DE „STOMMERD".
Een spookgeschiedenis en hoe deze afliep.
V R IJ D A G 4 OCTOBER 1935
H A A" R I" E SI'S D A "G B E A D"
7
BIJVOEGSEL
AAN ALLEN!
Laten we maar eerlijk bekennen, dat we in
den zomer als de thermometer zoo om en nabij
de 80 gr. wijst, het luist zijn. We kunnen ons
daarom best begrijpen, dat de Javanen liever
lui dan moe zijn. Warmte vermoeit. Maar nu
heb ik van een Deenschen ontdekkingsreiziger
vernomen, dat Eskimo's veel luier zijn. Deze
ontdekkingsreiziger heet Freuchen, kapitein
Freuchen. Hij heeft veel gereisd in de Pool
streken. Met Knud Rasmussen heeft hij vooral
't- gebied van de Hudsonbaai bestudeerd. Hii
heeft Groenland en Alaska bezocht. Hij wordt
beschouwd als een der beste kenners van 't
leven der Eskimo s.
Om te bewijzen, hoe lui hij dez-e menschen
Wel vond vertelt hij, dat hij op zekeren dag
een menigte Eskimo's zag afkomen op de
romp van een walvisch, die was aangespoeld.
Hij verwachtte niet anders, dan dat het
vleesch in stukken gesneden zou worden en
naar huis zou worden genomen. De aanvoerder
sneed wel stukken af, vooral stukken spek. Dit
werd direct opgegeten en toen ging men
zitten en liggen om van het zware maal te
kunnen uitrusten.
Freuchen bemerkte, dat het grootste deel
van de walvisch nog op het strand lag en
vroeg, waarom ze dat niet meenamen. Ze ant
woordden daarop, dat ze morgen wel weer
terugkwamen. Ze hadden er nu in alle opzich
ten genoeg van. Den volgenden dag had de zee
de rest weer meegespoeld.
Als de koude winter nadert, lijden de meeste
Eskimo's gebrek, omdat ze te weinig proviand
naar huis gebracht hebben. Over 't algemeen
zien ze er dan ook mager en ellendig uit.
Wie den kleinsten neus heeft onder de Eski
mo's, geldt voor den knapsten man of de mooi
ste vrouw. Freuchen logeerde bij een familie,
die een dochtertje hadden die om haar groo-
ten neus bespot werd. Ze vonden 't zoo pret
tig Freuchen als gast te hebben, omdat hij nog
grooter neus had.
Als Freuchen over de maaltijden spreekt,
neem je je plechtig voor om nooit bij de Es
kimo's te eten De vrouw bedient. Ze haalt
de hompen walvischvleesch uit de pan, legt
een stuk op de borden en likt dan haar vin
gers af van 't druipende vet.
Het eten is overigens niet onsmakelijk, als
'je maar niet aan de likkende handen van de
gastvrouw denkt. Het water is beslist vies. Het
bestaat uit sneeuw, die in een kookpot gesmol
ten is. Daar het. de gewoonte is zoo'n pot een
maal per jaar schoon te maken, snap je wel.
dat het water een wonderlijke kleur en nog
wonderlijker smaak heeft.
Wanneer je aan tafel zit. moet je net zoo
lang eten als de gastheer. Is je dat onmogelijk,
doe dan maar een dutje. Dat is altijd geoor
loofd. Je moogt gerust op den grond gaan
liggen slapen. Slapen is ten allen tijde ge
oorloofd. Niemand mag je wakker roepen.
'Pasgeboren kindertjes krijgen op wonder
lijke manier een naam. Zoo zijn ze op de we
reld gekomen, of de ouders roepen om beur
ten een naam af. Schreeuwt de baby, dan be-
teekent dat: neen. Zwijgt het kindje, dan be
schouwen ze dat als toestemming.
Onder de Eskimo's komen nog menschen-
eters voor. Kapitein Freuchen vertelt van een
vrouw, die in tijde van hongersnood haai
man en vier kinderen opat. Later kreeg ze
weer 4 kinderen en dezen droegen den naam
van de opgegeten kindertjes.
Huisdieren dragen ook menschennamen
Freuchen wilde eens een hond van een Eskimo
•koopen. Maar de eigenaar van den hond wilde
er niets van -weten, omdat die hond naar zijn
grootvader genoemd was. Hij geloofde nu. dat
met den naam ook den geest van den groot
vader in den hond gevaren was. „Je grootvader
ga je toch niet verkoopen?'' vroeg hij daarom
verontwaardigd.
N3ar schatting zijn er ongeveer 30.'0ü0 Es
kimo's. De meesten leven in het hooge Noor
den. Weinigen slechts leven in Alaska. Wan
neer een Eskimo-man trouwt, kijkt hij of zijn
vrouw goede tapden heeft, want de zolen van
de Eskimoschoenen, die uit walrussenleer ge
maakt worden, moeten de vrouwen eerst in
den goeden vorm kauwen.
Iedere Eskimosche familie bezit een hond
en een slede. De honden gelijken op keeshon
den. Ze wonen in ijshutten. Dokters komen
onder de Eskimo's niet voor. Het is een taai.
volkje, dat eigenlijk heel gelukkig en onbe
zorgd leeft. Auto's, trammen en vliegmachines
kennen ze niet. De bioscoop evenmin en mis
schien zijn ze nog gelukkiger dan wij.
W. B.—Z.
Een reuzenmeloen. Een kweeker in Ame
rika kweekte enkele jaren geleden een me
loen van ruim 360 pond.
WIE ZOEKT ER MEE?
Deze jager heeft een arend onder schot. Hij
moet echter zeer nauwkeurig mikken; want
het dier is bijna onzichtbaar door de omge
ving.
Wie heeft net zoo'n scherp gezicht als deze
jager en ziet den arend?
TANTE TINE.
Negen uur. In een der klaslokalen van een
groote jongenskostschool zaten dertig jon
gens op de komst van den wiskundeleeraar te-
wachten. De deur ging open. Denkend, dat de
leeraar binnenkwam, gingen alle jongens met
een ruk recht in hun banken zitten. Maar
een verlegen stem zei: „Is dit klasse IIB? Ik
geloof het wel, hè?"
Men fluisterde: „Een nieuwe
Het was inderdaad een nieuwe Hij kwam
binnen, zijn pet onhandig in zijn linkerhand
en zijn boekentasch onder zijn anderen arm.
Midden in de klas bleef hij staan en zocht
naar een leege lessenaar. Hij was mager, een
weinig gebogen, had een grooten neus en dik
ke lippen. Zijn bruine haren waren door een
keurig-rechte streep in het midden geschei
den en zijn ronde oogen gaven hem het uiter
lijk of hij over alles verbaasd was.
„Een mooie....", zei een der leerlingen en
de anderen begonnen te schateren.
„Hoe heet je?" vroeg een andere leerling, die
op de eerste bank zat.
„Needa", antwoordde de nieuwe langzaam
„Wat? Nee dan? Wou je ons voor den gek
houden?"
De nieuwe glimlachte vluchtig en angstig.
Hij nam een stuk krijt en schreef zijn naam op
het bord, tot groote vreugde van de anderen.
Op dat oogenblik kwam de leeraar met vlugge
passen de klas binnenloopen en zette zich, na
een kort „Zitten gaan" tot de jongens aan
zijn lessenaar.
Alleen Needa bleef staan, terwijl hij met
zijn roode oogen verschrikt rond keek.
„Zeg eens, wat doe je daar?" vroeg de
leeraar.
„Ehhik ben de nieuwe!"
„Ah juist. Leg je boeltje maar neer en kom
meteen maar voor het bord!"
Needa gehoorzaamde.
„Je naam?" vroeg de leeraar.
„Needa, mijnheer."
De klas begon te lachen. De jongens konden
zich niet meer goed houden en proestten het
uit.
„Stilte," bulderde de leeraar, terwijl hij met
zijn liniaal een harden klap op tafel gaf.
Needa verontschuldigde zich en wees naar
zijn naam, dien hij op 't, bord had geschreven.
„Goed, goed," gromde de leeraar. „En ver
tel me nu eens wat de omtrek van een cir
kel is."
„Wat moet ik vertellen?"
„Wat de omtrek van een enkel is!"
Needa trok een bedroefd gezicht.
„De omtrek van een cirkelmompelde
hij. ..De omtrek van een cirkelEen plot
selinge ingeving verhelderde zijn gezicht. Hij
stapte vastberaden op het bord af, pakte
krijt en trok triomfantelijk een cirkel op het
zwarte bord.
„Hier is de omtrek", zei hij.
Doodsche stilte heerschte in de klas. De jon
gens wachtten met spanning het slot af. De
leeraar kuchte, streek langs zijn knevel, zette
zijn bril op en keek zijn nieuwe leerling op
lettend aan.
„Maar dat is toch werkelijk al te dom,
vriendje," zei hij toen
Dit gezegde wekte de lachlust op; men
stootte elkaar aan, gichelde, fluisterde. De
arme Needa was heelemaal rood geworden en
durfde zich niet te bewegen.
„Ga naar je plaats," zei de leeraar: „je be
gint niet schitterend'' -De les ging door. zonder
dat er verder iets bijzonders plaats vond.
De volgende dagen bevestigden den eersten
indruk van den wiskundeleeraar. Zoowel de
jongens als de andere leerlingen vonden hem
dom. En zoo werd Needa de zondebok van
de klas.
Hij was het, die altijd zitten ging op de stoe
len, waarin spelden gestoken waren; hij was
het altijd, die de lakens op zijn bed dichtge
naaid vond; hij was het, die 's morgens zijn
schoenen op een heel andere plaats terugvond,
en daardoor te laat op de les kwam. Kortom,
niets werd den armen jongen bespaard. En
het sterkste was, dat hij zich dat alles liet
welgevallen, zonder protesteeren.
Op een avond gingen de leerlingen van klas
se IIB naar hun slaapzaal en begonnen zich
klaar te maken voor den nacht. Needa had
al verschillende kussens tegen zijn gezicht
gegooid gekregen en hij was dan ook het eerst
in bed. in de hoop, daar met rust gelaten te
worden. Gewoonlijk was dat wel het geval:
maar dezen avond niet. Allerlei voorwerpen
werden naar hem toe gesmeten. Eindelijk roept
de arme jongen:
„Laat me toch met rust, stel idioten."
Toen werd het lawaai onbeschrijfelijk. Vier,
vijf, vijftien jongens wierpen zich op Needa,
schaterend van het lachen. Toen zei er een:
„De „stommerd", hij verdedigt zich niet eens'
Een leeraar kwam de rust herstellen. Het
werd stil, het licht ging uit. De jongens slie
pen al. spoedig zonder zich het minst te be
kommeren om Needa, die in het donker zijn
bed in orde moest brengen.
Drie uur in den ochtend. Needa, die slecht,
sliep, werd wakker, doordat een scherpe reuk
hem in den neus kwam. Hij richtte zich op en
zag licht. Hij merkte, dat het vertrek zich
snel met rook vulde, „Brand! Opstaan, jon
gens. Er is brand", riep hij met gezag.
De jongens, die door een paniek bevangen
werden, schoten haastig een of ander klee-
dingstuk aan en wilden tegelijk de gang op
hollen, naar buiten toe, terwijl ze schreeuw
den van angst. De leeraar, die toezicht hield op
de zaal was weggeloopen om hulp te halen
Toen zag men iets, dat allen met verbazing
vervulde
Needa, een stoel in den hand. ging dwars
voor de deur staan en beval: „Twee aan twee
en vlug! Anders komen we hier nooit uit!'
Hij werd gehoorzaamd en hij de „Stom
merd" ging vooraan, door de donkere gang.
De trap, die naar beneden leidde, brandde
al gedeeltelijk. Beneden hoorde men kreten,
zag men leerlingen en leeraren in wanhoop
door elkaar loopen.
„Er door, niet bang zijn. Achter mij aan!"
bemoedigde Needa.
Twee aan twee, bevend, maar kalm, volg
den de dertig jongens hun plotselingen aan
voerder. De vlammen waren heel dichtbij; het
loeien was verschrikkelijk en de rook om te
snijden
Maar ze kwamen beneden. Zoodra ze zich
veilig voelden, omringden de jongens Needa.
Op datzelfde oogenblik stortte de trap in.
„Knaap", zei een der jongens tegen Needa.
..we hebben je verkeerd beoordeeld. Ik vraag
je vergiffenis uit naam van ons allen."
De directeur kwam naderbij en riep onzen
held. En terwijl de brandweerlieden zooveel
ze konden het gebouw trachtten te behouden,
werd Needa van alle kanten gecomplimenteerd
met zijn moedig gedrag.
„Ik wou", zei de directeur, „dat alle jongens
zoo waren als jij. Ik ben niet meer bang voor
je, jongen. Je zult wel slagen in het leven."
En vanaf dezen gedenkwaardigen nacht ver
anderde alles voor Needa, de rustige en kalme
„nieuwe". De verlegen jongen, met zijn on
handige manieren had zich, toen het er op
aan kwam, veel flinker en- energieker gedra
gen. dan al degenen, die hem voor dien tijd zoo
geplaagd hadden.
LAM.
Wist je dat? In het Britsche Rijk groeien
meer dan TO houtsoorten.
Een aardige vangst. Twee jagers te Pre
toria schoten aan den rand van den Kalaha-
ri-woestijn 2 struisvogels, in welker magen ze
vonden 23 en 17 diamanten.
De Neushoornvogel. Wanneer het man
netje van deze vogelsoort, die zijn eieren in
een holte van een boom legt. ziet, dat het
vrouwtje neiging vertoonto om te gaan brosden
haast hij zich om de nestopening voor 't groot
ste deel met- klei of andere klevende stoffen
dicht te maken. De kleine opening, die over
blijft, dient om het wijfje van voedsel te voor
zien. Eerst wanneer de jongen groot genoeg
zijn om zich zelf te kunnen redden, wordt de
moedervogel uit haar gevangenis verlost.
Wist je dat? De eerste telegraafkabel van
Dover naar Calais werd in 1850 gelegd.
hun vader kregen ze alle drie nog een flink
standje. Mijnheer Van der Goest zei:
„Jij Hein verdient het ergste standje. Je
broers hebben er ook verkeerd aan gedaan om
stiekum het huis uit te loopen, maar het avon
tuur had door jouw schuld verkeerd kunnen
afloopen. Stel je voor, dat ze je doodgeslagen
hadden. Men spot niet met zulke dingen!"
Vanaf dien dag vermeden de drie mngens
eveneens het kleine duin, maar om geheel an
dere redenen dan Teun en de andere dorpsbe
woners.
lam:
Ze spelen met Loes
De zwarte poes
Ze komt met Jan en Riek,
Op deze mooie kiek.
Hier zie je een kiek
Van Jan en Riek.
Ze zijn vandaag vijf Jaar.
En 't speelgoed staat nu klaar.
Jan gaat met de spoor
Er gauw van door
Riekje gaat tot besluit
Met 't nieuwe popje uit.
VERRASSING
(Oplossing)
Alles sliep, toen Jaap en Herman om 10
uur het huis uit slopen en op weg naar het
donkere bosch gingen. Ze beefden een beetje
en hun nieuwsgierigheid nam van minuut tot
minuut toe.
„Jaap" fluisterde Herman, „denk je dat. we
werkelijk niets zullen zien?"
Jaap antwoordde niet.als eenig antwoord
raapte hij een dikke tak op van den grond, die
gemakkelijk als stok dienst kon doen.
„Neem je wapens mee? Ben je soms ook
bijgeloovig?"
„Nee, dat niet, maar je weet nooit, waar het
goed voor is!"
In de lichte maannacht zagen ze eindelijk
het kleine duin voor zich uit de duisternis op
rijzen. Het geheel was bepaald griezelig: de
takken van de boomen leken grijparmen, die
hun klauwen naar de jongens uitstrekten. De
beide jongens bleven staan en durfden niet
verder te gaan.
„Hoe laat is het?" vroeg Herman.
„12 uur," was het antwoord van Jaap.
De stilte was volkomen.
„Ik geloof toch, dat Hein gelijk had, dat er
niets is." mompelde Jaap Maar eensklaps
hield hij zijn mond. Uit de takken aan den
overkant verscheen een witte gedaante, die
stil en zonder geruisch voortzweefde. Lang
zaam zweefde ze om het duin en begon klaag
lijke geluiden uit te stooten.
„Herman?" vroeg Jaap zacht, „ben je fc%«g?"
„Nee
„Kom dan mee!" En tevoorschijn springend,
zijn stok zwaaiend vloog hij op de witte ge
daante af. gevolgd door Herman. Een kreet
van pijn weerklonk en uit de spartelende witte
lakens kwamHein te voorschijn. Hij had
zijn broers bang willen maken, maar het grapje
was anders afgeloópen, dan hij gedacht had.
Ondersteund door Jaap ën Herman ging hij
naar huis, waar ze hun ouders wakker moes
ten maken om hen te vragen Hein te verbin
den enalles te vertellen. Gelukkia was
Hem niet. ernstig gewond en den volgenden
dag was hij al een heeleboel opgeknapt. Van
ONZE TWEELINGEN.
door W. B.—Z.
Hier zie je een kiek
Van Jan en Riek,
Ze zijn hier drie jaar oud
Nooit, neen nooit zijn ze stout.
Hier zie je een kiek
Van Jan en Riek.
Ze zijn vier jaar geweest
Wij vierden heerlijk feest.
TANTE TINE.
doorgaan. Het pad, dat er heen leidt is hee
lemaal begroeid met onkruid, zoodat het
haast niet terug te vinden is; het kleine duin
echter is in het geheel niet begroeid, omdat
het betooverd is. Het heeft een eigenaardigen
vorm. als een rots. lederen avond, om midder
nacht, verschijnt daar een witte gedaante, die
langzaam om het kleine duin heen zweeft, ter
wijl hij een verschrikkelijk gekerm uitstoot. Dat
is de geest van een ridder, die daar heel, heel
lang geleden zijn zwaard heeft verloren en
geen rust kan vinden voor hij het terug heeft."
De jongens durfden den ouden bijgeloovigen
visscher niet tegen te spreken; maar het plan
eens een kijkje bij het kleine duin te gaan ne
men. drong- zich meer en meer aan hen op en
steeds moeilijker werd het, er tegenstand aan
te bieden.
Meteen den volgenden dag besloten ze eens
een kijkje te gaan nemen. Nadat ze het bosch
doorgeloopen waren, vonden ze eindelijk een
dichtbegroeid pad. Met kloppende harten lie
pen ze achter elkaar; want ondanks alles, wa
ren ze toch een beetje angstig. Het was het
goede pad: want even later stonden ze voor
het kleine duin. De oude Teun had gelijk ge
had; het duin zelf was niet begroeid en had
een zonderlingen spitsen vorm. Het geheel
was wel geschikt om eenvoudige menschen
vrees in te boezemen.
„Zie zoo," zei Hein, „nu hebben we tenmin
ste ook het beruchte kleine duin gezien."
„Ja," zei Jaap; „alleen het spook ontbreekt
op het oogenblik."
„Ja." zei Herman lachend, „maar daar moet
je ook 's avonds om 12 uur voor hier zijn. Spo
ken schuwen het daglicht."
Jaap dacht na:
„Weet je." zei hij toen. „We zouden de dorps
bewoners wel eens een dienst kunnen bewijzen
Als we hier nu eens vannacht naar toe gingen
en hun morgen vertelden, dat we niets gezien
hadden, zouden ze misschien voor goed van
dat dwaze bijgeloof genezen zijn. Dan durven
de menschen weer zonder angst door het bosch
te loopen; want dat is toch al te zot!"
Hein haalde zijn schouders op.
„Daar doe ik niet aan mee, hoor! Je kunt
de menschen toch niet overtuigen." Herman
was echter van dezelfde meening als Jaap.
„En bovendien", voegde hij er aan toe, „je
weet nooit, of wc niet iets zullen zien."
„Gaan jullie je gang maar," zei Hein koel.
„Ik doe niet mee met zoo iets idioots".
Ze gingen weer terug; want het werd lang
zamerhand tijd om te eten: niet alleen dat
hun horloge dat vertelde, ook aan hun maag
voelden ze dat terdege. Herman en Jaap wa
ren vast besloten, dien avond weer naar het
kleine duin te gaan, ondanks de spottende
opmerkingen van Hein. Thuisgekomen spraken
ze stilletjes af. dat ze om 10 uur net zouden
doen of ze gingen slapen en dan door de ach
terdeur naar buiten zouden gaan.
Hun broer fluisterde hen toe:
„Denk er maar om, dat je geen echte spo
ken ziet!"
Dezen flinken voetballer, die net van plan is
den bal een flinken trap naar 't vijandelijk
doel te geven hebt jullie natuurlijk ook alle
maal gekregen, hè. toen je van de opgave alle
hokjes met een punt er in, zwart maakte?
Het was een heerlijke vacantie. die Hein,
Jaap en Herman van der Geest doorbrachten
in het kleine visschersdorpje Zeezicht. Het
weer was zoo mooi. als ze maar konden wen-
schen en niets verstoorde deze heerlijke va
cantie Er waren bijna geen vreemdelingen in
het kleine, onbekende dorpje en de eenvoudige
visschers hielden weldra veel van de drie
broers. Ook de omgeving, die niet bedorven
werd door spoor- en autowegen was prachtig
en ongerept.
's Avonds zaten de jongens bij de visschers
aan het strand en dan hoorden ze de avon
tuurlijkste verhalen. Vooral de oude Teun was
een baas in het vertellen. De onmogelijkste
verhalen en geschiedenissen kende hij. Maar
ook spookgeschiedenissen en griezelige ver
halen van dingen, die in de buurt gebeurd
zouden zijn, vertelde hij. Want de bevolking
van dat kleine dorpje was zeer bijgeloovig. In
bijna al zijn verhalen was er sprake van het
„kleine duin", dat hij aanduidde als een ge
duchte plaats, waar allerlei akelige dingen
gebeurden. „Maar Teun", zei Hein op een
avond tegen den ouden baas, die zijn pijp zat
te rooken, „bestaat dat kleine duin eigenlijk?
Of is het een verzonnen plaats?
„Nee, nee, zeker niet," zei de oude ernstig.
„Het kleine duin bestaat. Het is achter het
bosch, dat hier vlak bij het dorp ligt."
„Ga er eens met ons naar toe, Teun?" riepen
Jaap en Herman tegelijk.
Het gezicht van den visscher betrok.
„Nee," zei hij kort, „daar neem ik jullie niet
mee naar toe."
„Waarom niet?"
„Omdat er iederen nacht verschrikkelijke
dingen gebeuren."
Dit antwoord was genoeg om de nieuwsgie
righeid van de jongens gaande te maken en
ze zeurden net zoo lang. tot Teun zei:
,De bewoners van het dorp vermijden het
kleine duin zoo veel mogelijk als ze het bosch