Hoe de pers de Troonrede ontving.
Haarlem's Kunstschatten.
Eén geslacht
terug....
WOENSDAG 18 SEPTEMBER 1935
HAARLE M'S DAGBLAD
3
Commentaren van verschillende zijden.
Het Algemeen Handelsblad (lib.)
allereerst het programma der regeering be
sprekende komt tot de conclusie, dat het bijna
een „plan van den arbeid" kon heeten, en
dat de katholieken en de socialisten in eerste
instantie tevreden kunnen zijn.
,.De overheid wordt in ruil voor de hulp
welke zij beschikbaar stelt, als het ware de
opperste rechter in het bedrijfsleven. Wij
voor ons zijn op dit punt uiterst sceptisch.
Zoo drijven wij steeds verder naar den toe
stand waar de staat- als economisch dicta
tor zal worden gebruikt of misbruikt, en als
aigemeene melkkoe zal worden behandeld,
die eenmaal als zoodanig begonnen, ook zal
moeten voortfunctionneeren. Tot de koe op
een kwaden dag zal droogstaan, en het be
drijfsleven zal bemerken dat het verzuimd
heeft om op eigen been-en te leeren loopen.
Hoe is het overigens gesteld met den melk-
voorraad van de staatsolie koe? De regee-
ring heeft ook daaraan moeten denken. Zij
zingt een oud en bekend lied. De inkomsten
der publieke kassen loopen terug. De uitga
ven moeten dus worden beperkt. Maar hoe
stelt de regeering zich dat voor bij het uit
voerige en uiterst kostbare steunprogram,
dat zij belooft? Het woord bezuiniging komt
in deze troonrede in het geheel niet meer
vooi\
Verder lezen wij:
Ook de nog bestaande en nog levensvatbare
exportbedrijven en de scheepvaart, die ten
deele tegen buitenlandsche concurrentie
toch reeds kunstmatig gesteund moeten wor
den, zullen door die lastenverzwaring wor
den gedupeerd. Wat met de eene hand wordt
gegeven, wordt met de andere teruggenomen.
Het blad merkt verder op, dat uit de Troon
rede een duidelijke bedoeling blijkt om aan
krachtige verlangens uit de kringen der mach
tige Katholieke Staatspartij te voldoen.
Wat doet de regeering om voor goedkoope
productie de voorwaarden te scheppen? Zoo
lang hierop een duidelijk antwoord ontbreekt
mist het steunprogram een gezonde basis.
Tenslotte acht- het blad het welvaartsplan
kreupel en stelt het de vraag of de regeering
de fatsoeneering der andere helft niet aan
gedurfd heeft onder den druk van de te ver
wachten parlementaire oppositie. „Het is te
vreezen, dat. hier het in wezen onopgeloste
conflict tusschen het kabinet en een meer
derheid in de Kamer z-ijn beklemmende scha
duw vooruit werpt."
De Nieuwe Rotterdamsche Cou
rant (lib.), meent, dat de uitgestippelde po
litiek van het „nieuwe" kabinet in de groote
lijlien aansluit bij de politiek van het oude
kabinet Colijn. Veel nieuws treft -het blad er
niet in aan. „De bijzondere voorzieningen in
zake de middelen tot verdediging van het ko
ninkrijk" veronderstelt het blad, dat wel in
de eerste plaats op de vloot betrekking zullen
hebben, en van de aangekondigde grondwets
herziening meent het, dat deze wel in de
eerste plaats ten doel zal hebben revolution-
nairen uit de vertegenwoordigende lichamen
te kunnen weren.
„Ten slotte mag worden opgemerkt, dat
de. grappige noot in het staatsstuk niet ont
breekt. waar in de onderwijsparagraaf wordt
vermeld, dat de nieuwe minister van On
derwijs de juiste en diepere kennis van onze
Neaerlandsche taal zal gaan bevorderen. De
mededeeling is grappig niet om de strek
king, maar omdat met name de buitenland
sche paragraaf van het staatsstuk, waarin
deze nationale overheidszorg wordt in uit
zicht gesteld, zich aan een flink germanisme
bezondigt.
Over het algemeen kan, dunkt ons,
overigens over de Troonrede gunstig worden
geoordeeld. Beloften te doen is gemakkelijk;
vooral wie in oppositie hun kracht zoeken
plegen er gul mee te zijn, maar wie verant
woordelijkheid draagt in een tijd als wij
thans doormaken, toont regeerkracht juist
door zich in dit opzicht in toom te weten te
■houden.
De T e 1 e g ra a fbrengt het volgende in het
het midden:
„Iedereen is in deze troonrede aan bod" en
het blad is van oordeel, dat de binnenland-
sche consument de lasten betaalt.
„Als men dit programma overziet, dan
slaat de nuchtere Nederlander de handen
in elkaar en roept verbaasd uit: „De Neder-
landsche Staat is Onze Lieve Heer gewor
den; hij kan alles, hij doet alles, waar zal
ik mij nog bezorgd over maken". Dat zal de
arme man spoedig genoeg bemerken, als hij
zijn belastingbiljnt thuis krijgt. Is het de
regeering ooit ernst geweest met de ver
laging der belastingen, die toch, nu ons aller
inkomen zoo sterk geslonken is, een ge
biedende noodzakelijkheid blijft? Men moet
het betwijfelen. Wij hebben aan deze crisis
wel veel nieuwe belastingen te wijten, maar
iedere verlaging bleef uit. Nadat in het af-
geloopen jaar de gemeentebesturen de be-
lastingschroef hadden aangedraaid, zal dit
jaar de belastingbetaler, zoowel door ge-
Zmeente als rijk, opnieuw worden getroffen.
Verscholen onder de weelde van sociale
maatregelen bevat de Troonrede enkele
schuchtere aanwijzingen over onze weer
macht. De regeering is van meening dat
met het oog op de internationale toestan
den voorzieningen noodig zijn. Dat is zeer
zeker het geval. Onze koloniën mogen niet
als een schoone rijpe vrucht op een pre
senteerblaadje voor het nemen liggen. Wij
'kunnen en moeten ze verdedigen, indien
wij niet voorgoed met ons verleden willen
breken. Wij vreezen echter dat juist de pa
ragraaf over de weermiddelen de geringste
instemming zal vinden bij die elementen
van ons volk op wie deze Troonrede specu
leert. Is het een concessie aan deze zelfde
elementen dat er een wetsontwerp wordt
voorbereid ter voorkoming van particuliere
machtsvorming op het terrein der overheids
taak? Er is bij ons zeer zeker grondwetsher
ziening noodzakelijk, maar dan in ande
ren zin. Honderdduizenden zij" in ons land
bereid de democratische vrijheden met
goed en bloed te verdedigen, maar dan moet
het een sterke democratie zijn. die den
nijveren en zelfstandigen man de gelegen
heid opent om door arbeiden en sparen
zich een plaats in de maatschappij te ver
overen. Een staat die aftakelt tot een ver
zorgingsinstituut voor zwakken en half-
slachtigen, zal nooit die krachten aan zich
binden, welke alleen een land groot en wel
varend kunnen maken.
Boordevol, aldus De Maasbode (r.k.)
dat is de eerste gedachte, die de uitgebreide
Troonrede wekt. Het Staatstuk, dat nu voor
ons ligt. kon in rouwrand zijn gevat. Het
getuigt niet a'.leen van den schier wanhopi-
gen strijd, dien Nederland op economisch,
dus ook op financieel gebied heeft te voeren,
maar het voegt er nu ook duidelijk aan toe,
dat de internationale politiek „bijzondere
nauwlettendheid" eischt.
In dit vei'band treft te meer de bood
schap, dat met het oog op de internatio
nale politiek voorstellen zullen worden
gedaan „tot het treffen van eenige bij
zondere voorzieningen inzake de mid
delen tot verdediging van het Konink
rijk". Ligt in de laatste paragraaf mis
schien een vingerwijzing, van het onver
klaarde heengaan van mr. Deckers? Is
het waar, dat deze Defensie verliet om
dat hem onvoldoende crediet werd toege
staan?
Elders:
Maar is het dan in de huidige omstan
digheden gewenscht ten aanzien van de
muntkwestie niet slechts een standpunt
in te nemen, dat vele absoluut verwer
pen, maar dit standpunt zelfs in de
Troonrede, tot uiting te brengen op ge
vaar af, dat, als devaluatie eens noodig
zou zijn en zij kan op een bepaald
oogenblik onvermijdelijk wezen ook
deze koninklijke boodschap weer een
punt van debat worden kan? Over de
wijze waarop de devaluatie hier als een
geïsoleerde kwestie wordt voorgesteld,
zwijgen wij dan nog.
Hoe met name de economische paragraaf
in de muntpolitiek past. is ons niet dui
delijk. Wel is duidelijk, dat minister Ge-
lissen, die een groote paragraaf inneemt,
nog al wat plannen heeft.
Steun aan de Scheepvaart is welkom;
de steun aan den landbouw is, zeker bij
de huidige muntpolitiek, onmisbaar al
gaat zij daar, vreemd genoeg, rechtdraads
tegen in".
Het Volk (s.d.) komt tot de conclusie,
dat hier het woord geldt, dat Goethe's Faust
zegt in zijn smartelijke cel „Ik hoor de bood
schap wel, doch mij ontbreekt 't geloof".
Het blad stelt namelijk de vraag of de Troon
rede ,het vertrouwen kan wekken, dat de tot
nu gevolgde crisispolitiek in haar tegendeel
zal omslaan, gelijk het noodig acht.
„Met de bedoeling om dit vertrouwen te
wekken is het stuk opgesteld. Men kan de
strekking ervan aldus samenvatten, dat
minister Gelissen. het nieuwe element in
dit kabinet sinds eenige maanden, de
ruimte zal krijgen om zijn veelzins door
een Kamermeerderheid toegejuichte in
zichten toe te passen. Nieuw is het niet.
wat de troonrede ten deze bevat. Reeds
had de minister daarvan publiekelijk ken
nis gegeven. Toch bevatten de aangekon
digde maatregelen' van den bewind sman
op zichzelf een ommekeer in de gevolgde
crisispolitiek. Er zal komen: „bevordering
van een verdere industrialisatie, zoozeer
gewenscht met het oog op werkverruiming"
„een. doelbewuste crisispolitiek" en wel
„spoedig". Tot dusver had de regeering zich
hierover steeds uitermate sceptisch uitge
laten. Zelfs nog in Colijn's radiorede na de
kabinetscrisis was dit het hopeloos geval.
Zal het nu eensklaps omslaan, om het le
ven van het kabinet te rekken?
Over de grondwetsherziening stelt het s.d.
orgaan de vraag: haalt de regeering in dezen
toch reeds zwaren tijd hiermee niet te veel
overhoop?, en van de militaire passage wordt
gezegd: Wij zullen te zijner tijd „nauwlettend"
de in te dienen voorstellen bekijken en dan de
vraag stellen, of deze met onze inzichten te
rijmen valt.
„Vaag van bewoordingen, of eigenlijk eer
nog kronkelig, is de passage, waarin een
wetsontwerp „ter voorkoming van particu-
Louis Apol.
Een winterlandschap in Teijler.
In het begin van deze maand, den zesden
om nauwkeurig te wezen is de schilder van
zoovele, eens zoo begeerde sneeuwstukken en
„wintertjes", vijf en tachtig jaar geworden.
Het schilderen „in den buiten" schijnt nog
zoo'n ongezonde bezigheid niet te zijn, zou
men zoo zeggen, al moet men er rekening me
de houden, dat, eenmaal de formule gevonden,
veel landschap thuis, in 't rustig en verwarmd
atelier ontstaan kan. Apol mag dan zijn tijd
van groote glorie een weinig overleefd hebben,
hij verheugt zich nog in een goede gezondheid
en is op Roermeester den ouden Roer na,
die Weissenbach's vriend en gezel op de plas
sen van Noorden en Nieuwkoop was, waar
schijnlijk wel de oudste overgebleven schilder
uit den grooten tijd der Haagsche school. De
populariteit waarin een schilder als Apol ge
leefd heeftalleen de ouderen onder ons
kunnen daar herinnering aan hebben. Ze was
geweldig. Een veertig, vijftig jaar geleden wa
ren het de landschappen van Apol en Ducha-
tel die, op groot formaat door Dake of Arends
zen geëtst, de geliefdste gelegenheidsgeschen
ken vormden waarmee een bruidspaar of een
jubilaris gelukkig gemaakt werden, en in de
veilingen in „De Brakke Grond", in de Nes te
Amsterdam, waar de kunstaucties gehouden
werden vóór deze door Frederik Muller en an
deren tot mondaine gebeurtenissen gepromo
veerd waren, werd voor een wintertje van
Louis Apol of een slootje van Duchatel soms
een belangrijk bedrag besteed. En in Den
Haag was de vereering van den meester niet
minder en verklaarbaar uit het feit dat Apol
een geboren Hagenaar was, die in het Haag
sche Bosch zijn eerste succesbrengende on
derwerpen vond. Als gebruikelijk, is op die
periode van te groote vereering er eene van te
groote verguizing gevolgd. Het valt niet te
ontkennen dat het succes schilders als Apol
en Duchatel verleid heeft zichzelf voortdu
rend te herhalen en dat beider werk langza
merhand op een handigheidje ging berusten,
te opvallender wijl hun eigenlijk genre tame
lijk beperkt bleef. Zoo kon het gebeuren dat
de sneeuw op Apol's schilderijen steeds meer
op strooisuiker ging gelijken en een onder
gaande zon achter een slootje in de Vecht
streek van Duchatel steeds fondant-achtiger
van kleur werd. Maar men had sneeuw nog
niet door de oogen van een Breitner leeren
zien noch den ernst van zoo'n avondlucht be
grepen, zooals een Jacob Maris dat kon voor-
tooveren, en vond Apol bij Schelfhout verge-,
leken, al stout-modern.
Nu wij meer op eenigen afstand van dien
tijd staan, zal ook voor Apol vandaag of mor
gen de billijkheid weer betracht worden en zal
men erkennen gaan dat hij behalve zijn sui
ker-wintertjes nog een groot aantal serieuse
en belangrijke schilderijen produceerde. Zoo
liere machtsvorming op het terrein dei-
overheidstaak" wordt aangekondigd. Is
daarmee bedoeld een verbod van particuliere
bewapende corpsen en andere vecht-
corpsen? Dat zou de aantasting van het
fascisme en van elk dictatuur-streven in de
hartader zijn. Zou de regeering nu eindelijk
klaar wakker worden? Maar waarom dan de
duistere vorm der aankondiging? De meest
openlijke en heldere vastberadenheid is hier
eerste eisch willen wij gerust worden."
De Standaard I.A.R.) schrijft, na
haar verheugenis te hebben geuit over af
wijzing van devaluatie of het verlaten van
den gouden standaard:
De vastbesloten wil der regeering moei
steun vinden in het vast vertrouwen van
het volk.
Een krachtig optreden der regeering in
de noodzakelijke bezuiniging, een werk. dat
volgens de Troonrede onafgebroken zal
worden voortgezet, zal daartoe zeer zeker
ook noodig zijn.
En het is wel teleurstellend, dat de daling
der inkomsten sneller blijkt te gaan aan de
resultaten der bezuiniging, aangezien thans
wordt aangekondigd, wat voorheen feitelijk
werd afgewezen.
Over den landbouw:
De steunmaatregelen kunnen voors
hands niet worden gemist, maar de aan
dacht wordt gevestigd op een punt, dat ons
toeschijnt van bijzondèr belang te zijn. De
steunmaatregelen zullen in toenemende
mate zoo ingericht worden, dat een betere
aanpassing aan de sterk verminderde afzet
mogelijkheden verkregen wordt.
De Nederlander (C.H.) schrijft o.m.:
..Het kan geen verwondering wekken, dat
uit de woorden gewijd aan den internatio
nalen toestand meer bewogenheid spreekt
dan gewoonlijk.
De passage aan het onderwijs gewijd, is
in haar eerste gedachte betrekkelijk vaag.
Toch mogen wij daarin wellicht de erken
ning lezen, dat er inzake het onderwijs orga
nisatorische vragen zijn, welke om een op
lossing roepen.
Dat daarbij alles wat zweemt naar
staatspaedagogiek moet worden vermeden,
wordt terecht door de toegevoegde restric
tie tot uitdrukking gebracht.
Een breedvoerige beschouwing wijdt het
blad aan het financieele en economische
gedeelte van de Troonrede.
De regeering is van oordeel, dat devalua
tie van de munt de welvaart niet zal kun
nen verhoogen. Dat dit 't stand punt is van
deze regeering is voldoende bekend. Reeds
daarom mag de vraag worden gesteld of
het noodig was, dit ook thans weer met
zooveel nadruk voorop te stellen. Bovendien
afwijzing van de devaluatie is tenslotte,
wanneer het gaat om nationale maatrege
len tot verhooging der welvaart, iets nega
tiefs. Meer dan ooit is het thans noodig, dat
de regeering aangeeft wat zij wel denkt
te doen.
Tenslotte:
Zal deze Troonrede, die zich van vroe
gere onderscheidt, doordat zij rijker is aan
inhoud, kunnen bijdragen tot ontspanning
van de politieke verhoudingen? Naar het
ons voorkomt, zal zii stellig daaraan niet
in den weg-staan, daar de Troonrede op
meer dan één punt blijk geeft van de be
reidheid der regeering. rekening te hou
den met de bezwaren tegen het beleid var.
het „vorige" kabinet.
Moge deze Troonrede in bet- bijzonder
ook de Roomsch-Katholieke fractie aanlei
ding geven ten deze soepelheid te betoenen,
opdat de ontmoeting tusschen Kabinet en
Kamer een gunstig verloop hebbe."
HET ONGELUK OP DE „FLORES".
SOERABAJA, 17 September (Aneta). De
toestand van schipper van Baars die bij het
ongeluk op de „Flores" zwaar werd gewond
gaat iets vooruit. Direct levensgevaar is thans
niet meer aanwezig.
heeft hij toen hij betrekkelijk nog jong
eenige jaren in Arnhem woonde, riviergezich
ten, "zonder sneeuw, van den Rijn met de stad
op den achtergrond geschilderd, die buitenge
woon gedistingeerd van schildering en van een
parelgrijs-blauwen toon waren, die aan een
Seine gezicht van Vollon deden denken. Trou
wens. men vergeet, zoo nu en dan een schil
der bespottend omdat hij een succes aanbren
gend vindinkje te veel uitbuit, nog al eens, dat
hij toch wel wat in zijn mars moet hebben ge
had om zulk een eerste succes te mogen boe
ken. Zoo is het met Louis Apol ook het geval.
Hij was een leerling van den romantischen
pa'ysagiste Hoppenbrouwers en van den droog
nuchteren Pieter Stortenbeker geweest, bei
den serieuse artisten, van wie vooral de laat
ste door de Marissen zeer gewaardeerd werd.
Wanneer wij er nu onzen Apol in Teyler op
aanzien dan bemerken wij al spoedig dat daar
nog al de ernst van een te bemachtigen gege
ven in zit; van zulk een voorgrond zou hij
zich later veel gemakkelijker gaan afmaken;
hij heeft dit niet zoo uit de mouw geschud als
latere soort-gelijke gevallen en wij proeven nog
den tijd der echte romantici als Hoppenbrou
wers en Hanedoes, die weer veel van de Barbi-
zonners, die hun tijdgenooten waren, geleerd
hadden.
Het zich als sneeuwschilder speciaiiseeren
heeft Apol misschien geldelijk gewin, doch
geen artistieken groei bezorgd. Het geweldige
doek dat hij voor het Panorama in de Amster-
damsche Plantage schilderde en waarvoor hij
een reis met de Willem Barentz naar Nova
Zembla maakte, heeft zijn faam vergroot
doch zijn roem geen deugd gedaan: het was
meer curieus dan mooi, zooals de meeste dier
Gisteravond heb ik door middel van dr. G.
Kalffs werk „Het Dietsche Dagboek" een
beetje zitten bladeren in den geest van een
geslacht vóór ons. Na het druk gedoe dei-
avondbladen en de vele, vele vette letters en
groote koppen over Genève. Italië. Abessynië,
was dat een ware verkwikking: was het van
een heerlijke rust iets te lezen als dit:
„Het was een huiselijk feest in ons ge
zin, waar God met Zijnen zegen woonde,
den Hemel welgevalliger aan menig ander
feest door duizenden gevierd. Vader was
jarig. Zes kinderen, waarvan hij getuigde,
dat hij vreugde mogt beleven: een bemin
de echtgenoote. onze lieve moeder; een
geliefd ouderpaar, onder wier dak het
feestmaal aangerigt werd; een bloeijende
gezondheid, een gewenschte welvaart;
een tevreden leven; huiselijk geluk en on
derlinge liefde.
Zulk een huiselijk tooneel
I-leeft aan 's Hemels zegen deel.
Zoo zong ik in het vers dat ik aan Vadej-
aanbood en hij met blijdschap aannam".
Zóó was het den lsten Augustus 1849. En zóó
schreef Gos. de Voogt. litt. en jur. stud., op ze
ventienjarigen leeftijd.
En dit is van een anderen Leidschen stu
dent, Guillaume Groen van Prinsterer. in
1822. toen hij twintig jaar was:
Deze dag was 'voor mij alleraangenaamst.
Ik ging~ter kerke bij prof. van der Palm.
waar wij naar aanleiding van Jes. 19 v.
19—21 deze heerlijke preek over het. ka-
racter der oude Godsgezanten hoorden,
welke de tegenwoordige nietsbeduidend-
heid tot staatskundige veinsaards zoekt
te verlagen. Zij waren niet alleen boven
het gros der menschen, maar zelfs boven
de braafsten onder hen verheven en sche
nen de perken der stoffelijkheid reeds te
hebben overschreden. Om half t waalf reed
ik naar den Haag: daarna reden wij. na
bij ons wafelen met madeira gebruikt te
hebben, wederom af en kwamen om 3'2
uur op Blankenburg, de plaats van den
heer Elout aan. Wij vonden aldaar de
heeren Smissaert; met Henriette Elout en
freule Asbeck, twee allerliefste meisjes,
deden wij voor het diner een mooie wan
deling".
En nog één aanhaling het is zoo verleide
lijk! uit het dagboek van A. G. A. Ridder
van Rappard 11799—1869) later minister van
Binnenlandsche Zaken, die als student
schreef:
„De natuur schonk den mensch een uit
muntende gave: het geheugen. Zonder
hetzelve waren de werkingen des ver-
stands weinig vermogende; zonder het
zelve misten wij de herinneringen van
veivlogene oogenblikken, welke wij onder
de gelukkigsten van ons leven tellen;
zonder hetzelve zouden ons ook de ge
dachten ontgaan van het kwaad, dat wij
hebben bedreven, voor de rampspoeden,
die ons hebben getroffen, voor de tegen-
heden met welke wij hebben gestreden,
voor de misstappen die wij hebben be
gaan. en waarvan de herinnering ons
grotelijks behulpzaam is tot verbetering
van onzen verderen levensweg".
Zóó schreef een twintig-jarig student en
wat deden wij op dien leeftijd? Ik geloof: op
het stoepje van de Sociëteit zitten en naar
de Leidsche meisjes kijken.
En men had óns wafelen met Madeira moe
ten voorzetten!
ondernemingen, die nu met het indertijd be
wonderde Panoramagebouw aan de vergetel
heid worden geofferd.
Door zijn reis naar het hooge Noorden be
wees Apol in ieder geval dat hij de opdracht
zeer ernstig aanvatte, ernstiger dan de teeke
naar van een spotprent uit- die dagen het
voorstelde, toen hij den Haagschen schilder
afbeeldde, zittend voor z'n ezel aan den Noord
pool, tusschen hemelhooge ijsbergen met een
potkacheltje naast zich en een paar nieuws
gierige ijsberen snuffelend aan zijn schilder-
kist. Hoe het zij, den indruk van koude en ver
latenheid heeft Apol in zijn panoramadoek
zoodanig vastgelegd, dat ik mij dien na zoo
vele jaren nog herinner en hij was dus met zijn
reis gelukkiger geslaagd dan zijn confrère
Duchatel met de zijne naar onze Oost. Want
daarvandaar bracht Duchatel een serie aqua
rellen mee die hij even goed in Loosdrecht of
Leidschendam had kunnen maken. Maar die
hem desalniettemin veel gewin brachten.
Onze tijd moet den vijf en tachtig jarigen
schilder wel ondankbaar voorkomen. Nog
slechts bij uitdragers en tweedehands meu
belmagazijnen vinden wij thans de onhandige
kopieën naar zijn werk op schotels en borden
geschilderd door dilettanten en plateelschil
ders van professie, een wandversiering eer
tijds bij den burger zoo zeer in trek! Doch de
wijsheid van den ouderdom zal hem al lang
de ijdele vergankelijkheid van alle aardsch
succes geleerd hebben en een voldoening zal
het voor hem zijn dat er althans in de musea
hier en daar stukken arbeids van hem be
waard worden, die de vroegere glorie verkla
ren. Dat in Teyler is er één van.
J. H. DE BOIS.
Een halve eeuw geleden
Uit Haarlem's Dagblad van 1885.
18 September:
Te Zwolle zijn met de driewielige
velocipede uit de fabriek van den heer
H. Burgers, te Deventer, reeds proeven
genomen voor het vervoer van post
pakketten en brieven op het platteland.
Het voertuig kan zeer gemakkelijk wor
den bestuurd en biedt gelegenheid tot
plaatsing van pakketten. Gisteren is de
besteller er mede naar Balfsen geweest
en in de volgende dagen zal er naar
Wij he en in andere richtingen mede
worden gereden.
Bliikt dat het voertuig aan de
eischen voldoet, dan bestaat uitzicht dat
tot de aanschaffing, voorloopig voor
enkele der thans bestaande bodeloopen,
wordt overgegaan.
En hebt gij uw vader ooit toegezongen:
„Zulk een huiselijk tooneel, heeft aan 's He
mels zegen deel?"
Ik weet natuurlijk niet of de studenten Gos.
de Voogt. Groen van Prinsterer en van Rap
pard wel kenmerkend waren voor het studen
tikoze van dien tijd en misschien waren z ij
wel de iets of wat teruggetrokken litteraten
en schoonheidszoekers uit hun kring; mis
schien óók deed zoo'n Groen voor zich zelf in
zijn dagboek wel een beetje keurig, met de
heimelijke gedachte toch óók. gedachte van
iederen jongen dagboekenier. misschien wel
een beetje voor de eeuwigheid te schrijven en
dat over honderd jaar de menschen zouden
denken: wat was die Guillaume evenwichtig
en braaf, wat knabbelde hij gezellig aan wafe
len met Madeira en hoe hoofsch was hij tegen
de meisjes Elout en van Asbeck.
In hoeverre wij aan deze ziele-uitstortingen
waarde moeten hechten, valt dus nog wel te
bezien dunkt mij.
Maar zéker is het niettemin, dat zulke dag
boekbladen van een eeuw her voor ónzen geest
groote bekoring en verkwikking hebben. Som
mige tegenwoordige meisjes zullen die drie
studentjes wel „engerds" vinden.
Maar ons geven hun korte ontboezemingen
toch even rust tusschen al het spektakel dat
om ons heen is. Wij proeven even die knap
pende wafels met de Madeira op het puntje
van onzen tong: wij wandelen zélf op Blan
kenburg met twee lieftallige freulekes en wij
zien vader de Voogt, in zijn hooggerugden stoel
gezeten, minzaam het vaersje van zijn aan-
minnigen zoon beluisteren.
En héél even zouden wij hondei'd jaar ver
der willen leven om te ervaren, hoe oubollig-
rustig de menschen dan ons van nü zullen
vinden. Hoe zij zich zullen terugtrekken met
ónze schrifturen om daar de rust van 't verre
verleden uit te pux-en. En hoe zij, op het één-
en-twintigst'eeuwsche puntje van hün tong
onze cocktail met een zoutje zullen na-pi*oe-
ven als iets heel wonderlijk-ouderwetsch, iets
uit een tijd, toen de wereld nog zoo kalm en
vredig was
Mr. E. ELLAS
MEVR. S. M. BRANDON—GRONDEL.
Als directrice van het Huis voor Ouders en
Opvoeders van de Vereeniging tot bevorde
ring van het Onderwijs in Kindexwex-zorging
en Opvoeding kwam mevr. BrandonGrondel
in 1927 te Haarlem.
Daarvóór had zij zich reeds geruimen tijd
met maatschappelijk werk bezig gehouden.
Na middelbaar en huishoudondex-wijs ge
noten te hebben, wex*d zij op 18-jarigen leef
tijd leerling-vex-pleegster. In verschillende
zieken- en kinderhuizen werd haar opleiding
voltooid. Als gediplomeerd verpleegster kreeg
zij op ruim 23-jarigen leeftijd een betrekking
als wijkverpleegster, die zij bijna 4 jaar ver
vulde.
Na haar huwelijk bleef allerlei maatschap
pelijk werk haar aandacht vragen.
Kort na de oprichting, te Rotterdam der
School tot opleiding van leerkrachten voor
het Onderwijs in Kinderverzorging en Op
voeding volgde mevr. Brandon de cursussen
van genoemde inrichting en behaalde in 192G
het diploma K. en O.
Sedert de oprichting is zij bestuurslid van
de Vereeniging „Vacantiebezigheid voor
Schoolkinderen". Sedert kort is zij lid van
het bestuur der Fröbelschool „Wilhelmina"
alhier. Ook heeft mevr. Brandon van de
onlangs in het leven geroepen opleiding in
Kinderverzorging aan de Kinderbewaarplaats
in Haarlem-Noord de theoretische leiding op
zich genomen.