v r ij dag 31 januari 1936 haarle m's dagblad 13 AAN ALLEN! Hoeveel postzegelverzamelaars zouden er wel in de wereld zijn? Ik denk van duizenden. En hoeveel van die duizenden zouden hun postzegels extra goed bekeken hebben? Niet zoozeer wat betreft herkomst, kleur en prijs, maar vooral wat de beeltenis betreft. De geschiedenis van den postzegel is nog geen eeuw oud. In 1840 heeft Engeland voor het eerst officieel den postzegel in gebruik genomen. De uitvinder van den postzegel is dan ook een Eingelschman, nl. de postmeester Rowland Hill. Op den allereerst/en postzegel prijkt de beeltenis van de toén regeerende Engelsche vorstin, koningin Victoria. Andere landen volgden spoedig Engelands voorbeeld, maar de eerste Nederlandsche postzegel kwam pas in 1852. Daarop staat de beeltenis van koning Wil lem in. Sindsdien zijn er onnoemelijk veel postzegels verschenen. De postzegel is in alle landen een belangrijk reclame-middel geweest en is dit nog. Welk land geeft er niet zijn wel dadigheidszegels uit? Componisten, pianis ten. schilders, dichters en uitvinders kunnen jullie op verschillende zegels terugvinden. Op de Oostenrijksche weldadigheidszegels zie je de beeltenissen van: Mozart, Beethoven, Schu bert en Strauss. Op een Poolschen zegel vind Je de beeltenis van den grooten pianist Igna tius Paderewski, die tevens ook een groot staatsman is. Op een Spaanschen zegel zie je de afbeelding van Francisco Goya, een be roemd schilder. Griekenland gaf in 1924 bij de herdenking van den 100-jarigen sterfdag van Byron herdenkingszegels uit met de beeltenis van dezen dichter. Zoo kun je Rubens, Colum bus, d'Annunzio en vele andere groote man nen op postzegels vereeuwigd zien. Engelsch-Indië beleefde eens een opstand: door een postzegel. Toen de pas overleden En gelsche koning, George V aan de regeering kwam, kreeg hij tevens den titel van keizer. Een van de zegels toont den nieuwen vorst met tal van Indische eereteekenen, waaronder een olifantje Dit olifantje had zoo n kort slurfje, dat men het ook voor een zwijntje kon aanzien Inlanders beschouwen zwijnen als onreine die ren. In Engelsch-Indië brak een formeele op stand uit, die pas bedwongen werd. toen een nieuwe zegel verscheen, waarop een heusche olifant met behoorlijke slurf stond afgebeeld. In 1930 heeft België een, pracht-serie post zegels uitgegeven ter herdenking van het 100- jarig bestaan van- de onafhankelijkheid der Belgen. De zegels dragen de beeltenissen van Leopold I, Leopold II, Albert I. Jullie hebben toch ook de nieuwste Belgische postzegel van Leopold rn gezien. Er is ook een heel mooie kinderpostzegel, waar de drie Belgische ko ningskinderen opstaan. Hoe treffend mooi is de nieuw uitgekomen zegel van koningin Astrid. Een herinnering aan fel bewogen da gen is ook de postzegel van Frans Ferdinand, kroonprins van Oostenrijk-Hongarije met zijn jonge vrouw, die in 1914 door een Joego-Sla- visch student zijn vermoord. Ook de stad Se- rejawo, waar ze den dood vonden, is op een zegel afgebeeld. Heel eigenaardige Lethland- sche postzegels bestaan er. Toen er tijdens den grooten wereldoorlog gebrek aan papier was, werden er wel postzegels op cigarettenpapier gedrukt. Kort na den oorlog is er in Leth- land een postzegelserie verschenen, waarvan de eene zijde postzegel en de andere zijde bankpapier was. Een drukker had n.l. van de Sovjetregeering opdracht gekregen een groot aantal bankbiljetten te leveren. Toen hij één kant klaar had, kwam hij tot de ontdekking, dat hij zou worden betaald met een deel van 't waardelooze papier dat hij zelf gefabri ceerd had. Toen besloot hij de opdracht niet uit te voeren. Door de papierschaarste werd dit wonderlijke bankpapier gebruikt voor de nieuwe Lethlandsche postzegels. Oostenrijksche posterijen hebben ook heel mooie moederdagzegels uitgegeven. De Sov jet-Unie heeft aangrijpende anti-oorlogsze gels. Ieder beschaafd land heeft thans zijn luchtpostzegels. De Spaansche luchtpostze gel geeft b.v. Lindbergh met zijn vliegtuig te zien. De eerste serie Nederlandsche lucht postzegels dateert van 1 Mei 1921. Jubileum zegels zijn er ook legio. In 1940 zal zeker het honderdjarig bestaan van den postzegel op den postzegel vereeuwigd worden. Houdt er dus een plaatsje in je album voor open! W. B.—Z. KLEINE TEEKENAARS. Deze week zullen we de huisinrichting tee kenen. Het eerste plaatje toont ons een bed met een nachtkastje. Krijg je niet dadelijk zin om erin te kruipen? Maar tee ken het eerst na. Plaatje m is een draaibaar pianokrukje. Denk om den krommen poot! Daarnaast een tafel met een groot tafelkleed er'over. No. V is een raam met overgordijnen en No. VI een divan met een heeleboel kussens. Hier kan je veel aan kiemen, hè? De kus sens vooral kan je allerlei verschillende kleu ren geven. Vlug aan het werk. DE VERGELDING. Het is 25 Januari, de verjaardag van kleine Dick. Maar Dicky slaapt, want het is nog vroeg. Moeder komt stilletjes de gordijnen opentrekken; in Dicky's kamer staan de ca deautjes: snoepgoed, een trein eneen prachtige, glanzende autoped, met op het stuur een kleine roode claxon, die „toeh-toeh" zegt, als je er in knijpt. Moeder kijkt eens naar Dicky; maar die is niet wakker geworden; hij sluimert nog rus tig, zijn mond half open en zijn arm onder zijn hoofd. Moeder knijpt eens in de claxon: „Toeh- toeh. Dicky is jarig!" Met een sprong zit de kleine jongen recht op in zijn bed; wrijft met twee knuistjes de slaap uit zijn oogen en glimlacht tegen zijn moeder. Die steekt haar armen naar hem uit: „Vandaag is Dicky jarig!" Dat is voldoen de om Dicky klaar wakker te doen worden. Hij heeft geen geduld meer om moeders kus sen in ontvangst te nemen; hij trekt zijn bee- nen onder dek uit en rent naar de tafel. „Ohwat een boel!" Met een oogopslag heeft hij het mooiste stuk speelgoed al gezien: de autoped. Nog in zijn pyjama grijpt hij het stuur en op de claxon toeterend, rijdt hij regelrecht naar de keuken, waar Marie bezig is. Die roept dadelijk uit: „Wel gefeliciteerd, mijnheer Dicky. Wat een prachtig speelgoed heb je gekregen. Je bent toch wel heel gelukkig; want arme kindertjes krijgen geen mooie autopeds met toeters." Een traan loopt langzaam over de wang van de oude meid. Dicky kijkt haar bene pen aan. „Hebben de arme kindertjes geen autoped?" „Nee „En zouden ze er ook wel graag een willen hebben?"' „Ja, natuurlijk!" Nadenkend trekt Dicky zijn neusje op; dan gaat hij langzaam naar moeder en vader, die hem in de huiskamer nogmaals feliciteeren. 's Middags zegt moeder, dat ze naar Oma en Opa gaan om daar koffie te drinken. „Ga je jasje aantrekken en doe een das om, want het is koud!" „Mag ik mijn autoped meenemen?" „Ja, dat magl" Vader draagt de autoped de trap af, omdat hij bang is, dat Dicky anders met speelgoed en al er af zal rollen. Ze staan op straat. Met zijn gehandschoende handjes houdt Dicky het stuur van zijn autoped stevig vast. De sneeuw is gesmolten, er schijnt een zwak zonnetje. De wielen, met gummibanden, rij den geruischloos over het asphalt. Dicky voelt de koude wind tegen zijn gezichtje, maar hij is verder warm aangekleed en heeft er geen hinder van. Hij ls trotsch op zijn autoped. Op eenigen afstand staat een arme vrouw in een portiek, die een jongetje van een jaar of zes, dat rilt van de kou, tegen zich aan drukt. Dicky blijft plotseling stilstaan. Het andere ventje bekijkt hem met groote oogen. Moeder heeft al een geldstukje uit haar por- temonnaie gehaald. „Wacht eens, mammie," zegt Dicky en dan tegen het- Jongetje. ..Wil jij mijn autoped! Ik heb hem voor mijn verjaardag gekregen." Het andere ventje steekt een hand uit, trekt daarna weer terug. „Dat mag je toch niet weggeven 1" De moeder glimlacht zwakjes. „Als je hem hebben wilt, mag je. Neem hem maar!" „Het zal je honderdmaal vergolden worden, kleine jongen!" zegt de moeder van het an dere jongetje. Moeder neemt de hand van Dicky, die een beetje verbaasd op zichzelf, omkijkt naar het andere jongetje, dat nu verrukt op de auto ped rijdt 's Avonds speelt Dicky stilletjes met zijn trein; maar zijn gedachten zijn bij de auto ped. Hij vertelt aan Marie, wat hij gedaan heeft. „Dat was goed gedaan van je, lieve jongen!" Dan zegt Dicky: „Die vrouw zei: het zal je honderdmaal vergolden "worden. Wat is dat?" „Dat beteekent, dat je Hdnderd keer zoo veel terug zal krijgen, als je gegeven hebt!" Dicky denkt: „Zou ik dan honderd autopeds krijgen?" De heele nacht droomt hij er van hij ziet zich omgeven door autopeds: gele, roode, blauwe, houten en metalen. Hij rijdt op de eene, hij rijdt op de andere: steeds vlugger, steeds vlugger! Als moeder 's morgens de gordijnen open komt trekken, is hij er nog opgewonden van. En dan ziet hij plotseling in de kamer een fiets. Een echte fiets met banden, een lamp, een pomp en een bel. Hij springt uit zijn bed, grijpt er naarnee, het is geen droom. Het is een echte fiets! Dicky is stom van verbazing. „Dat is de belooning van je edelmoedig heid," ze4- moeder. „Dat is dus honderdmaal vergolden!" denkt Dicky. Hij holt naar Marie. „Kom eens kijken: dat is „honderdmaal ver golden." De oude Marie begrijpt het niet zoo vlug. Ma3r dan roept Dicky naar moeder: „Moeder, als ik deze fiets nu aan een arme jongen geef, krijg ik dan zoo'n mooie roode „echte" auto, als we laatst hebben gezien?" DE BOOZE VELDWACHTER. Als jullie bij je speelgoed een paar auto'tjes hebt, dan zou ik bijna zeggen, dat je een ver keersagent niet missen kunt. En als je dan bovendien een agent maakt, die „echt" loopen kan en die met groote booze stappen op een overtreder van de verkeerswetten af kan stappen, is het heelemaal leuk! Je hebt na tuurlijk al begrepen, dat we dat agentje zelf gaan maken. Uit een plankje van niet te dik hout zagen we eerst die deelen, die op de eer ste illustratie gestreept zijn. Dat zijn de dee len, die beweegbaar zijn. De rest van het lichaam bestaat uit één stuk. Voor we begin nen met het in elkaar zetten, schuren we met schuurpapier de zij- en bovenkanten goed glad, zoadat er geen splintertje meer op zit. A. VsS F f6 Z En dan beginnen we met het in elkaar ma ken. Dat gaat met behulp van schroefjes. De agent wordt op twee wieltjes vooruit bewo gen en hoe je alles construeeren moet, opdat door het rijden de arm en het hoofd bewogen worden, laat de teekening duidelijk genoeg zien. Als je daar mee klaar bent, rest alleen nog het kleuren. Dat kun je doen, zooals je wilt; maar niet al te bont maken, want dan zou het geen „echte" veldwachter meer lijken. En nu gauw maar aan den gang, jongelui. WIE ZOEKT ER MEE? Deze beer heeft een mensch geroken. Maar hoe Bruintje ook speurt en speurt, zien doet hij zijn vijand niet. Deze heeft zich dan ook goed verstopt. Zien jullie hem misschien? EEN VREEMDE GESCHIEDENIS. Tusschen de struiken, vlak bij een ouden knotwilg, had mama eend haar nest gemaakt. Daarin had zij zes mooie eieren gelegd, waarop zij was gaan zitten broeden. Want mama eend verlangde naar kindertjes, die zij dan zwem les' kon geven en opvoeden tot nette, fatsoen lijke eendenkinderen. De knotwilg en de struiken om het nestje wisten er alle van en wanneer de zon was on dergegaan spraken zij zachtjes met elkaar over het groote geduld van mama eend. die maar dag in, dag uit rustig op de eieren bleef zitten. En het duurde toch zoo erg lang, maar de eieren bleven net zoo als zij waren. Met hun licht groene kleur lagen zij onbewegelijk in het nestje. De knotwilg vroeg zich zelf wel eens af, of er ooit wel eendjes uit die eieren zouden komen, en hoe langer het duurde des te ongelooviger werd de boom. Maar de strui ken in den omtrek lispelden aan zachtjes met hun bladeren: „Dat gaat goed, dat gaat heel goed. De eend heeft geduld en over een paar dagen zal dat geduld ook wel beloond worden". En de struiken schenen gelijk te krijgen, want op een morgen, vlak voor dat de zon lachend haar stralen over het veld wierp, klonk een heel zacht „tik, tik, tik", in het eerste ei, en uit het tweede ei dat niet achter wou blijven, klonk toen „tak, tak, tak". Dat konden de vier andere eieren heelemaal niet hebben en ook zij lieten dat getik hooren, zoo hard, dat het weldra een heel getrommel was in het nestje tusschen de struiken. Dat ging maar „tik, tak. tok, tik, tak, tok, takkerakketak". Mama eend werd er zenuwachtig van en zij stond eens op. Heel voorzichtig verliet zij het nestje en bleef op een afstand naar de eieren staan turen. „Dat is mooi hoor" bromde de knotwilg, die dacht dat hij heel knap was en overal verstand van had „nu loopt mevrouw eend weg". Maar de biezen en de struiken in den omtrek ruischten „Houd toch je mond en praat niet zooveel ouwe knot, het zal heusch wel goed in orde komen, als jij je er tenminste maar niet mee gaat bemoeien". En weer hadden de struiken en de biezen gelijk, want het getik werd hoe langer hoe har der en zelfs begonnen de eieren al te bewegen. Enkele rolden zelfs heen en weer, en dat was toch zoo'n koddig gezicht, dat de knotwilg er zelfs om moest lachen. Mama eend keek vol spanning toe en had onderwijl met een „kwek. kwek, kwak" papa eend geroepen die haastig was komen aanloopen. Hij was nog al een eind uit de buurt en moest zich dus erg haasten. Zijn dikke lijf schudde er van en buiten adem kwam hij bij het nestje en zei „Kwak, kwak, kwek". Wat in de eendentaal beteekent: „Hier ben ik al". Nadat papa en mama elkaar met een „kwek, kwek, kwak" en een „kwak, kwak, kwek", geluk hadden gewenscht, ging mama weer op de eieren zitten, terwijl papa vol spanning bleef toekijken. En zie, ha een heel poosje klonk daar een heel zacht piepen. Toen zei het ei „krak" en een heel klein nieuwsgierig kuiken tje stak z'n kopje tusschen de vleugels van mama door en keek verbaasd naar buiten. Het kuikentje schrok zeker van de groote wereld, want het kleine verbaasde kopje verdween weer even snel als het gekomen was. „Dat is er een" lachte mama eend, blij en papa die zijn vreugde niet langer kon verbergen riep luid „Kwakkerde kwak kwak, kwek". Toen liep hij vlug weg, liet zich met een plons in de sloot vallen, zwom snel naar het midden, ving met een „kwek, kwak", vlug twee vliegen en bracht die met een „kwak, kwak", naar zijn hongerig kind. Maar wat of papa opkeek toen hij weer terug kwam! Want nu stak er niet één kopje tusschen mama's veeren uit, o nee, vier, vijf, zes kleine nieuwsgierige en hongerige eenden kuikentjes keken verbaasd naar de groote we reld om hen heen, terwijl ze luid van honger schreeuwden. Papa liep dus weer heel gauw naar het slootje en ging weer wat eten halen om zijn kinderen te verzadigen. Mama eend was van het netsje afgegaan en keek met vreugde naar haar mooie kinderen, die uit de eieren waren gekomen. De wilg en de struiken ruischten blij en de zon liet haar stralen in het nestje vallen en verwarmde de zes eenden kinderen. Bij het slootje gekomen, liet mama zich met een plons in het water vallen, gevolgd door papa enhet was niet te gelooven: zes kuikens. En vlug dat die kleine eendenkinde ren al zwommen, nee maar, daar stonden zelfs papa en mama verbaasd van. Rip, rap, rip, rap, gingen de kleine pootjes door het water en de eendjes gingen als kleine bootjes door het slootje heenMaar terwijl papa en mama daar zoo vroolijk aan het zwemmen waren, hoorden zij eensklaps een vreeseüjk gepiepDaar!" riep mama „kwek, kwek", „Vlug", riep papa, kwak, kwak" en de eenden familie zwom vlug naar den kant van de slootWat er gebeurd wasNiets ergs hoor, luister maar. Ongeveer tweehonderd meter van het eendennestje, had een kip haar eieren gelegd. Ook mama kip verlangde naar kinderen en zij had dus ook een nestje ge maakt. Ook uit de eieren van mama kip waren mooie kuikens gekomen en die waren nu al een week oud. Maar die kuikentjes waren heel eigenwijs en ondeugend. Als mama kip zei „Dat mag je niet doen, tok, tok, tok" werden de kuikens ongeduldig en riepen „Wij mogen ook nooit iets, piep, piep". Nu was op dezen ochtend, mama kip een praatje gaan maken met een buurkip. „Blijf nu zoet bij elkaar, tok, tok" had mama tegen haar kinderen gezegd: „Dan krijgen jullie straks een lekkere tor van mij, tok, tok". De kuikens hadden dit beloofd. Maar kijk, mama kip was nog geen kwartier weg of daar zagen de kippenkuikens mama eend met haar kin deren door het water varen. „Dat kunnen wij toch ook best" riepen de ondeugende kippen kuikens en zoo vlug als zij konden waren zij naar den kant van de sloot geloopen en lieten zich in het water vallen. Maar, o schrik, in plaats van mooi te blijven drijven, zooals de eendenkinderen, werden de veertjes nat en hoe de kippenkuikens ook met al de pootjes, rip, rip., rap deden, het gaf allemaal niets, zij be gonnen te zinken. Toen schrokken ze geweldig en schreeuwden het uit van angst. Dat was het gepiep dat papa en mama eend gehoord had den. Zoo vlug als zij konden zwommen zij naar de kuikens toe en hielpen hen uit het water. Mama kip was heel vlug komen aanloopen en meneer de haan vond, dat hij ook wel eens een kijkje kon gaan nemen. Hij kwam dus heftig aangestapt. Juist had hij den kant bereikt, toen het laatste, ondeugende kippenkuiken op den wal werd gezet. Daar stonden ze alle zes, „piep, piep pieeep!" nat en koud te huilen. „Dat komt er nu van, tok, tok, tok" bromde mama. „Wees nu maar blij, kukeleku, dat jullie nog gered zijn", sprak meneer de haan en tot papa en mama eend. „Mag ik U wel bedanken, kukeleku". „Ik ook", sprak mama „tok, tok, tok". „Niets te danken", riep papa eend deftig „kwak, kwak. kwek'. En de boer die zijn varkens voerde, vlak bij de plaats waar de kuikens gered waren hoorde „Kukelekuu! Kwak, tok, kwek, piep!" MARCEL J. ARTZ. HET SCHAAKSPEL. Volgens de legende werd dit spel in Perzië uitgevonden. Vandaar dan ook den naam „schaakspel"; schaak herinnert aan „sjah", dat is de titel van den Perzischen koning. Vol gens dezelfde legende wilde de vorst den uit vinder beloonen en liet aan deze over zelf zijn belooning te bepalen. De uitvinder, een priester, zei, dat wanneer de koning voor de eerste ruit van het schaakbord één graan korrel, voor de tweede 2, voor de derde 4, voor de vierde 8, enz. gaf, hij met zijn loon tevre den zou zijn. De koning vond de man zeer bescheiden, maar toen hij de belooning liet berekenen, bleek het, dat het geheele land niet zooveel koren opleverde, als er noodig zou zijn om aan den wensch van den monnik te voldoen. Het schaakbord is verdeeld in 64 vakken. De spelers plaatsen het bord zoo voor zich, dat beiden een wit veld aan hun rechterzijde hebben. De zestien figuren worden gesteld op al de 16 vakken van twee achterste rijen, die elk speler voor zich heeft en wel in de volgorde; kasteel, paard, raadsheer, koningin als men witte stukken heeft, en koning als men de zwarte heeft, zoodat de witte koningin op een wit veld komt te staan en de zwarte op een zwart veld. Daarvoor zet men de acht pionnen. De pionnen mogen altijd maar één veld vooruit gezet worden. Ze slaan het stuk. dat schuin voor hen staat. Het kasteel slaat het het stuk. dat op een rechte lijn er voor staat, het hindert niet hoeveel vakken ook van hem verwijderd, mits er geen stuk van zijn eigen partij zich daar tusschen bevindt. Het paard maakt den paardesprong. Dat is: het gaat één veld vooruit en neemt dan een veld links of rechts. Het komt dus altijd op een veld van een andere kleur te staan, dan waarop het stond. Om het stuk te slaan, doet het er niet toe of het vlak voor hem bezet is. Daar kan hij over heen springen. De raadsheer beweegt zich over de schuine lijnen: daar, zooals bij het opstellen blijken zal, altijd een der raadsleden op een zwart en de ander op een wit veld komt te staan, heeft elk leger zoogenaamd een witte en een zwarte raadsheer. Dit stuk mag zich ook voor- en achteruit bewegen, terwijl de pionnen slechts voorwaarts rukken. De koningin mag zich bewegen, zooals de kasteelen en zooals de raadsheeren. Ze heeft dus veel voor. Jullie denkt misschien omdat ze een dame is? Mis hoor! In de meeste an dere talen noemt men dit stuk „generaal", wat ook het meeste met de oorspronkelijke Perzische benaming overeenstemt. De koning mag zich slechts van het eene vak naar het aangrenzende, hetzij recht of schuin, voor of achter hem verplaatsen. Meer behoeft hij ook /liet te doen; want de ko ning dient niet óm aan te vallen; maar hoogstens verplaatst hij zich om zich tegen de aanvallen te verschuilen. We hebben verscheidene malen van slaan gesproken; maar zoo dit de hoofdzaak is bij het dammen, bij het schaken is het uitzon dering. Men is ook niet gedwongen om te slaan. De hoofdzaak is de stukken zoo te plaatsen, dat men de koning van de tegen partij slaan kan en deze r.iet meer kan ont komen. Dan is de koning „mat" en de te genpartij heeft gewonnen. Men slaat alleen dan, wanneer men ervoor deel bij heeft. Wanneer men bijv. door zelf een pion op te offeren een raadsheer of paard van de tegenpartij kan krijgen, of door een raadsheer of paard voor een kasteel te laten winnen, of eenig stuk, welk ook, prijs te ge ven. ten einde de koningin van de tegen partij meester te worden. Rokkeeren noemt men de verplaatsing van de koning met het kasteel: wat men doen kan. als men ze nog niet verzet heeft en de tusschenliggende vakken op de achterste rij vrij zijn. Gewoonlijk begint men het spel met de twee middelste pionnen twee velden vooruit te brengen. Dan beraamt men een plan om de koning van de tegenpartij mat te zetten. Daar toe laat men zijn stukken oprukken, maar zorgt, dat ze altijd gedekt blijven. Dat wil zeggen, dat er geen stuk op het bord staat, of, wanneer de tegenpartij het mocht willlen nemen, zijn stuk van gelijke waarde eveneens zou worden genomen. e. W. KLEINE BEN. door W. B. Z. Ik moet op Ben passen Zooals je hier ziet Heel alleen te spelen, Neen, dat wil Ben niet Hij loopt sjokke, sjokke, langs de spijlen voort. Hij gooit alle blokken Telkens over boord. Ik speel met mijn popje En ik zing erbij Ben gaat ook meezingen Ja, nu is hij blij. Hoor ik daar niet moeder? Bennie springt van pret. Nu mag 'k buiten spelen, Want Ben moet naar bed,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1936 | | pagina 7