ZATERDAG 30 MAART 1935
HAARLEM'S DAGBLAD
15
HET AVONTUUR VAN NANOEK.
Nanoek was een kleine Eskimo jongen. Hij
wooncle met zijn ouders, zijn broers en zijn
zusjes in een ruime sneeuwhut aan de Noord
pool. Of Nanoek het daar niet koud had?
Nee, want ten eerste zijn de Eskimo's aan
grootere koude gewend dan wij en ten tweede
dragen ze heerlijke warme berenhuiden, zoo
dat ze er uit zien als beren op twee pooten.
Nanoek was een aardig jongetje; maar hij
had één fout en dat was, dat hij graag de
dieren plaagde. Je moet niet denken, dat hij
de dieren pijn deed of kwelde, nee, dat niet.
Maar hij kon ze niet met rust laten. Als de
trekhonden lagen te slapen, dan kwam Nanoek
streelde ze en was zoo onrustig, dat alle hon
den wakker werd-n. Met de rendieren ging
het al net zoo. Nanoek kon ze eenvoudig niet
met rust laten.
Tot hij een avontuur beleefde, dat hem
voorgoed van deze fout genas.
Het was in het voorjaar, het ijs en de
sneeuw, begonnen te smelteh; het donkere
jaargetijde was voorbij en het licht begon te
schijnen.
In Nanoek was de lust ontwaakt om na de
lange wintermaanden eens een tocht te gaan
maken in de omgeving van de sneeuwhut.
Kijk, daar in de verte zitten pinguins. Op
een holletje gaat Nanoek er op af. De pin-
guins zijn niet bang. Ze blijven rustig zitten.
Maar als Nanoek begint hen te streelen en
tusschen hen door te rennen, worden ze on
rustig en op hun grappige manier schuifelen
ze telkens een eindje verder weg om tenslotte
in het water te duiken, als het hen te erg
begint te vervelen.
Spijtig kijkt Nanoek hen na; hij had net
zoo graag mét de aardige dieren willen spelen.
Maar er is niets aan te doen; de pinguïns ko
men niet terug.
Nanoek wandelt verder langs het strand.
Verderop zit een tiental meeuwen. Op zijn
teenen sluipt Nanoek naderbij: want meeuwen
zijn veel schuwer dan pinguins; ze blijven
niet zitten bij de nadering van een mensch.
Daar kraakt de sneeuw en op vliegen de
meeuwen! Dat is de tweede teleurstelling; Na
noek heeft niet veel'geluk op zijn wandeling.
Om zich een beetje schadeloos te stellen,
buitelt hij eenige malen over zijn hoofd dooi
de sneeuw. Dat doet goed. na de lange maan
den in de kleine sneeuwhui
.Gelukkig", denkt Nanoek, „nu gaan we
tenminste weer in de tenten wonen
Hij kijkt eens rond. Aan den eenen kant een
uitgestrekte witte vlakte en aan den anderen
de zee, waarin de ijsschotsen drijven. „Wat is
dat daar? Daar verderop beweegt zich iets
op een van de ijsschotsen. Is het misschien
een vriendje van Nanoek, die daar met zijn
kano naar toe is gevaren?"
De kleine Eskimo-jongen tuurt en tuurt.
Nee, een mensch is het niet. Maar wat dan
wel? Het lijken wel twee dingen te zijn.
Nanoek houdt zijn hand boven zijn oogen
om beter te kijken. Opeens weet hij het; het
zijn twee ijsbeertjes, jonge diertjes, die daar
op hun moeder wachten.
„Waren ze maar dichterbij," denkt Nanoek,
„dat ik ze eens streelen kon. Ze lijken me zoo
lekker zacht met hun dikke vachten. Zouden
ze ver van de kust zijn?
Plotseling bekruipt hem een razende lust
om te probeeren bij de beertjes te komen. De
ijsschotsen zijn talrijk en Nanoek heeft meer
dan eens van de een op de ander gesprongen
bij het krijgertje spelen met zijn vriendjes.
Iets denken en doen is bij Nanoek één. Hij is
al op een schots gesprongen en meet de af
stand naar de volgende. Hij treft het; want
de schotsen liggen tamelijk dicht bij elkaar.
Nog maar drie schotsen scheiden hem van
de beertjes. Die hebben hem zien komen en
draaien onrustig heen en w^er. Ze weten niet,
of het gevaar is, dat nadert of niet.
Nu nog de laatste sprong; een groote. Op
't nippertje heeft Nanoek den sprong gehaald.
Hij loopt naar de beertjes, die zich angstig
tegen elkaar aandringen en streelt ze over
hun koppen met de angstige oogen. Een plot
seling zacht, maar toch duidelijk hoorbaar
grommen doet hem opzien. Ein wat hij dan
ontdekt, doet hem van schrik verstijven; want
daar springen van schots tot schots twee ijs
beren geen kleintjes, maar heele groote
waarschijnlijk do vader en moeder van deze
beertjes. Ze denken, dat er gevaar dreigt voor
de kleintjes en onder woedend gebrom sprin
gen ze naderbij. Nanoek begrijpt, dat. als ze
hem te pakken krijgen, het er leelijk voor hem
uitziet en met wanhopige sprongen begint hij
den tocht naar het vasteland. De beren zijn
nog maar twee schotsen achter hem, als hij
de kust bereikt en de weg naar het kamp in
slaat. Uitgeput valt hij daar neer; de beren
hebben hem zoo ver niet gevolgd.
En hij neemt zich voor de dieren in het ver
volg met rust te laten.
R. v. B.
MIES EN DE NIEUWE JUFFROUW
door W. B.—Z.
Mies kon 't niet goed vinden met de nieuwe
Juffrouw. Dit kwam zoo: Mies was een kleine
wildzang, die nooit gevaar zag. Ze holde van
links naar rechts de straat over, alsof er geen
auto's en fietsen haar omver konaen rijden.
Èn de nieuwe Juffrouw, die nu door de ver
bouwing van de school in een oud gebouw met
de 1ste klassertjes was ingekwartierd, was
juist heel zorgzaam. Ze las alle avonden im
mers in de krant van kinderen, die een on
geluk hadden gekregen door het drukke ver
keer. Domme Miesje begreep nog niet, dat het
voor haar bestwil was, als de juffrouw haar
vasthield en zei: „Eerst uitkijken Mies en dan
oversteken".
Mies vond al die waarschuwingen flauw en
kinderachtig. Die juffrouw leek net zoo kin
derachtig en bang. Maar toen gebeurde er op
eens iets, waardoor Mies met heel andere oogen
de juffrouw bezag.
De hulpschool, waarin de eerste klas was
ondergebracht, lag aan een eenzamen weg.
Daarnaast, stond het houten huis van een op
zichter, Hoe :t gekomen was, wist niemand
precies, maar een hoop krullen achter 't hou
ten huisje was in brand geraakt en de vlam
men waren overgeslagen naar 't opzichters
huis. Opeens knetterden de ruiten en toen de
juffrouw naar buiten keek. zag ze een groote
vuurzee, die dadelijk de school zou bereiken.
„Kinderen, kleedt je vlug aan. dan zal ik
jullie buiten de school brengen," zei de juf
frouw. „Er is brand," vervolgde ze zoo rustis
mogelijk.
Mies keek door de ruiten. Ze begon te gil
len van angst-, toen ze de naderende vlam
men zag.
„Juffrouw, juffrouw, ik durf niet verder,"
schreeuwde ze en omdat Mies gilde, begonnen
de kinderen, die achter haar liepen, ook te
jammeren.
„Doorloopen Mies, doorloopen!" riep de
Juffrouw. Mies moest wel gehoorzamen, 't Was
hoog tijd, want geen half uur later stond ook
de school in lichter laaie.
Toen Mies thuiskwam, bemerkte ze opeens,
dat ze haar manteltje vergeten had. Maar
moeder zei: „Beter je mantel verbrand
dan jij!"
Aan tafel moest vader natuurlijk ook alles
van den brand hooren, alleen vertelde Mies
niet, dat zij door haar angst haast een heele
verstopping veroorzaakt had.
„Waarom liep de juffrouw nu achteraan?
vroeg Mies. En vader antwoordde: „Omda'
een goede kapitein in tijd van nood het laatst
het schip verlaat"
Toen er in den vooravond gebeld werd. deed
Mies open. Daar stond zoo waar de juffrouw
met Miesjes jekker over haar arm.
„Hier Mies, die redde ik nog voor je."
„Komt U binnen, juffrouw," riep moeder.
De juffrouw voldeed aan moeders verzoek
en vertelde, dat ze bij terugkeer niet meer
in 't lokaal kon komen, vanwege den rook.
„Gelukkig, dat ik de jas van Mies nog aan
den kapstok zag hangen."
„En uw eigen jas? Die hing toch in 't lo
kaal?" vroeg Mies. „Die heb ik moeten ach
terlaten," antwoordde de juffrouw, ,,'t Zou
erger zijn, als ik een kind had moeten achter
laten."
Toen de juffrouw weg was. zei Mies: „De
juffrouw is dapper hè, Moes. Ik dacht nog al,
dat ze niks durfde
Van dien tijd af, was Mies de beste maatjes
met de nieuwe juffrouw. Als vader ziet, hoe
goed Mies uitkijkt bij 't oversteken, zegt hij
lachend tegen moeder: waar die brand toch
al niet goed voor is geweest.
Lange reizen. Een Amerikaan heeft na
de Melbourne-race uitgerekend hoe lang het
zou duren om enkele planeten te bereiken in
dien men daar heen zou vliegen met een snel
heid van ruim 170 kilometer per uur. Hij kwam
tot de volgende uitkomsten. De maan zou men
bereiken in 1 maand en 26 dagen; Mars in
31 jaar, Venus hi 22 jaar en 8 maanden; Ju
piter in 376 jaar en 2 1/2 maand en Saturnus
in 570 jaar en 9 maanden.
DE KINDEREN VAN NOORT.
Met zijn vieren waren ze, de kinderen van
Noort: Bobbie van vier jaar, Elske van zes,
Beppie van acht en Rootje van negen jaar.
Het was een vroolijk stelletje, dat klaver
blad. Altijd kon je ze samen vinden en kib
belen was iets, dat bij „de kinderen van Noort'
haast niet voorkwam.
Maar toch hadden ze een keer eens erge
ruzie gehad. Dat was toen Bobbie naar school
ging. Jullie begrijpen wel, dat Bobbie de lie
veling was van de zusjes. De drie meisje wa
ren alle drie op de groote school en omdat
moeder het zoo ongezellig vond, dat de kleine
peuter nu den heelen dag alleen was, had ze
besloten hem naar een kleuterschooltje te
sturen. Hij mocht natuurlijk niet alleen er
naar toe en de zusjes zouden hem moeten
brengen. Ze waren op dezelfde school, maar
zaten natuurlijk niet in dezelfde klas en het
spreekt vanzelf, dat ze allemaal een vriendin
netje in hun eigen klas hadden, met wie ze
naar school en naar huis gingen.
Het eerste was Rootje bij moeder gekomen.
„Mama, vindt U het goed, dat Cora en ik
Bobbie 's morgens wegbrengen? Ik ben toch
de oudste en Cora vindt Bob ook zoo lief.
Mag ik, mama?"
„Ik zal er eens over denken, Ro" zei moeder,
„want Bep en Elske willen hun broertje na
tuurlijk ook graag brengen."
Het was zooals moeder gedacht had; bijna
tegelijk kwamen Bep en Els bij haar in de
keuken 's middags.
„Mama," zei Els.
„Moeke", zei Beppie.
„Ik wou u iets vragen...."
„Ik wilde vragen, of
„Als jullie door elkaar praten, kan ik er
niets van verstaan. Eerst Bep, dat is de
oudste 1'
„Moeke, mogen Tina en ik Bobbie naai
school brengen en uit school halen? Dat zou
den we zoo graag willen."
„Dat wilde ik u ook vragen, mama. Riek
van den Burgh en ik kunnen het toch ook
best samen doen," viel Elsje in de rede.
„Dat wordt een moeilijke taak voor me,
meisjes," zei moeder; „want- Rootje heeft het
me ook al gevraagd. En wie moet ik het nu
toestaan? Ik zou zeggen, aan Rootje; want
die heeft het me het eerst gevraagd en zij is
ook de verstandigste."
De twee anderen trokken een pruillipje,
maar ze zeiden niets; want aan moeders een
maal gesproken woorden viel niets meer te
veranderen. Zoo mocht Rootje met haar
vriendin Bobbie iederen dag wegbrengen en
halen. Maar met hoeveel enthousiasme ze ook
begonnen, na een week of wat begon het haar
te vervelen. Ze kon nooit meer na schooltijd
even blijven spelen; want dan stond Bobbie
te wachten. En ze vroeg aan moeder, of Bep
broertje nu niet eens mocht brengen. Bep was
STOUTE ZUS.
Kleine zus was ens aan 't snoepen
uit de jampot van haar moe.
En zooals jullie wel weten,
staat een moeder dat niet toe.
Maar zus deed dat, toen z' alleen was
en haar moedertje niet thuis.
Je begrijpt, dat z' in haar schik was
zoo alleen de baas in huis.
En ze snoepte groote happen
en ze likte en ze at
tot haar jurkje en haar handen
en haar heele toet vol zat.
dolblij, wat weer voor Elsje aanleiding was
leelijk te kijken.
Ock met Beppie ging het als met Rootje;
na een poosje verveelde het haar en' was het
Elsjes beurt om Bob te brengen en te halen.
Kleine Els hield het een poosje langer uit dan
de beide anderen, maar toen wilde ook zij het
niet langer doen.
Moeder riep de meisjes bij elkaar.
„Toen Bob pas naar school ging, zijn jullie
alle drie bij me komen vragen, of je hein
naar school mocht brengen en als ik niet op
gepast had. zouden jullie elkaar in de haren
gevlogen zijn uit jalouzie. dat een ander het
mocht doen. Nu, een week of wat later, wil
niemand de kleine jongen meer brengen. Moet
hij soms alleen naar huis komen en onder
de tram raken?"
„Nee," zei Rootje, „maar omdat ik wist, dat
Bep en Elsje ook zoo graag Bob wilden halen
en brengen en daarom wilde ik hen ook eens
aan de beurt laten komen."
„Jokkebrok," zei Bep, „je had er geen zin
meer in
„En jij ook niet," riep Elsje weer op haar
beurt.
„Stil, meisjes, stil. Ik geloof, dat jullie elkaar
niets behoeven te verwijten; want geen van
allen heeft er meer zin in. Nu kan ik Bob na
tuurlijk wel thuishouden, maar dan verveelt
hij zich of ik moet hem zelf brengen en daar
heb ik het te druk voor. Zeggen jullie nu zelf
maar. wat je wilt."
De meisjes zwegen verlegen. Wat moesten
ze nu zeggen. Ze waren boos op elkaar, dat
niemand er meer zin in had en ze wilden toch
niet een van de twee andere oplossingen aan
nemen.
Toen nam Ro het woord:
„Mam, we willen natuurlijk niet, dat Bob
van school gaat en nog minder, dat u hem
haalt. Zullen wij hem dan om de week afha
len. Ik de eerste week, dan Bep en dan Els?"
De andere meisjes knikten. „Ja, dat willen
we wel."
„Nu goed dan, als ik er maar op rekenen
kan, dat het dan goed zal gaan in het ver
volg en geen gekibbel er meer om".
„Nee, mam, dat beloven we".
En vanaf die eene ruzie hebben de „kin
deren van Noort nooit meer ruziek gehac1
samen.
R, V. B.
DE BEURT 15 AAN KLEINE
TEEKENAARS.
Ons voorbeeld stelt voor een met boomen,
struiken en bloemen begroeide berghelling.
Jullie ziet weer, dat alles met enkele lijnen
geteekend is; nergens vervallen we in weer
gave van het detail. De kunst is nu juist met
deze enkele lijnen zoo te teekenen, dat je on
middellijk herkennen kunt, wat er voorge
steld wordt.
Het gras wordt geteekend met schuin-ver-
ticale lijnen; de bloemen zijn cirkeltjes.
Een paar wolken in het luchtruim en je hebt
een alleraardigst landschap. Wil je dit land
schap nu nog levendiger maken, dan kleui- je
alles heel licht met kleurkrijt of kleurpotlood.
Je hoeft niet de geheele vlakken op te vullen;
je kunt den omtrek ook kleuren; dat maakt
ook een leuk effect. Dus je gaat met groen
kleurkrijt langs den binnenomtrek van den
boom; met wit langs de wolken, enz.
Jongelui, veel plezier!
TANTE TINE.
AAN ALLEN!
De volgende week begint de Aprilmaand.
Loop er Maandag niet in, hoor want
D'eersten dag van de groene April
Scheert men de gek met wie men wil.
Op den eersten April
Stuurt men de gekken, waar men wil.
Waarom toch eigenlijk al die voor de gek-
houderij op 1 April? Sommigen zeggen, omdat
de Watergeuzen op 1 April den Briel hebben
ingenomen en zoo Alva hebben gefopt. Maai,
als je nu hoort, dat in verschillende landen 1
April zoo'n fopdag is, kun je niet langer ge-
looven, dat Alva en de Watergeuzen er iets
mee te maken hebben. Ieder volk heeft wel
zijn eigen Aprilmoppen. In Duitsehland
loofde men. dat de Aprilgrappen hun oor-
spreng vonden in een mislukkm^ van vei
schillende speculanten. In 1530 zouden op den
Rijksdag te Augsburg veel gewichtige raken
verhandeld worden. Men zou oa. het munt
wezen hl orde brengen. Op 1 A?rü
nieuwe muntregeling worden
zenden speculanten hoopten wat te vejüie
S Saa? toen 1 April aanbrak, gebeurde er
nipeSeds in de oudheid waren de Aprilmop-
pen bekend, maar zooals met meer dingen
het geval is, niemand weet, wie er vooi het
^De Franse hen spreken van poisson dAvril
(visch van April). Deze benaming zou met de
volgende gebeurtenis in verband staan. Lode
wi k XIII had een Lotharinger prms in een
kerker te Nancy gevangen gezet. De Puns
wist op 1 April te ontsnappen en zwom de
rivier de Meurthe over. De Lotharing®rs ver
heugden zich over deze poisson d Ar ril en Ik,
dewïjk moest er heel wat grappenhooi-en
In Indië fopt men elkaar op 31 Maait. Dit is
de laatste dag van het zoogenaamde Hi"Utaj?*
en op 31 Maart maakt men elkaar tot Hulh
^De^naam April komt van het Latijnsche
woord- apperire, dat openen beteekent. Alles,
wat. sliep in de natuur opent zich. De bloeitijd
Is aangebroken. Wij spreken van S™snraand.
In Noorwegen zegt men: eggeidh, d.i. eieitijü.
In Denemarken spreekt men van: faaremaa-
ned. dat wil zeggen: lammerenmaand. in Ho
len heet de Aprilmaand: kwiecien, bloeimaand.
Verschillende namen dus, maar die toch eigen
lijk allemaal willen zeggen, dat een nieuw
leven begint. De buitenlui hebben ook hun
weersvoorspellingen in de maand April. Een
droge-April is schadelijk. Een natte April is
gunstig voor al, wat groeit. Maar je kent het
rijmpje:
April doet wat hij wil.
Aprilletje-zoet geeft soms een witten hoed.
April heeft ook zijn goede en kwade dagen.
Op 14 April moeten de weiden groen zijn,
zoover men ziet.
Anders 'deugt het niet.
Als het op 23 of 25 April donderen gaat.
De vorst ons voorgoed verlaat,
Wat bloeit voor 25 April
Later niet meer bloeien wil.
Let er nu maar eens op, of al deze voor
spellingen uitkomen. Als ze niet uitkomen,
dan komt dat misschien wel, omdat je van
Aprilletje nooit aan kunt. 't Is net een hu
meurig kind, dat om 7 uur pruilt, om 8 uur
huilt en om 9 uur het hoogste lied uitzingt.
Wil ik jullie nu nog eens oude Aprilmopjes
noemen, of eigenlijk boodschapjes, die je
door een ander kunt laten halen? Stuur ze
dan naar een bloemenwinkel om Aprilzaad
of een hooischaar. Naar een manufactuurwin
kel om een dozijn knoopsgaten. Naar den
kruidenier om paraplue-sau-s, gedroogde,
sneeuw of vierkante ronde bollen. Naar eet»
zaak van huishoudelijke artikelen om een
dichte gaatjespan. En laat je boodschapper
naar een vischwinkel gaan om een kilo pa
lingpootjes. Onze Vlaamsche buren zijn ge
wiekst in het bedenken van dergelijke kar
weitjes. Je snapt nu zeker wel, waarom zij 1
April Verzenderkensdag noemen.
W. B.—Z.
Eesn langdurig en kostbaar werk. De
pvramide bij Gizeh, die koning Koefoe voor
zich liet oprichten verschafte gedurende
twintig jaren aan 100.000 man werk.
Een kei. Te '-Heerenberg heeft men een
reuzenkei opgegraven, die helaas in tweeën
gebarsten was, doch het grootste stuk was
toch nog veel grooter dan de Amersfoortsche
kei.
WIE ZOEKT ER MEE?
De zwemmers vluchten allemaal verschrikt
haar hei strand.
Waarvoor zijn ze zoo bang?