Hoe de pers de Troonrede ontving. Haarlem's Kunstschatten. Eén geslacht terug.... WOENSDAG 18 SEPTEMBER 1935 HAARLE M'S DAGBLAD 3 Commentaren van verschillende zijden. Het Algemeen Handelsblad (lib.) allereerst het programma der regeering be sprekende komt tot de conclusie, dat het bijna een „plan van den arbeid" kon heeten, en dat de katholieken en de socialisten in eerste instantie tevreden kunnen zijn. ,.De overheid wordt in ruil voor de hulp welke zij beschikbaar stelt, als het ware de opperste rechter in het bedrijfsleven. Wij voor ons zijn op dit punt uiterst sceptisch. Zoo drijven wij steeds verder naar den toe stand waar de staat- als economisch dicta tor zal worden gebruikt of misbruikt, en als aigemeene melkkoe zal worden behandeld, die eenmaal als zoodanig begonnen, ook zal moeten voortfunctionneeren. Tot de koe op een kwaden dag zal droogstaan, en het be drijfsleven zal bemerken dat het verzuimd heeft om op eigen been-en te leeren loopen. Hoe is het overigens gesteld met den melk- voorraad van de staatsolie koe? De regee- ring heeft ook daaraan moeten denken. Zij zingt een oud en bekend lied. De inkomsten der publieke kassen loopen terug. De uitga ven moeten dus worden beperkt. Maar hoe stelt de regeering zich dat voor bij het uit voerige en uiterst kostbare steunprogram, dat zij belooft? Het woord bezuiniging komt in deze troonrede in het geheel niet meer vooi\ Verder lezen wij: Ook de nog bestaande en nog levensvatbare exportbedrijven en de scheepvaart, die ten deele tegen buitenlandsche concurrentie toch reeds kunstmatig gesteund moeten wor den, zullen door die lastenverzwaring wor den gedupeerd. Wat met de eene hand wordt gegeven, wordt met de andere teruggenomen. Het blad merkt verder op, dat uit de Troon rede een duidelijke bedoeling blijkt om aan krachtige verlangens uit de kringen der mach tige Katholieke Staatspartij te voldoen. Wat doet de regeering om voor goedkoope productie de voorwaarden te scheppen? Zoo lang hierop een duidelijk antwoord ontbreekt mist het steunprogram een gezonde basis. Tenslotte acht- het blad het welvaartsplan kreupel en stelt het de vraag of de regeering de fatsoeneering der andere helft niet aan gedurfd heeft onder den druk van de te ver wachten parlementaire oppositie. „Het is te vreezen, dat. hier het in wezen onopgeloste conflict tusschen het kabinet en een meer derheid in de Kamer z-ijn beklemmende scha duw vooruit werpt." De Nieuwe Rotterdamsche Cou rant (lib.), meent, dat de uitgestippelde po litiek van het „nieuwe" kabinet in de groote lijlien aansluit bij de politiek van het oude kabinet Colijn. Veel nieuws treft -het blad er niet in aan. „De bijzondere voorzieningen in zake de middelen tot verdediging van het ko ninkrijk" veronderstelt het blad, dat wel in de eerste plaats op de vloot betrekking zullen hebben, en van de aangekondigde grondwets herziening meent het, dat deze wel in de eerste plaats ten doel zal hebben revolution- nairen uit de vertegenwoordigende lichamen te kunnen weren. „Ten slotte mag worden opgemerkt, dat de. grappige noot in het staatsstuk niet ont breekt. waar in de onderwijsparagraaf wordt vermeld, dat de nieuwe minister van On derwijs de juiste en diepere kennis van onze Neaerlandsche taal zal gaan bevorderen. De mededeeling is grappig niet om de strek king, maar omdat met name de buitenland sche paragraaf van het staatsstuk, waarin deze nationale overheidszorg wordt in uit zicht gesteld, zich aan een flink germanisme bezondigt. Over het algemeen kan, dunkt ons, overigens over de Troonrede gunstig worden geoordeeld. Beloften te doen is gemakkelijk; vooral wie in oppositie hun kracht zoeken plegen er gul mee te zijn, maar wie verant woordelijkheid draagt in een tijd als wij thans doormaken, toont regeerkracht juist door zich in dit opzicht in toom te weten te ■houden. De T e 1 e g ra a fbrengt het volgende in het het midden: „Iedereen is in deze troonrede aan bod" en het blad is van oordeel, dat de binnenland- sche consument de lasten betaalt. „Als men dit programma overziet, dan slaat de nuchtere Nederlander de handen in elkaar en roept verbaasd uit: „De Neder- landsche Staat is Onze Lieve Heer gewor den; hij kan alles, hij doet alles, waar zal ik mij nog bezorgd over maken". Dat zal de arme man spoedig genoeg bemerken, als hij zijn belastingbiljnt thuis krijgt. Is het de regeering ooit ernst geweest met de ver laging der belastingen, die toch, nu ons aller inkomen zoo sterk geslonken is, een ge biedende noodzakelijkheid blijft? Men moet het betwijfelen. Wij hebben aan deze crisis wel veel nieuwe belastingen te wijten, maar iedere verlaging bleef uit. Nadat in het af- geloopen jaar de gemeentebesturen de be- lastingschroef hadden aangedraaid, zal dit jaar de belastingbetaler, zoowel door ge- Zmeente als rijk, opnieuw worden getroffen. Verscholen onder de weelde van sociale maatregelen bevat de Troonrede enkele schuchtere aanwijzingen over onze weer macht. De regeering is van meening dat met het oog op de internationale toestan den voorzieningen noodig zijn. Dat is zeer zeker het geval. Onze koloniën mogen niet als een schoone rijpe vrucht op een pre senteerblaadje voor het nemen liggen. Wij 'kunnen en moeten ze verdedigen, indien wij niet voorgoed met ons verleden willen breken. Wij vreezen echter dat juist de pa ragraaf over de weermiddelen de geringste instemming zal vinden bij die elementen van ons volk op wie deze Troonrede specu leert. Is het een concessie aan deze zelfde elementen dat er een wetsontwerp wordt voorbereid ter voorkoming van particuliere machtsvorming op het terrein der overheids taak? Er is bij ons zeer zeker grondwetsher ziening noodzakelijk, maar dan in ande ren zin. Honderdduizenden zij" in ons land bereid de democratische vrijheden met goed en bloed te verdedigen, maar dan moet het een sterke democratie zijn. die den nijveren en zelfstandigen man de gelegen heid opent om door arbeiden en sparen zich een plaats in de maatschappij te ver overen. Een staat die aftakelt tot een ver zorgingsinstituut voor zwakken en half- slachtigen, zal nooit die krachten aan zich binden, welke alleen een land groot en wel varend kunnen maken. Boordevol, aldus De Maasbode (r.k.) dat is de eerste gedachte, die de uitgebreide Troonrede wekt. Het Staatstuk, dat nu voor ons ligt. kon in rouwrand zijn gevat. Het getuigt niet a'.leen van den schier wanhopi- gen strijd, dien Nederland op economisch, dus ook op financieel gebied heeft te voeren, maar het voegt er nu ook duidelijk aan toe, dat de internationale politiek „bijzondere nauwlettendheid" eischt. In dit vei'band treft te meer de bood schap, dat met het oog op de internatio nale politiek voorstellen zullen worden gedaan „tot het treffen van eenige bij zondere voorzieningen inzake de mid delen tot verdediging van het Konink rijk". Ligt in de laatste paragraaf mis schien een vingerwijzing, van het onver klaarde heengaan van mr. Deckers? Is het waar, dat deze Defensie verliet om dat hem onvoldoende crediet werd toege staan? Elders: Maar is het dan in de huidige omstan digheden gewenscht ten aanzien van de muntkwestie niet slechts een standpunt in te nemen, dat vele absoluut verwer pen, maar dit standpunt zelfs in de Troonrede, tot uiting te brengen op ge vaar af, dat, als devaluatie eens noodig zou zijn en zij kan op een bepaald oogenblik onvermijdelijk wezen ook deze koninklijke boodschap weer een punt van debat worden kan? Over de wijze waarop de devaluatie hier als een geïsoleerde kwestie wordt voorgesteld, zwijgen wij dan nog. Hoe met name de economische paragraaf in de muntpolitiek past. is ons niet dui delijk. Wel is duidelijk, dat minister Ge- lissen, die een groote paragraaf inneemt, nog al wat plannen heeft. Steun aan de Scheepvaart is welkom; de steun aan den landbouw is, zeker bij de huidige muntpolitiek, onmisbaar al gaat zij daar, vreemd genoeg, rechtdraads tegen in". Het Volk (s.d.) komt tot de conclusie, dat hier het woord geldt, dat Goethe's Faust zegt in zijn smartelijke cel „Ik hoor de bood schap wel, doch mij ontbreekt 't geloof". Het blad stelt namelijk de vraag of de Troon rede ,het vertrouwen kan wekken, dat de tot nu gevolgde crisispolitiek in haar tegendeel zal omslaan, gelijk het noodig acht. „Met de bedoeling om dit vertrouwen te wekken is het stuk opgesteld. Men kan de strekking ervan aldus samenvatten, dat minister Gelissen. het nieuwe element in dit kabinet sinds eenige maanden, de ruimte zal krijgen om zijn veelzins door een Kamermeerderheid toegejuichte in zichten toe te passen. Nieuw is het niet. wat de troonrede ten deze bevat. Reeds had de minister daarvan publiekelijk ken nis gegeven. Toch bevatten de aangekon digde maatregelen' van den bewind sman op zichzelf een ommekeer in de gevolgde crisispolitiek. Er zal komen: „bevordering van een verdere industrialisatie, zoozeer gewenscht met het oog op werkverruiming" „een. doelbewuste crisispolitiek" en wel „spoedig". Tot dusver had de regeering zich hierover steeds uitermate sceptisch uitge laten. Zelfs nog in Colijn's radiorede na de kabinetscrisis was dit het hopeloos geval. Zal het nu eensklaps omslaan, om het le ven van het kabinet te rekken? Over de grondwetsherziening stelt het s.d. orgaan de vraag: haalt de regeering in dezen toch reeds zwaren tijd hiermee niet te veel overhoop?, en van de militaire passage wordt gezegd: Wij zullen te zijner tijd „nauwlettend" de in te dienen voorstellen bekijken en dan de vraag stellen, of deze met onze inzichten te rijmen valt. „Vaag van bewoordingen, of eigenlijk eer nog kronkelig, is de passage, waarin een wetsontwerp „ter voorkoming van particu- Louis Apol. Een winterlandschap in Teijler. In het begin van deze maand, den zesden om nauwkeurig te wezen is de schilder van zoovele, eens zoo begeerde sneeuwstukken en „wintertjes", vijf en tachtig jaar geworden. Het schilderen „in den buiten" schijnt nog zoo'n ongezonde bezigheid niet te zijn, zou men zoo zeggen, al moet men er rekening me de houden, dat, eenmaal de formule gevonden, veel landschap thuis, in 't rustig en verwarmd atelier ontstaan kan. Apol mag dan zijn tijd van groote glorie een weinig overleefd hebben, hij verheugt zich nog in een goede gezondheid en is op Roermeester den ouden Roer na, die Weissenbach's vriend en gezel op de plas sen van Noorden en Nieuwkoop was, waar schijnlijk wel de oudste overgebleven schilder uit den grooten tijd der Haagsche school. De populariteit waarin een schilder als Apol ge leefd heeftalleen de ouderen onder ons kunnen daar herinnering aan hebben. Ze was geweldig. Een veertig, vijftig jaar geleden wa ren het de landschappen van Apol en Ducha- tel die, op groot formaat door Dake of Arends zen geëtst, de geliefdste gelegenheidsgeschen ken vormden waarmee een bruidspaar of een jubilaris gelukkig gemaakt werden, en in de veilingen in „De Brakke Grond", in de Nes te Amsterdam, waar de kunstaucties gehouden werden vóór deze door Frederik Muller en an deren tot mondaine gebeurtenissen gepromo veerd waren, werd voor een wintertje van Louis Apol of een slootje van Duchatel soms een belangrijk bedrag besteed. En in Den Haag was de vereering van den meester niet minder en verklaarbaar uit het feit dat Apol een geboren Hagenaar was, die in het Haag sche Bosch zijn eerste succesbrengende on derwerpen vond. Als gebruikelijk, is op die periode van te groote vereering er eene van te groote verguizing gevolgd. Het valt niet te ontkennen dat het succes schilders als Apol en Duchatel verleid heeft zichzelf voortdu rend te herhalen en dat beider werk langza merhand op een handigheidje ging berusten, te opvallender wijl hun eigenlijk genre tame lijk beperkt bleef. Zoo kon het gebeuren dat de sneeuw op Apol's schilderijen steeds meer op strooisuiker ging gelijken en een onder gaande zon achter een slootje in de Vecht streek van Duchatel steeds fondant-achtiger van kleur werd. Maar men had sneeuw nog niet door de oogen van een Breitner leeren zien noch den ernst van zoo'n avondlucht be grepen, zooals een Jacob Maris dat kon voor- tooveren, en vond Apol bij Schelfhout verge-, leken, al stout-modern. Nu wij meer op eenigen afstand van dien tijd staan, zal ook voor Apol vandaag of mor gen de billijkheid weer betracht worden en zal men erkennen gaan dat hij behalve zijn sui ker-wintertjes nog een groot aantal serieuse en belangrijke schilderijen produceerde. Zoo liere machtsvorming op het terrein dei- overheidstaak" wordt aangekondigd. Is daarmee bedoeld een verbod van particuliere bewapende corpsen en andere vecht- corpsen? Dat zou de aantasting van het fascisme en van elk dictatuur-streven in de hartader zijn. Zou de regeering nu eindelijk klaar wakker worden? Maar waarom dan de duistere vorm der aankondiging? De meest openlijke en heldere vastberadenheid is hier eerste eisch willen wij gerust worden." De Standaard I.A.R.) schrijft, na haar verheugenis te hebben geuit over af wijzing van devaluatie of het verlaten van den gouden standaard: De vastbesloten wil der regeering moei steun vinden in het vast vertrouwen van het volk. Een krachtig optreden der regeering in de noodzakelijke bezuiniging, een werk. dat volgens de Troonrede onafgebroken zal worden voortgezet, zal daartoe zeer zeker ook noodig zijn. En het is wel teleurstellend, dat de daling der inkomsten sneller blijkt te gaan aan de resultaten der bezuiniging, aangezien thans wordt aangekondigd, wat voorheen feitelijk werd afgewezen. Over den landbouw: De steunmaatregelen kunnen voors hands niet worden gemist, maar de aan dacht wordt gevestigd op een punt, dat ons toeschijnt van bijzondèr belang te zijn. De steunmaatregelen zullen in toenemende mate zoo ingericht worden, dat een betere aanpassing aan de sterk verminderde afzet mogelijkheden verkregen wordt. De Nederlander (C.H.) schrijft o.m.: ..Het kan geen verwondering wekken, dat uit de woorden gewijd aan den internatio nalen toestand meer bewogenheid spreekt dan gewoonlijk. De passage aan het onderwijs gewijd, is in haar eerste gedachte betrekkelijk vaag. Toch mogen wij daarin wellicht de erken ning lezen, dat er inzake het onderwijs orga nisatorische vragen zijn, welke om een op lossing roepen. Dat daarbij alles wat zweemt naar staatspaedagogiek moet worden vermeden, wordt terecht door de toegevoegde restric tie tot uitdrukking gebracht. Een breedvoerige beschouwing wijdt het blad aan het financieele en economische gedeelte van de Troonrede. De regeering is van oordeel, dat devalua tie van de munt de welvaart niet zal kun nen verhoogen. Dat dit 't stand punt is van deze regeering is voldoende bekend. Reeds daarom mag de vraag worden gesteld of het noodig was, dit ook thans weer met zooveel nadruk voorop te stellen. Bovendien afwijzing van de devaluatie is tenslotte, wanneer het gaat om nationale maatrege len tot verhooging der welvaart, iets nega tiefs. Meer dan ooit is het thans noodig, dat de regeering aangeeft wat zij wel denkt te doen. Tenslotte: Zal deze Troonrede, die zich van vroe gere onderscheidt, doordat zij rijker is aan inhoud, kunnen bijdragen tot ontspanning van de politieke verhoudingen? Naar het ons voorkomt, zal zii stellig daaraan niet in den weg-staan, daar de Troonrede op meer dan één punt blijk geeft van de be reidheid der regeering. rekening te hou den met de bezwaren tegen het beleid var. het „vorige" kabinet. Moge deze Troonrede in bet- bijzonder ook de Roomsch-Katholieke fractie aanlei ding geven ten deze soepelheid te betoenen, opdat de ontmoeting tusschen Kabinet en Kamer een gunstig verloop hebbe." HET ONGELUK OP DE „FLORES". SOERABAJA, 17 September (Aneta). De toestand van schipper van Baars die bij het ongeluk op de „Flores" zwaar werd gewond gaat iets vooruit. Direct levensgevaar is thans niet meer aanwezig. heeft hij toen hij betrekkelijk nog jong eenige jaren in Arnhem woonde, riviergezich ten, "zonder sneeuw, van den Rijn met de stad op den achtergrond geschilderd, die buitenge woon gedistingeerd van schildering en van een parelgrijs-blauwen toon waren, die aan een Seine gezicht van Vollon deden denken. Trou wens. men vergeet, zoo nu en dan een schil der bespottend omdat hij een succes aanbren gend vindinkje te veel uitbuit, nog al eens, dat hij toch wel wat in zijn mars moet hebben ge had om zulk een eerste succes te mogen boe ken. Zoo is het met Louis Apol ook het geval. Hij was een leerling van den romantischen pa'ysagiste Hoppenbrouwers en van den droog nuchteren Pieter Stortenbeker geweest, bei den serieuse artisten, van wie vooral de laat ste door de Marissen zeer gewaardeerd werd. Wanneer wij er nu onzen Apol in Teyler op aanzien dan bemerken wij al spoedig dat daar nog al de ernst van een te bemachtigen gege ven in zit; van zulk een voorgrond zou hij zich later veel gemakkelijker gaan afmaken; hij heeft dit niet zoo uit de mouw geschud als latere soort-gelijke gevallen en wij proeven nog den tijd der echte romantici als Hoppenbrou wers en Hanedoes, die weer veel van de Barbi- zonners, die hun tijdgenooten waren, geleerd hadden. Het zich als sneeuwschilder speciaiiseeren heeft Apol misschien geldelijk gewin, doch geen artistieken groei bezorgd. Het geweldige doek dat hij voor het Panorama in de Amster- damsche Plantage schilderde en waarvoor hij een reis met de Willem Barentz naar Nova Zembla maakte, heeft zijn faam vergroot doch zijn roem geen deugd gedaan: het was meer curieus dan mooi, zooals de meeste dier Gisteravond heb ik door middel van dr. G. Kalffs werk „Het Dietsche Dagboek" een beetje zitten bladeren in den geest van een geslacht vóór ons. Na het druk gedoe dei- avondbladen en de vele, vele vette letters en groote koppen over Genève. Italië. Abessynië, was dat een ware verkwikking: was het van een heerlijke rust iets te lezen als dit: „Het was een huiselijk feest in ons ge zin, waar God met Zijnen zegen woonde, den Hemel welgevalliger aan menig ander feest door duizenden gevierd. Vader was jarig. Zes kinderen, waarvan hij getuigde, dat hij vreugde mogt beleven: een bemin de echtgenoote. onze lieve moeder; een geliefd ouderpaar, onder wier dak het feestmaal aangerigt werd; een bloeijende gezondheid, een gewenschte welvaart; een tevreden leven; huiselijk geluk en on derlinge liefde. Zulk een huiselijk tooneel I-leeft aan 's Hemels zegen deel. Zoo zong ik in het vers dat ik aan Vadej- aanbood en hij met blijdschap aannam". Zóó was het den lsten Augustus 1849. En zóó schreef Gos. de Voogt. litt. en jur. stud., op ze ventienjarigen leeftijd. En dit is van een anderen Leidschen stu dent, Guillaume Groen van Prinsterer. in 1822. toen hij twintig jaar was: Deze dag was 'voor mij alleraangenaamst. Ik ging~ter kerke bij prof. van der Palm. waar wij naar aanleiding van Jes. 19 v. 19—21 deze heerlijke preek over het. ka- racter der oude Godsgezanten hoorden, welke de tegenwoordige nietsbeduidend- heid tot staatskundige veinsaards zoekt te verlagen. Zij waren niet alleen boven het gros der menschen, maar zelfs boven de braafsten onder hen verheven en sche nen de perken der stoffelijkheid reeds te hebben overschreden. Om half t waalf reed ik naar den Haag: daarna reden wij. na bij ons wafelen met madeira gebruikt te hebben, wederom af en kwamen om 3'2 uur op Blankenburg, de plaats van den heer Elout aan. Wij vonden aldaar de heeren Smissaert; met Henriette Elout en freule Asbeck, twee allerliefste meisjes, deden wij voor het diner een mooie wan deling". En nog één aanhaling het is zoo verleide lijk! uit het dagboek van A. G. A. Ridder van Rappard 11799—1869) later minister van Binnenlandsche Zaken, die als student schreef: „De natuur schonk den mensch een uit muntende gave: het geheugen. Zonder hetzelve waren de werkingen des ver- stands weinig vermogende; zonder het zelve misten wij de herinneringen van veivlogene oogenblikken, welke wij onder de gelukkigsten van ons leven tellen; zonder hetzelve zouden ons ook de ge dachten ontgaan van het kwaad, dat wij hebben bedreven, voor de rampspoeden, die ons hebben getroffen, voor de tegen- heden met welke wij hebben gestreden, voor de misstappen die wij hebben be gaan. en waarvan de herinnering ons grotelijks behulpzaam is tot verbetering van onzen verderen levensweg". Zóó schreef een twintig-jarig student en wat deden wij op dien leeftijd? Ik geloof: op het stoepje van de Sociëteit zitten en naar de Leidsche meisjes kijken. En men had óns wafelen met Madeira moe ten voorzetten! ondernemingen, die nu met het indertijd be wonderde Panoramagebouw aan de vergetel heid worden geofferd. Door zijn reis naar het hooge Noorden be wees Apol in ieder geval dat hij de opdracht zeer ernstig aanvatte, ernstiger dan de teeke naar van een spotprent uit- die dagen het voorstelde, toen hij den Haagschen schilder afbeeldde, zittend voor z'n ezel aan den Noord pool, tusschen hemelhooge ijsbergen met een potkacheltje naast zich en een paar nieuws gierige ijsberen snuffelend aan zijn schilder- kist. Hoe het zij, den indruk van koude en ver latenheid heeft Apol in zijn panoramadoek zoodanig vastgelegd, dat ik mij dien na zoo vele jaren nog herinner en hij was dus met zijn reis gelukkiger geslaagd dan zijn confrère Duchatel met de zijne naar onze Oost. Want daarvandaar bracht Duchatel een serie aqua rellen mee die hij even goed in Loosdrecht of Leidschendam had kunnen maken. Maar die hem desalniettemin veel gewin brachten. Onze tijd moet den vijf en tachtig jarigen schilder wel ondankbaar voorkomen. Nog slechts bij uitdragers en tweedehands meu belmagazijnen vinden wij thans de onhandige kopieën naar zijn werk op schotels en borden geschilderd door dilettanten en plateelschil ders van professie, een wandversiering eer tijds bij den burger zoo zeer in trek! Doch de wijsheid van den ouderdom zal hem al lang de ijdele vergankelijkheid van alle aardsch succes geleerd hebben en een voldoening zal het voor hem zijn dat er althans in de musea hier en daar stukken arbeids van hem be waard worden, die de vroegere glorie verkla ren. Dat in Teyler is er één van. J. H. DE BOIS. Een halve eeuw geleden Uit Haarlem's Dagblad van 1885. 18 September: Te Zwolle zijn met de driewielige velocipede uit de fabriek van den heer H. Burgers, te Deventer, reeds proeven genomen voor het vervoer van post pakketten en brieven op het platteland. Het voertuig kan zeer gemakkelijk wor den bestuurd en biedt gelegenheid tot plaatsing van pakketten. Gisteren is de besteller er mede naar Balfsen geweest en in de volgende dagen zal er naar Wij he en in andere richtingen mede worden gereden. Bliikt dat het voertuig aan de eischen voldoet, dan bestaat uitzicht dat tot de aanschaffing, voorloopig voor enkele der thans bestaande bodeloopen, wordt overgegaan. En hebt gij uw vader ooit toegezongen: „Zulk een huiselijk tooneel, heeft aan 's He mels zegen deel?" Ik weet natuurlijk niet of de studenten Gos. de Voogt. Groen van Prinsterer en van Rap pard wel kenmerkend waren voor het studen tikoze van dien tijd en misschien waren z ij wel de iets of wat teruggetrokken litteraten en schoonheidszoekers uit hun kring; mis schien óók deed zoo'n Groen voor zich zelf in zijn dagboek wel een beetje keurig, met de heimelijke gedachte toch óók. gedachte van iederen jongen dagboekenier. misschien wel een beetje voor de eeuwigheid te schrijven en dat over honderd jaar de menschen zouden denken: wat was die Guillaume evenwichtig en braaf, wat knabbelde hij gezellig aan wafe len met Madeira en hoe hoofsch was hij tegen de meisjes Elout en van Asbeck. In hoeverre wij aan deze ziele-uitstortingen waarde moeten hechten, valt dus nog wel te bezien dunkt mij. Maar zéker is het niettemin, dat zulke dag boekbladen van een eeuw her voor ónzen geest groote bekoring en verkwikking hebben. Som mige tegenwoordige meisjes zullen die drie studentjes wel „engerds" vinden. Maar ons geven hun korte ontboezemingen toch even rust tusschen al het spektakel dat om ons heen is. Wij proeven even die knap pende wafels met de Madeira op het puntje van onzen tong: wij wandelen zélf op Blan kenburg met twee lieftallige freulekes en wij zien vader de Voogt, in zijn hooggerugden stoel gezeten, minzaam het vaersje van zijn aan- minnigen zoon beluisteren. En héél even zouden wij hondei'd jaar ver der willen leven om te ervaren, hoe oubollig- rustig de menschen dan ons van nü zullen vinden. Hoe zij zich zullen terugtrekken met ónze schrifturen om daar de rust van 't verre verleden uit te pux-en. En hoe zij, op het één- en-twintigst'eeuwsche puntje van hün tong onze cocktail met een zoutje zullen na-pi*oe- ven als iets heel wonderlijk-ouderwetsch, iets uit een tijd, toen de wereld nog zoo kalm en vredig was Mr. E. ELLAS MEVR. S. M. BRANDON—GRONDEL. Als directrice van het Huis voor Ouders en Opvoeders van de Vereeniging tot bevorde ring van het Onderwijs in Kindexwex-zorging en Opvoeding kwam mevr. BrandonGrondel in 1927 te Haarlem. Daarvóór had zij zich reeds geruimen tijd met maatschappelijk werk bezig gehouden. Na middelbaar en huishoudondex-wijs ge noten te hebben, wex*d zij op 18-jarigen leef tijd leerling-vex-pleegster. In verschillende zieken- en kinderhuizen werd haar opleiding voltooid. Als gediplomeerd verpleegster kreeg zij op ruim 23-jarigen leeftijd een betrekking als wijkverpleegster, die zij bijna 4 jaar ver vulde. Na haar huwelijk bleef allerlei maatschap pelijk werk haar aandacht vragen. Kort na de oprichting, te Rotterdam der School tot opleiding van leerkrachten voor het Onderwijs in Kinderverzorging en Op voeding volgde mevr. Brandon de cursussen van genoemde inrichting en behaalde in 192G het diploma K. en O. Sedert de oprichting is zij bestuurslid van de Vereeniging „Vacantiebezigheid voor Schoolkinderen". Sedert kort is zij lid van het bestuur der Fröbelschool „Wilhelmina" alhier. Ook heeft mevr. Brandon van de onlangs in het leven geroepen opleiding in Kinderverzorging aan de Kinderbewaarplaats in Haarlem-Noord de theoretische leiding op zich genomen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1935 | | pagina 5