik genoeg wa
ren. hetzelfde lot ondergaan. De tijd ging
voorbij; Ik vergat mijn angst een weinig, tot
Sk op een ochtend een reusachtige inboor
ling lange stokken zag punten.
„Waarom dat?" vroeg ik aan Dididolo.
„Om te eten jou", antwoordde deze in.
allen ernst.
Me aan het spit laten roosteren? Dat
nooit!
Welke dag was het eigenlijk? Ik zocht in
mijn zak het kalendertje. dat ik daar be
waarde: bladerde het dooren
„We zijn gered!" riep ik opgewonden tegen
Jan Corneilsz, die dacht, dat ik gek was ge
worden.
Ik riep Dididolo. „Zeg tegen het opper
hoofd, als hij ons opeet: ik zeggen zal tegen
maan de zon te eten en Jullie sterven van
kou en honger". Bij het hooren van deze be
dreiging. schrokken de inboorlingen gewel
dig en wierpen zich aan mijn voeten.
„Kijk of ik de waarheid spreek", zei ik,
mijn wenkbrauwen fronsend, „maan heeft
al een stukje van zon gegeten".
Mijn kalendertje had me er aan herinnerd,
dat er een zonsverduistering plaats zou heb
ben.
De wind stak op. de dieren werden angstig
en onrustig. Ik bleef onbeweeglijk. De man
nen kusten mijn voeten; ik trók me waardig
in mijn hut terug in gezelschap var. Jan
Cornelisz, die zich geen raad wist van den
lach.
Toen de zon bijna geheel verdwenen was.
opende ik de deur opnieuw. Het opperhoofd
kroop voor mijn voeten en smeekte me de
zon terug te geven.
..Jij ons niet opeten", zei ik. „Jij ons ge
hoorzamen. Wij koningen zijn!"
HU beloofde alles. Toen hief ik mUn stokje
opeen stukje zon verscheen om dan
langzamerhand weer geheel zichtbaar te
worden.
De inboorlingen begonnen te dansen van
vreugde en wy werden als koningen be
schouwd".
„Dat was ook een goed idee van u, oom
Marius".
„Wel nee. jongen: toeval, dat er Juist een
zonsverduistering was. toen ik zoo iets noo
dig had".
„En hoe bent u er af gekomen?"
„Net als Robinson Crusoe; er kwam een
boot voorbij; wij hebben seinen gegeven en
toen zUn we aan boord gehaald".