LITTERAIRE
KANTTEEKENINCEN
Nieuwe Uitgaven
MAANDAG 18 NOVEMBER 1935
HAARLEM'S DAGBLAD
13
HET TOONEEL
haarlemsche tooneelclub.
GRAAF X.
Men moet wel een Molnar zijn om zoo uit
het luchtledige een graaf met al zijn accesso-
ria te voorschijn te tooveren en dezen edelman
weer in het niet te laten verdwijnen, zoodra
hij overbodig en lastig wordt. Graaf X, het
blijspel, dat de H. T. C. Zaterdagavond in den
Stadsschouwburg voor een volle zaal speelde,
is een dramatische goocheltoer, licht, luchtig
en amusant, zooals die alleen maar in het
brein van een Molnar kon ontstaan.
Verkade speelde indertijd Cortin. den fan-
tn tischen zwendelaar, als een soort prestidi-
gitateur en het werd louter een Spielerei. De
heer Mr. Nyenbandring de Boer nam het geval
wat ernstiger en speelde het minder licht. Hij
was de man, die wordt meegenomen door zijn
fantasie en gebiologeerd door zijn eigen schep
ping. Vooral in I, toen hij den graaf uit het
niet te voorschijn tooverde en hem gestalte
gaf, was er in dezen Cortin iets van den
kunstenaar. Voortreffelijk speelde Nyenban
dring de Boer dit, levendig van gebaar, en met
bezielde gelaatsexpressie. Dat was van spel
wel bijzonder goed.
In II was zijn spel wat matter, was het, of hij
niet meer zoo in zijn schepping geloofde, al
bleef het voor een amateur nog altijd zeer
knap werk, dat hfj gaf te zien. Hij beheersehte
nog wel steeds het tooneel, maar hij miste
daarin de zwier van den toovenaar .zooals wij
ons van Verkade Cortin in het tooneel met den
koffer herinneren.
Toch als geheel weer een met zekerheid
en aplomb gespeelde rol van den heer Nyen
bandring de Boer, die opnieuw ook door
zijn voortreffelijke dictie, zijn maintien en
distinctie bewees zeer dicht bij den goe
den acteur van professie te staan.
Eigenlijk is er in Graaf X. maar één rol,
die van Cortin. Het is of Molnar daar alleen
al zijn aandacht aan heeft gewijd en het
stuk staat en valt dan ook met deze rol. Door
dat deze zoo sterk bezet was, was het succes
der opvoering van te voren verzekerd.
De vrouwelijke hoofdrol is geheel sécon
dair en zij is niet veel meer dan het klank
bord voor den steeds fantaseerenden en goo-
chelenden Cortin. In deze rol debuteerde een
nieuw werkend lid van de H.T.C., mevrouw
Ter Heege-Edle von Wolf, een Oostenrijksche
dame, die pas 7 maanden in Holland is. Het
was bewonderenswaardig hoe goed zij reeds
het Hollandsch sprak, al was het dan na
tuurlijk met sterk Duitsch accent. Dit accent
hinderde voor deze internationale dame niet
zoozeer, gaf er zelfs wel een aardig cachet
aan, al zal de vreemde taal voor haar in
haar spel wel een handicap zijn geweest. Me
vrouw ter Heege bracht uiterlijk reeds da
delijk veel voor de rol mee, wist haar toilet
ten ook uitstekend te dragen en was vooral
zeer goed in III, toen zij aan den graaf ging
geloovern Zij was echter meer de gewone, be
schaafde dame dan de avonturierster, die
het eene jaar in Argentinië, het andere jaar
in Engeland of Frankrijk woont. Hierdoor
werd zij niet geheel de vrouw, die Molnar
zich in dit blijspel gedacht heeft.
De derde hoofdpersoon, Robert Mr. H. W.
Glerum was het best, als hij het over zijn
grootmoeder en zijn zusters had. Hij gaf het
nog wat bedeesde en linksche van den jongen
man. die voor het eerst een verovering maakt,
alleraardigst weer .maar deed ons er nu en
dan wel aan twijfelen, of nu juist een vrouw
als Edith dezen man zou hebben uitverkoren
voor haar affecties. Maar het dient erkend, dat
de rol door de schuld van Molnar nog al twee
slachtig is.
Van de bijrollen trof de heer Wijsmuller op
nieuw door zijn rake en knappe typeering van
den waard. Dat type was weer zooals wii
van Wijsmuller gewend zijn volkomen af.
En heel goed was ook Mr. M. C. Wijt als de
advocaat, dien hij met veel fantasie en vol
geest speelde.
Mej. Van Anrooy gaf een wat bescheiden
maar lief kameniertje te zien, de heer Ir.
Sta des een niet gechargeerden sentimenteelen
valet.
De voorstelling was als altijd bij de H.
T. C. uitstekend verzorgd vooral het ter
ras in I zag er goed uit en Gobau had als
regisseur voor het juiste tempo en sluitend
samensoel gezorgd. Zoo werd het als geheel
een amusante voorstelling van een geestig
stuk. die bij de volle zaal een zeer groot
succes had.
J. B. SCHUIL.
rotterdamsch-hofstad tooneel.
PINC-PONC.
Een oude, met mij bevriende dame zei mij
na afloop der voorstelling van Ping—Pong
gisteravond in den Jansschouwburg: „Ik houd
toch meer van de stukken van vroeger. Die
hadden inhoud en daar nam je wat van mee!"
Nee, inhoud had Ping-Pong niet en „er wat
van mee nemen", dat deden wij ook al even-
mm, zoodat ik mij haar teleurstelling begrij
pen Kon.
In den goeden, ouden tijd, waarvan mijn
heve, oude vriendin sprak, zou men althans
ln een deftigen schouwburg waarschijnlijk
ook hevig geindigneerd zijn geweest, over dit
weensche blij spelletje, dat ook „Spel van On
trouw" had kunnen heeten. Niet, dat wij er
een oogenblik bij behoeven te blozen; o, heele-
maal niet, maar zoo'n wereldje, waarin men
alsof het een ping-pong spelletje is met de
ontrouw over en weer speelt, er als het ware
mee kaatst en terug kaatst, ja, dat zou men
waarschijnlijk 50 jaar geleden heel immoreel
hebben gevonden.
En ja, als je het op de keper beschouwt, is
het dat natuurlijk ook, maar de Weener Hans
Jaray doet het zoo en badinage, en het blijft
200 volkomen „spel", dat wij het geval in het
geheel niet au sérieux nemen en de menschen
m dit luchtige stukje al evenmin.
Mijnheer en mevrouw zijn na pas 4 maan
den getrouwd te zijn beiden eenige maan
den alleen, zij in Parijs, hij in Weenen. Van
meneer zijn wij er dadelijk zeker van, dat hij
2ijn vrouwtje niet trouw is gebleven, maar
over het vrouwtje zijn wij in twijfel, zelfs nog
aan het slot, als het doek voor het laatst zakt.
Man en vrouw willen echter beiden zekerheid,
en zjj beginnen nu meer ten genoege van
de toeschouwers in de zaal dan voor zich zelf
een spelletje om het terrein te verkennen.
De compagnon van meneer zal daarbij den
man helpen, maar dan dreigt het heelemaal
mis te loopen en raakt de zaak zoo in de
knoop, dat er op het laatst niemand meer op
het tooneel is, die den ander niet verdenkt. Het
wordt heel erg ingewikkeld met al die echte
en schijnbare ontrouw, maar het eindresultaat
is toch, dat man en vróuw aan het slot ver
zoend huiswaarts keeren, en de compagnon
met zijn eigen vriendinnetje eveneens gehuwd
het tooneel verlaat. En als het zoo ver is, dan
moeten wij bekennen, dat de oude dame gelijk
had, toen zij zeide, dat de oude stukken meer
inhoud hadden en men daarvan ook meer
mee naar huis nam. Zoo'n Weenseh blijspel
letje doet denken aan een omelette soufflée,
heel erg soufflée en weinig omelette.
In de eerste helft was het wel wat heel erg
weinig, maar in het tweede gedeelte werd het
wel amusant en kon je nu en dan hartelijk
lachen om al die vergissingen, die zoo licht
en luchtig door den Weenschen schrijver wa
ren behandeld.
Ping-Pong werd door Vera Bondam. Dirk
Verbeek. Joeki Broedelet. Paul Steenbergen
en Myra Ward vlot en geestig gespeeld. Vera
Bondam nam het geval blijkbaar wat serieuser
dan de anderen en zij slaagde er zoo waar nog
in van Trude een levend mensch te maken.
En met genoegen zagen wij weer Myra Ward,
een actricetje, dat van elk nieuw rolletje iets
heel aardigs weet te maken.
Het niet talrijke publiek heeft het aan het
slot niet aan applaus laten ontbreken. Het
Rotterdamsch-Hofstad Tooneel had voor dit
blijspelletje zoowaar zijn eigen decors meege
nomen, een attentie, waarvoor wij wel erken
telijk mogen zijn.
J. B. SCHUIL.
Revue „Met Vlag en Wimpel".
„Is er wat bijzonders?" vraagt Buziau
eenige malen op zijn onnavolgbare wijze in de
revue „Met Vlag en Wimpel", waarvan Zater
dagavond in de groote Gem. Concertzaal de
eerste opvoering voor Haarlem werd gegeven,
natuurlijk als altijd, voor een uitverkocht
huis.
Je kunt ..nu eenmaal niet altijd alles doen,
wat je graag wilt, maar hoe gaarne hadden
wij aan het eind van den avond tot Buziau
gezegd: „Inderdaad, waarde heer Buziau, er
was iets bijzonders. Er was, dat ge vanavond
uzelf overtroffen hebt; dat ge nóg meer dan
anders u een begenadigd kunstenaar hebt
getoond, die uit het onbeteekenendste en
meest alledaagsche gebeuren iets grootsch
maakt, door het met uw tooverstaf aan te
raken. Er was, dat ge na de veertig jaren,
waarin ge aan uw ontwikkeling als artist
hebt gewerkt, thans op een hoogte staat, die
geen van uw tijdgenooten, noch in Neder
land noch daarbuiten, in uw genre heeft kun
nen bereiken.
Er was ook, dat „de zaal" dit gevoelde,
waardoor er den geheelen avond electriciteit
in de atmospheer was en het publiek u bij uw
eerste verschijnen buitengewoon hartelijk
welkom heette en u later een ovatie bracht,
waaraan schier geen eind scheen te kunnen
komen.
Dat alles was het bijzondere van dezen
mooien avond!"
Slechts hij is de ware kunstenaar die, on
verschillig op welk terrein der kunst hij ar
beidt, een snaai- in ons gemoed weet te doen
trillen. Dat doet Buziau, hoe vreemd dit in een
verslag van een revue ook moge klinken, in
zijn creatie van Rinus, den theater-portier, die
onvergetelijk zal zijn voor ieder, die ze gezien
en bewonderd heeft. Zooals de oude portier
daar bij de tooneeldeur zit, ineengedoken en
uitgeleefd: zooals zijn masker langzaam ver
andert, zijn houding veerkrachtig wordt, als
de omstandigheden er toe leiden, dat hij nog
éénmaal in zijn oude succesnummer als imita
tor van beroemde dirigenten zal optreden
alleen een groot artist kan ons dat geven
zooals Buziau het in deze revue doet. En ook
de imitaties op zichzelf zijn meesterlijk. Men
kan er den begaafden kunstenaar slechts
dankbaar voor zijn en de herinnering aan
Rinus, den portier, in zijn geheugen bewaren
als iets heel moois en kostbaars.
Eveneens meesterlijk, maar dan aan den ver
makelijken kant. die de revue nu eenmaal
eischt. is het optreden van Buziau als aspi
rant-zelfmoordenaar. als redenaar (met een
kostelijke travesti-roltals de onbetaalbare
Arabische kleedjeskoopman Hadsji Ali Ba-ba
en als de boemelaar. Bij al deze creaties klon
ken telkens lachsalvo's door de zaal.
De revue in haar geheel is op een hoogte
gebracht, een groot artist, die er zijn veertig
jarig jubileum in viert, waardig.
Zeer mooi zijn de décors, schitterend en
smaakvol de costuums en de Bodenwieser-
greep geeft fraaie danskunst te genieten.
Buziau wordt kranig door zijn collega's ter
zijde gestaan; Siem Nieuwenhuyzen. Willy
Walden, Bood, Johan Valk, toonen weer, dat
zij revue-artisten van den eersten rang zijn,
de dames I. Mayen en W. Susan laten genie
ten van mooien zang, maar hóóg boven hen
allen steekt uit: „Buus, de jubilaris!
E.
MUZIEK.
Heemsteedsch fanfarecorps
„Excelsior".
Het had er veel van, dat „Excelsior" door
dit concert het feit wilde herdenken, dat het
tien jaren geleden werd opgericht. Toen men
naar den mooien zuiveren klank en de voor
dracht der ouverture van Renaud luisterde,
of de muziek van Em. Dewandeler, zou men
't haast geiooven. Toch heeft het corps dit
feit niet opzettelijk willen herdenken en de
bijzonder loffelijke weergave van genoemde
muziek mogen we dan veilig aannemen als
het verlangen, weer een schrede te doen in
excelsior, 't Was waard er met aandacht naar
te luisteren. Mijn eerste gedachte was, dat
het corps een uitbreiding had ondergaan, al
thans een verbetering in de samenstelling.
Maar nieuwe gezichten merkte ik niet op.
De mooie breede klank bij de ouverture
van Renaud wedijverde met de nauwkeurig
heid, waarmee de verschillende partijen wer
den weergegeven. Als mooien donkeren ach
tergrond waren daar de bassen. Reinier- van
't Hoff was zichtbaar zeker van zijn zaak
want een enkele maal kon hij zelfs den strak
gespannen teugel loslaten. Wanneer Excelsior
onlangs te Midden Beemster heeft gespeeld
zooals het Zaterdagavond deed in de muziek
zaal van .Dreefzicht", dan is het geen won
der,, dat het met een hooge onderscheiding
huiswaarts keerde.
En de uitvoering der groote concertmarsch
deed hiervoor niets onder. Daar moet stevig
maar ook met lust aan gewerkt zijn, en voor
liefhebberij-gezelschappen is hij waarlijk
geen peulschil. Ook in de hoofdstad heeft men
kortgeleden bij de uitvoering dezer muziek de
verdiensten van Excelsior willen erkennen.
Nu was 't jammer, dat van het programma
van dezen avond niet alles op even hoog
peil stond. De was van Waldteufel biedt
geen onoverkomelijke moeilijkheden, maar
niet allen hielden steeds het goede spoor. De
melodievoerende stem (de partij der pistons)
was niet altijd in goede conditie, en dat had
op de partijen die minder belangrijk werk
hadden te vervullen, geen voordeeligen in
vloed. Voorts was het slot van dit stuk minder
gelukkig van klank. Misschien had hier nog
een serieuze repetitie geleid tot een mooier
resultaat. In elk geval was het contrast met
de beide bovengenoemde stukken te opvallend
om het niet te memoreeren.
Een bijzonder lastig stuk werd door het
saxophonekwartet uitgevoerd. „Menuetto" van
Bolgini is een heele opgaaf en het is lastig
om de stemming opgerept te bewaren.
Een saxokwartet moet het voornamelijk zoe
ken in volmaakt zuiveren samenklank, om
dat het anders buitengewoon leelijk aandoet.
Welnu, de kwartettisten verdienen voor hun
goede technische beheersching een pluim.
Er waren bloemen en omdat twee der uit
voerenden dames waren, werden deze uit
verkoren als draagsters der huldebetuiging.
Men heeft op deze uitvoering de overtui
ging gekregen, dat de Heemsteedsche vereeni-
ging „Excelsior" niet van plan is, den goeden
naam prijs te geven, dien zij zich door ernstig
werken heeft verworven.
G. J. KALT.
CONCERT DER H. O. V.
Het Zondagnamiddagconcert van 17 Nov.
werd in den Stadsschouwburg gegeven. Het
was niet voor het eerst, dat ons orkest daar
speelde: ook eenige jaren geleden, tijdens de
verbouwing der gem. concertzaal, vonden daar
eenige concerten der H. O. V. plaats. We heb
ben toen kunnen bemerken dat voor orkest-
uitvoeringen de acoustiek eener schouwburg
zaal minder geschikt is dan die eener gewone
zaal. terwijl voor uitvoeringen van kamermu
ziek juist de schouwburgzaal het wint. Dus
was te verwachten dat muziek die voor be
trekkelijk klein orkest en kleine ruimte ge
dacht is, zooals die van Mozart, in den
Schouwburg beter tot haar recht zou komen
dan b.v. een symphonie van Dvorak, en dat
bleek dan ook tijdens dit concert. Daartegen
over kan men stellen dat het spelen in een
ruimte die niets verdoezelt en niets doet ver
smelten meer risico meebrengt dan in een
groote zaal. Het orkest heeft in de Figaro-
Ouverture de proef goed doorstaan. Grooter
nog scheen het risico voor de soliste, de jonge
pianiste Miek Engelenburg, maar ook ten op
zichte van haar bleek elke vrees ongegrond,
en het mag haar als een bijzondere verdien
ste aangerekend worden, dat haar spel in deze
omgeving heeft kunnen voldoen en nagenoeg
geen oneffenheden heeft getoond. Men kon er
het geacheveerde van haar leermeester Ro
bert Cacadesus in terugvinden; ook eenigszins
diens voorkeur voor objectieve weergave. De
deugdelijk ontwikkelde speeltechniek, waar
van de gave triller der rechter-, de losse en
krachtige zij waar tsche slag der linkerhand
duidelijk uitkwamen, benevens het bescheiden
pedaalgebruik kwamen aan de beide Allegro's
van het klavierconcert van Mozart ten goede,
waarvan het laatste, het Allegro vivace assai,
wellicht in een nog iets levendiger tempo had
kunnen genomen worden. In de vertolking van
het Andante was eenvoud en smaak. Dit con
cert in C gr. t„ K.V. 467 is niet een der meest-
gespeelde van Mozart, en in zooverre mogen we
de keuze ervan toejuichen. We mogen nog wel
even in herinnering brengen dat indertijd Ed.
van Beinum het eens zonder dirigent met ons
orkest gespeeld heeft, d.w.z. dat hij van zijn
zetel aan de piano af leidde. Het orkest viel
Zondag eens wat te vroeg in, maar begeleidde
overigens naar behooren.
Van de Symphonie ,.Aus der neuen Welt"
heb ik een gedeelte gehoord. Daar ze echter in
deze neue Welt minder goed tot haar recht
kwam dan eenige dagen tevoren in de Gem.
Concertzaal heb ik maar aan de herinnering
boven de herhaalde auditie de voorkeur ge
geven.
K. DE JONG
KUNST.
S. O. S. Tentoonstelling in het
Frans Hals museum.
Zaterdagmiddag is in het Frans Halsmu
seum de tentoonstelling van het Comité S.O.S.,
afdeeling Haarlem en Omstreken, met een
rede van den burgemeester, den heer C. Maar
schalk geopend, nadat de heer H. F. Boot de
aanwezigen, waaronder mevrouw Röell, Pro
fessor Van der Pluym, de heer Sauveur en
een groot aantal schilders, had welkom ge-
heeten en anderen, die zich bij de voorberei
ding verdienstelijk gemaakt hadden, een
woord van dank had toegesproken.
Op twee plaatsen in des burgemeesters sym
pathieke rede moge, om hunne meer algemee-
ne waarde in deze materie, de aandacht blij
vend gericht zijn;
„Het S.O.S.-sein mag nooit lichtvaardig wor
den uitgezonden, omdat men weet, dat van
dien hulpkreet altijd, overal en- door ieder
gehoor behoort te worden gegeven; dat daar
bij alle bezwaren van materieelen of persoon
lijken aard worden voorbijgezien. Er is nood,
op hulp wordt gehoopt". En verder: „In de
kringen der kunstbeoefenaars zelf moge men
zich bezinnen, dat als er belangstelling en hulp
wordt gevraagd, dit wordt gevraagd voor ware
kunst, kunst, geboren uit talent, naarstige
studie en ijverig werken. Ook dit zal op de
belangstelling van grooten invloed kunnen
zijn".
De tentoonstelling zelve nu bevat een groot
aantal werken, waarin van talent, naarstige
studie en ijverig werken blijk gegeven wordt.
Het zal niet verwacht worden, dat wij de ruim
tachtig inzendingen stuk voor stuk bespreken
en wij willen als gewoonlijk hier even relevee-
ren wat ons bij een rondgang trof. Het toeval
liet ons bij den korten achterwand aanvangen
waar een vrij sterk stuk met Dahlia's door
Busé geflankeerd wordt door een zwaar geem-
pateerd Boschgezicht door Albert Loots, waar
in een poëtische visie niet te miskennen valt
en dat in schilderwijze eenigszins aan wijlen
Zandleven herinnert. Het terrein zou mis
schien iets meer kunnen „liggen" doch het
geheel laat een fijnen indruk van zuiver ont
roerd-zijn achter. Aan Busé's andere zijde een
Koollandje door Van Egmond, dat tot het
beste dezer expositie behoort. Tulpen van
Wagemaker en Pioenen van Rees flankeeren
dit drietal en sluiten zoo een aardige groep
af. De Bloemenmand met begonia's van Wi-
gersma hebben de trouwhartige uitvoerigheid
en de bedriegelijke hoogsels van de plakplaat
jes onzer jeugd en toch gaat er lets van dit
doekje uit waardoor het sympathiek wordt. Na
een pastel van Hendrik de Vries zien we een
Kist met fruit door Kees Laan, geschilderd
met de opmerkelijke technische vaardigheid en
gecultiveerden goeden smaak waarover deze
schilder beschikt. Albert Arens' aquarel van
de oude Sint Bavo-van-binnen is wel zuiver
van lichtwerking maar misschien een beetje
slap van structuur, deze artist lijkt voorshands
meer schilder dan aquarellist. Langs wat Tul
pen van mejuffr. Marcus en een kruikje met
Meidoornbesjes door Boot bereiken wij Ger-
brands' Dahlia's die zoo geheel anders van
opvatting en schildering zijn dan de onmid
dellijke buren dat die plaatsing ze schade doet
en foutief is. Wat volstrekt niet zeggen wil dat
ze in hun eigen karakter onverdienstelijk of
minder zouden zijn. Via een grijs landschap
door Wesseling komen we voor een ouder-
wetsch aandoend stilleven door J. P. C. van
Os, dat Dood en Leven getiteld is en waarin
de dood sterker is dan het leven, hoewel de
opzet van groote serieusheid getuigt. Miolée
komt dan met een goed athmospherisch Pol
derlandschap van den Veluwzoom en ook Ver
boog is met zijn Herfstlandschap niet onfor
tuinlijk vertegenwoordigd. Herman Moerkerk
toont een stuk Brabantsch interieur, dat den
geroutineerden schilder verraadt. Een bloem-
stukje van Jacob Ritsema heeft schildersdeug-
den, een ander van Jan Visser eveneens, maar
weer anders geregistreerd. Met een beschei
den Veldboeketje is mevrouw Dingemans uit
gekomen; met een opmerkelijk goede zee
strandstudie haar zoon Waalko. Willem Zwart
staat met zijn Stompe Toren nog in de dagen
van Aranjuez toen de Haagsche School troef
was. hij bevindt zich daar wel bij en heeft dus
gelijk, zoo hij zich geen modernismen aanmeet
waarvoor hij niets voelt. Een duinlandschap
van Jac. Koper is van een misschien aantrek
kelijke nuchtere klaarheid, maar is weinig ge
componeerd. Ge kunt het in tweeën knippen
en hebt dan twee schilderijen of er links en
rechts nog een stuk bij denken en krijgt dan
wat men een gebed zonder end noemt.
De humoreske van Jac. v. d. Bosch is in het
humoristische gedeelte wel een beetje wijd-
loopig, het picturale zouden wij als zoodanig
alleen reeds waardeeren. Hekker zond een
eenvoudig potje met bloemen, in die, een wei-
nig aangebrande rood-bruine toonaard waarin
indertijd het echtpaar Broedelet triomfen
vierde. Verder gaan voor vandaag mijn notities
niet. Maar er rest nog een stuk wand waar we
slechts een oppervlakkigen blik op wierpen, en
die wij bij een volgend bezoek allicht nog voor
een „nalezing" benutten kunnen.
J. H. DE BOIS
Een Hollandsch drama. Door
Arthur van Schendel. Amster
dam, J. M. Meulenhoff.
Een Hollandsch dramazelfs een Haar-
lemsch drama heeft Arthur van Schendel in
zijn jongste werk beschreven. Het huis in de
Kleine Houtstraat, waar de Werendonks wo
nen, is van belang in de ontwikkeling der ge
beurtenissen met Floris, het neefje dat de on
getrouwde broers tot zich genomen hebben
toen hun zwager Berkenrode die een mooi huis
in de Kruisstraat bewoonde, na een leelijk fail
lissement zich van kant gemaakt had. Dat
huis van de strenge, in bijbelsehe vroomheid
verloren ooms. wordt, met de schier boven-
menschelijke degelijkheid, goedheid en vroom
heid van den oudsten, oom Gerbrand, voor den
knaap Floris een obsessie, waartegen hij niet
opgewassen is. Is voor den knaap, omdat zijn
vader een oplichter en bankroetier geweest is,
de zonde onvermijdelijk? Als hij met zijn moe
der, na de catastrofe in de Kruisstraat, bij de
ooms Werendonk in huis wordt opgenomen is
hij nog een zuigeling, maar Gerbrand heeft al
in een oud opschrijfboekje van zijn dooden
vader gevonden: „Een kind als het geboren
wordt is zoo wit als sneeuw, maar wie wel toe
ziet bemerkt op de sneeuw een roode vlek, dat
is de zonde". En hoe zal het dan met den
kleinen Floris staan, wiens vader door de
zonde in den dood ging!
Gerband's rechtzinnigheid leert hem dat
hij de schande, die op het kind rust, moet af-
wisschen, hij neemt op zich de schulden var.
den vader tot den laatsten cent te voldoen uit
de winsten, die de kruidenierswinkel in de
Kleine Houtstraat overlaat en hij zal daar
twintig jaar voor. noodig hebben, als ook ae
broers het hunne willen bijdragen. Dan zal de
schande niet meer op het hoofd van den jon
gen Floris rusten, maar of hij de ingeboren
zondigheid zal kunnen overwinnen, dat is wat
Gerbrand hoopt, maar niet vervuld zal zien.
En dat is de inhoud van dit wederom prachtig
geschreven boek waarin Van Schendel nog
maals zich verdiept in de tobberijen van den
zwaarmoedigen Christenmensch, die met de
letter van het Boek den geest van het Leven
leiden en bestrijden wil. Het drama van de
Kleine Houtstraat is het falen van den nobel
willenden Gerbrand en de ondergang van Flo
ris, die onder de obsessie van zooveel braaf
heid, nergens dan slechts tijdelijk bij het
meisje Wijntje en den jongeren oom Frans
iets van de levende liefde vond, die hem
misschien had kunnen redden. Het oude
huis, waarvan de binten 's nachts kraken, de
traptreden piepen krijgt op den jongen een
beangstiggenden invloed; hij eindigt na veel
vallen en weei opstaan, nu veel leed en veel
berusting met het in brand te steken. Dan
eindigt het verhaal: de buren en de brand
weer zien in den laten avond, als de brand in
de bovenvertreken is uitgebroken, achter het
gordijn hoe Gerbrand en Floris worstelen en
na een uur is het stil in de straat en staat
alleen nog een waker bij het uitgebrand per
ceel. Maar de schulden van Berkenrode zijn
tot- op de laatste cent betaald.
Van Schendel laat Floris met zijn vrienden
naar Amsterdam gaan om op Oud-Holland
pret te maken Hij heeft zich de historie dus
in het laatste kwart der vorige eeuw gedacht
Een figuur als Gerbrand blijft men in dat
tijdsgewricht onwillekeurig als een anachro
nisme zien, in een omgeving die toch wel
eenigszins van een orthodox Veluwsch dorp
verschilt. Maar aan den anderen kant laat de
schrijver hem voldoende als uitzonderlijk type
zien, om hem geheel aanvaardbaar te maken.
Meer zelfs, Arthur van Schendel heeft van
Gerbrand een beeld gebouwd dat ons voor
oogen blijft, nog lang na de lezing, zooals dat
ook met zijn schipper van de Johanna Maria
het geval was. In zijn latere werken is hem dat
zich inwerken in typen, die op eenigszins eigen
zinnige wijze door het onzienlijke worden bezig
gehouden, een artistieke lust geworden. Een
artist is hij en van het zuiverste water; er is
geen Hollandsch schrijver van het moment
cic zoo sterk zijn eigen stijl, woordverbinding
en klank van den zin gecultiveerd heeft als
hij, zoo zeer zijn eigen palet gevonden heeft.
Ge herkent Van Schendel aan een enkelen zin
en zijn beeldend vermogen is zoo groot dat hij.
bijna zonder dialoog rustig dóórvertellend
gansche psychische conflicten helder belicht.
Hoe fijntjes is het meisje Wijntje, dat een
poosje met Floris verkeering had, ge teekend
En weer zoo geheel anders, maar even subtiel.
Stien de meid met haar goede hart voor Flo
ris. die wel deugen wilde maar niet kon. En
zooveel andere typen in het verhaal, die zoo
zuiver in hun sfeer staan dat ge aan Jacobus
van Looy's verhalen uit zijn jeugd herinnerd
wordt. Zou Haarlem zestig jaar geleden in
derdaad zulk een speciale sfeer gehad hebben,
die uit kleinburgerlijkheid, fatsoenscultus ge
mis aan humor en aan den tekst hangende
vroomheid geboren was? Zou Haarlem iets
aparts geweest zijn en afwijkend van Deventer
of Leeuwarden? Wij weten het niet, doch
Haarlem heeft in Van Looy en Van Schendel
een paar idee-schilders van hooge orde gehad.
De eerste was hier geboren en getogen: hij
vertelde zich-zelf. Van Schendel heeft onze
stad wel hevig in zich opgenomen, den korten
tijd dat hij hier als leeraar werkte; zijn boek
is als van een geboren Haarlemmer.
De figuur van Frans. Gerbrand's jongere
broer, is misschien opzettelijk wat vaag ge
houden? Men weet niet dadelijk waar men met
hem heen moet, met zijn geheime liefhebberij
om lederen avond naar de kerk te gaan en er
de Damiaatjes te helpen luiden. Is dat alleen
maar onnoozel of bedoelt Van Schendel daar
symboliek te bedrijven door Frans een passie
te verleenen die als tegenwicht voor Ger
brand s eenzijdigheid bedoeld is? In Frans en
Wijntje komt iets van de warmte van het
leven tot uiting, met hen kon Floris het best
opschieten. Maar de geregisteerde genegen
heid. hoe goed ook bedoeld, van Gerbrand kon
den zwaar belasten jongen niet overeind hou
den. En in dit Hollandsch drama gaan ze ge
zamenlijk ten onder. Omdat de dorre leerstel
ligheid meer macht had dan de welluidend
heid der Damiaatjes0 Wie zal het zeggen! Het
is de groote artisticiteit van een schrijver als
Van Schendel. dat hij ons de dingen sugge
reert., ze in ons levend maakt, zonder er als
expllcator achter te gaan staan. Dit boek zal
een der beste uit den oogst van dezen winter
blijken, ik hoop er de belangstelling voor ge
wekt te hebben daar mijzelf het lezen een ge
not was.
Negen balladen van J. W. F.
Wcrumeus Buning. Bij Querido te
Amsterdam.
In eenzelfde jasje waarin Maria Lecina nu
al tien drukken beleefde, het zwarte zeiltje
met het schooletiket. komen thans zeven
nieuwe en twee oude balladen de reis aanvan
gen. Aan het hoofd van den stoet gaat de bal
lade van de zeven dooden. „Zeven henge
laars met een auto verdronken bij Purme-
rend". De heer Buning wil blijkbaar de oude
volksballade, de op de straat voorgedragene,
doen herleven en die in de litteratuur een
plaats bezorgen. Hij doet dit het dient ge
zegd meesterlijk en met de zinsverhaspe
ling en de gebarsten logica van den man bij
het zeil op de kermis. Dat daarónder tragiek
kan schuilen en door de bersten'van het be
toog superbe wijsheid gluren kan, wie zal het
tegenspreken! Noch dat er iets kunstmatigs
in die productie is, onvermijdelijk, omdat de
dichter zichzelf een mentaliteit toeschrijft, die
vermoedelijk niet de bij hem van nature be-
hoorende is. Maar als imitatie eener verlo
ren volkskunst is dat werk zeer belangwek
kend.
„De dood als een otter wild heeft er zeven
de moord gebeten
Die te vissohen waren gegaan in de streek
van Purmerend.
Geen mensch kent zijn lot en zijn end;
Zij vloekten hun mond vol water en stierven
onbekend".
Zelfs in den verdraaiden vorm en de onver
wachte ideeën-associatie treft de juiste beel
ding. Ook in de andere balladen treft hetzelfde.
Men leze ze zonder vooroordeel en geniete er
van. Op de curieuse kunstsoort zelve is wellicht
nog eens terug te komen.
J. H. DE BOIS.
Van Tsarisme tot Stalinisme, door
J. de Kadt.
J. de Kadt heeft een boek geschreven, ge
titeld: „Van Tsarisme tot Stalinisme, een cri-
tische geschiedenis der Russische revolutie
en een onderzoek naar haar beteekenis voor
he: socialisme."
Het werd werd uitgegeven bij de Uitgeverij
De Jongh te Antwerpen.
Jodenhaat door J. Hoving.
Bij de uitgeverij De Jongh in Antwerpen
zag het licht de brochure van J. Hoving,
„Jodenhaat".
Acht honderd meter
onder de zeespiegel,
door William Beebe.
Bij Scheltens en Giltay te Amsterdam is
onder de auspiciën van dc New York Zoolo
gical Society uitgegeven het werk van den
bekenden Amerikaanschen diepz-/ mderzoeker
William Beebe, directeur van de afdeeling
voor iropenonderzoek van de New York Zoolo
gical Society, getiteld „Acht honderd meter
onder de zeespiegel". Hij geeft in dit boek
zijn bevindingen over de verschillende dicp-
zeeduiken, door hem in de „bathysphere" ge
maakt. De Nederlandsche bewerking is van
F. Koning, nat. phil. drs.
Mijn speeltechniek,
door Ely Culbertson.
In een bewerking voor Nederland door mrs.
E. C. en F. W. Goudsmit is door Van Holkema
en Warendorf In Amsterdam uitgegeven:
„Mijn speeltechniek" (Contract-bridge red
book on play) door Ely Culbertson.
Mr. W. J. van Balen schreef „Antilla", een
interessante gids voor West-Indië. die vooral
goede diensten bewijzen zal aan ondernemers
van reizen naar de Caribische wereld.
De uitgevers van Holkema en Warendorf
N.V. zorgde voor een rijkgelllustreerde uit
gaaf.
Van Ely Culbertson's ..Mijn biedsysteem"
(vertaald door Mr. F. W. Goudsmit) verscheen
bij van Holkema en Warendorf N.V. een
tweede geheel gewijzigde druk, die door vele
bridge-enthousiasten zeker met vreugde be
groet zal worden.
De Nederlandsche Reisvereeniging gaf een
geïllustreerde studie van den heer E. W.
Veneman over „Vorming en vergaan der
bergen", uit. f
„In de schaduwen van Morgen"
Bij de firma Tjeenk Willink en Zoon te
Haarlem heeft het licht gezien: „In de
Schaduwen van Morgen", van prof. dr.
J. Hulzinga. Een diagnose van het geestelijk
leven van onzen tijd. welk boek besproken
werd in het hoofdartikel in ons nummer van.
Vrijdag 18 October.