v r ij dag 31 januari 1936
haarle m's dagblad
13
AAN ALLEN!
Hoeveel postzegelverzamelaars zouden er
wel in de wereld zijn? Ik denk van duizenden.
En hoeveel van die duizenden zouden hun
postzegels extra goed bekeken hebben? Niet
zoozeer wat betreft herkomst, kleur en prijs,
maar vooral wat de beeltenis betreft.
De geschiedenis van den postzegel is nog
geen eeuw oud. In 1840 heeft Engeland voor
het eerst officieel den postzegel in gebruik
genomen. De uitvinder van den postzegel is
dan ook een Eingelschman, nl. de postmeester
Rowland Hill. Op den allereerst/en postzegel
prijkt de beeltenis van de toén regeerende
Engelsche vorstin, koningin Victoria. Andere
landen volgden spoedig Engelands voorbeeld,
maar de eerste Nederlandsche postzegel kwam
pas in 1852.
Daarop staat de beeltenis van koning Wil
lem in. Sindsdien zijn er onnoemelijk veel
postzegels verschenen. De postzegel is in alle
landen een belangrijk reclame-middel geweest
en is dit nog. Welk land geeft er niet zijn wel
dadigheidszegels uit? Componisten, pianis
ten. schilders, dichters en uitvinders kunnen
jullie op verschillende zegels terugvinden. Op
de Oostenrijksche weldadigheidszegels zie je
de beeltenissen van: Mozart, Beethoven, Schu
bert en Strauss. Op een Poolschen zegel vind
Je de beeltenis van den grooten pianist Igna
tius Paderewski, die tevens ook een groot
staatsman is. Op een Spaanschen zegel zie je
de afbeelding van Francisco Goya, een be
roemd schilder. Griekenland gaf in 1924 bij de
herdenking van den 100-jarigen sterfdag van
Byron herdenkingszegels uit met de beeltenis
van dezen dichter. Zoo kun je Rubens, Colum
bus, d'Annunzio en vele andere groote man
nen op postzegels vereeuwigd zien.
Engelsch-Indië beleefde eens een opstand:
door een postzegel. Toen de pas overleden En
gelsche koning, George V aan de regeering
kwam, kreeg hij tevens den titel van keizer.
Een van de zegels toont den nieuwen vorst met
tal van Indische eereteekenen, waaronder een
olifantje Dit olifantje had zoo n kort slurfje,
dat men het ook voor een zwijntje kon aanzien
Inlanders beschouwen zwijnen als onreine die
ren. In Engelsch-Indië brak een formeele op
stand uit, die pas bedwongen werd. toen een
nieuwe zegel verscheen, waarop een heusche
olifant met behoorlijke slurf stond afgebeeld.
In 1930 heeft België een, pracht-serie post
zegels uitgegeven ter herdenking van het 100-
jarig bestaan van- de onafhankelijkheid der
Belgen. De zegels dragen de beeltenissen van
Leopold I, Leopold II, Albert I. Jullie hebben
toch ook de nieuwste Belgische postzegel van
Leopold rn gezien. Er is ook een heel mooie
kinderpostzegel, waar de drie Belgische ko
ningskinderen opstaan. Hoe treffend mooi
is de nieuw uitgekomen zegel van koningin
Astrid. Een herinnering aan fel bewogen da
gen is ook de postzegel van Frans Ferdinand,
kroonprins van Oostenrijk-Hongarije met zijn
jonge vrouw, die in 1914 door een Joego-Sla-
visch student zijn vermoord. Ook de stad Se-
rejawo, waar ze den dood vonden, is op een
zegel afgebeeld. Heel eigenaardige Lethland-
sche postzegels bestaan er. Toen er tijdens den
grooten wereldoorlog gebrek aan papier was,
werden er wel postzegels op cigarettenpapier
gedrukt. Kort na den oorlog is er in Leth-
land een postzegelserie verschenen, waarvan
de eene zijde postzegel en de andere zijde
bankpapier was. Een drukker had n.l. van de
Sovjetregeering opdracht gekregen een groot
aantal bankbiljetten te leveren. Toen hij één
kant klaar had, kwam hij tot de ontdekking,
dat hij zou worden betaald met een deel van
't waardelooze papier dat hij zelf gefabri
ceerd had. Toen besloot hij de opdracht niet
uit te voeren. Door de papierschaarste werd
dit wonderlijke bankpapier gebruikt voor de
nieuwe Lethlandsche postzegels.
Oostenrijksche posterijen hebben ook heel
mooie moederdagzegels uitgegeven. De Sov
jet-Unie heeft aangrijpende anti-oorlogsze
gels. Ieder beschaafd land heeft thans zijn
luchtpostzegels. De Spaansche luchtpostze
gel geeft b.v. Lindbergh met zijn vliegtuig te
zien. De eerste serie Nederlandsche lucht
postzegels dateert van 1 Mei 1921. Jubileum
zegels zijn er ook legio. In 1940 zal zeker het
honderdjarig bestaan van den postzegel op
den postzegel vereeuwigd worden. Houdt er
dus een plaatsje in je album voor open!
W. B.—Z.
KLEINE TEEKENAARS.
Deze week zullen we de huisinrichting tee
kenen. Het eerste plaatje toont ons een bed
met een nachtkastje. Krijg je niet dadelijk
zin om erin te kruipen? Maar tee ken het eerst
na. Plaatje m is een draaibaar pianokrukje.
Denk om den krommen poot! Daarnaast een
tafel met een groot tafelkleed er'over.
No. V is een raam met overgordijnen en
No. VI een divan met een heeleboel kussens.
Hier kan je veel aan kiemen, hè? De kus
sens vooral kan je allerlei verschillende kleu
ren geven. Vlug aan het werk.
DE VERGELDING.
Het is 25 Januari, de verjaardag van kleine
Dick. Maar Dicky slaapt, want het is nog
vroeg. Moeder komt stilletjes de gordijnen
opentrekken; in Dicky's kamer staan de ca
deautjes: snoepgoed, een trein eneen
prachtige, glanzende autoped, met op het
stuur een kleine roode claxon, die „toeh-toeh"
zegt, als je er in knijpt.
Moeder kijkt eens naar Dicky; maar die is
niet wakker geworden; hij sluimert nog rus
tig, zijn mond half open en zijn arm onder
zijn hoofd.
Moeder knijpt eens in de claxon: „Toeh-
toeh. Dicky is jarig!"
Met een sprong zit de kleine jongen recht
op in zijn bed; wrijft met twee knuistjes de
slaap uit zijn oogen en glimlacht tegen zijn
moeder. Die steekt haar armen naar hem uit:
„Vandaag is Dicky jarig!" Dat is voldoen
de om Dicky klaar wakker te doen worden.
Hij heeft geen geduld meer om moeders kus
sen in ontvangst te nemen; hij trekt zijn bee-
nen onder dek uit en rent naar de tafel.
„Ohwat een boel!"
Met een oogopslag heeft hij het mooiste
stuk speelgoed al gezien: de autoped. Nog in
zijn pyjama grijpt hij het stuur en op de
claxon toeterend, rijdt hij regelrecht naar de
keuken, waar Marie bezig is.
Die roept dadelijk uit:
„Wel gefeliciteerd, mijnheer Dicky. Wat een
prachtig speelgoed heb je gekregen. Je bent
toch wel heel gelukkig; want arme kindertjes
krijgen geen mooie autopeds met toeters."
Een traan loopt langzaam over de wang
van de oude meid. Dicky kijkt haar bene
pen aan.
„Hebben de arme kindertjes geen autoped?"
„Nee
„En zouden ze er ook wel graag een willen
hebben?"'
„Ja, natuurlijk!"
Nadenkend trekt Dicky zijn neusje op; dan
gaat hij langzaam naar moeder en vader, die
hem in de huiskamer nogmaals feliciteeren.
's Middags zegt moeder, dat ze naar Oma
en Opa gaan om daar koffie te drinken.
„Ga je jasje aantrekken en doe een das
om, want het is koud!"
„Mag ik mijn autoped meenemen?"
„Ja, dat magl"
Vader draagt de autoped de trap af, omdat
hij bang is, dat Dicky anders met speelgoed
en al er af zal rollen. Ze staan op straat.
Met zijn gehandschoende handjes houdt
Dicky het stuur van zijn autoped stevig vast.
De sneeuw is gesmolten, er schijnt een zwak
zonnetje. De wielen, met gummibanden, rij
den geruischloos over het asphalt. Dicky voelt
de koude wind tegen zijn gezichtje, maar hij
is verder warm aangekleed en heeft er geen
hinder van. Hij ls trotsch op zijn autoped.
Op eenigen afstand staat een arme vrouw
in een portiek, die een jongetje van een jaar
of zes, dat rilt van de kou, tegen zich aan
drukt. Dicky blijft plotseling stilstaan. Het
andere ventje bekijkt hem met groote oogen.
Moeder heeft al een geldstukje uit haar por-
temonnaie gehaald.
„Wacht eens, mammie," zegt Dicky en dan
tegen het- Jongetje.
..Wil jij mijn autoped! Ik heb hem voor
mijn verjaardag gekregen."
Het andere ventje steekt een hand uit, trekt
daarna weer terug.
„Dat mag je toch niet weggeven 1"
De moeder glimlacht zwakjes.
„Als je hem hebben wilt, mag je. Neem hem
maar!"
„Het zal je honderdmaal vergolden worden,
kleine jongen!" zegt de moeder van het an
dere jongetje.
Moeder neemt de hand van Dicky, die een
beetje verbaasd op zichzelf, omkijkt naar het
andere jongetje, dat nu verrukt op de auto
ped rijdt
's Avonds speelt Dicky stilletjes met zijn
trein; maar zijn gedachten zijn bij de auto
ped. Hij vertelt aan Marie, wat hij gedaan
heeft.
„Dat was goed gedaan van je, lieve jongen!"
Dan zegt Dicky:
„Die vrouw zei: het zal je honderdmaal
vergolden "worden. Wat is dat?"
„Dat beteekent, dat je Hdnderd keer zoo veel
terug zal krijgen, als je gegeven hebt!"
Dicky denkt:
„Zou ik dan honderd autopeds krijgen?"
De heele nacht droomt hij er van hij ziet
zich omgeven door autopeds: gele, roode,
blauwe, houten en metalen. Hij rijdt op de
eene, hij rijdt op de andere: steeds vlugger,
steeds vlugger!
Als moeder 's morgens de gordijnen open
komt trekken, is hij er nog opgewonden van.
En dan ziet hij plotseling in de kamer een
fiets. Een echte fiets met banden, een lamp,
een pomp en een bel. Hij springt uit zijn bed,
grijpt er naarnee, het is geen droom. Het
is een echte fiets!
Dicky is stom van verbazing.
„Dat is de belooning van je edelmoedig
heid," ze4- moeder.
„Dat is dus honderdmaal vergolden!" denkt
Dicky.
Hij holt naar Marie.
„Kom eens kijken: dat is „honderdmaal ver
golden."
De oude Marie begrijpt het niet zoo vlug.
Ma3r dan roept Dicky naar moeder:
„Moeder, als ik deze fiets nu aan een arme
jongen geef, krijg ik dan zoo'n mooie roode
„echte" auto, als we laatst hebben gezien?"
DE BOOZE VELDWACHTER.
Als jullie bij je speelgoed een paar auto'tjes
hebt, dan zou ik bijna zeggen, dat je een ver
keersagent niet missen kunt. En als je dan
bovendien een agent maakt, die „echt" loopen
kan en die met groote booze stappen op een
overtreder van de verkeerswetten af kan
stappen, is het heelemaal leuk! Je hebt na
tuurlijk al begrepen, dat we dat agentje zelf
gaan maken. Uit een plankje van niet te dik
hout zagen we eerst die deelen, die op de eer
ste illustratie gestreept zijn. Dat zijn de dee
len, die beweegbaar zijn. De rest van het
lichaam bestaat uit één stuk. Voor we begin
nen met het in elkaar zetten, schuren we met
schuurpapier de zij- en bovenkanten goed
glad, zoadat er geen splintertje meer op zit.
A. VsS
F f6 Z
En dan beginnen we met het in elkaar ma
ken. Dat gaat met behulp van schroefjes. De
agent wordt op twee wieltjes vooruit bewo
gen en hoe je alles construeeren moet, opdat
door het rijden de arm en het hoofd bewogen
worden, laat de teekening duidelijk genoeg
zien. Als je daar mee klaar bent, rest alleen
nog het kleuren. Dat kun je doen, zooals je
wilt; maar niet al te bont maken, want dan
zou het geen „echte" veldwachter meer
lijken.
En nu gauw maar aan den gang, jongelui.
WIE ZOEKT ER MEE?
Deze beer heeft een mensch geroken. Maar
hoe Bruintje ook speurt en speurt, zien doet
hij zijn vijand niet. Deze heeft zich dan ook
goed verstopt. Zien jullie hem misschien?
EEN VREEMDE GESCHIEDENIS.
Tusschen de struiken, vlak bij een ouden
knotwilg, had mama eend haar nest gemaakt.
Daarin had zij zes mooie eieren gelegd, waarop
zij was gaan zitten broeden. Want mama eend
verlangde naar kindertjes, die zij dan zwem
les' kon geven en opvoeden tot nette, fatsoen
lijke eendenkinderen.
De knotwilg en de struiken om het nestje
wisten er alle van en wanneer de zon was on
dergegaan spraken zij zachtjes met elkaar
over het groote geduld van mama eend. die
maar dag in, dag uit rustig op de eieren bleef
zitten. En het duurde toch zoo erg lang, maar
de eieren bleven net zoo als zij waren. Met hun
licht groene kleur lagen zij onbewegelijk in
het nestje. De knotwilg vroeg zich zelf wel
eens af, of er ooit wel eendjes uit die eieren
zouden komen, en hoe langer het duurde des
te ongelooviger werd de boom. Maar de strui
ken in den omtrek lispelden aan zachtjes met
hun bladeren: „Dat gaat goed, dat gaat heel
goed. De eend heeft geduld en over een paar
dagen zal dat geduld ook wel beloond worden".
En de struiken schenen gelijk te krijgen, want
op een morgen, vlak voor dat de zon lachend
haar stralen over het veld wierp, klonk een
heel zacht „tik, tik, tik", in het eerste ei, en uit
het tweede ei dat niet achter wou blijven,
klonk toen „tak, tak, tak". Dat konden de vier
andere eieren heelemaal niet hebben en ook
zij lieten dat getik hooren, zoo hard, dat het
weldra een heel getrommel was in het nestje
tusschen de struiken. Dat ging maar „tik, tak.
tok, tik, tak, tok, takkerakketak". Mama eend
werd er zenuwachtig van en zij stond eens op.
Heel voorzichtig verliet zij het nestje en bleef
op een afstand naar de eieren staan turen.
„Dat is mooi hoor" bromde de knotwilg, die
dacht dat hij heel knap was en overal verstand
van had „nu loopt mevrouw eend weg".
Maar de biezen en de struiken in den omtrek
ruischten „Houd toch je mond en praat niet
zooveel ouwe knot, het zal heusch wel goed in
orde komen, als jij je er tenminste maar niet
mee gaat bemoeien".
En weer hadden de struiken en de biezen
gelijk, want het getik werd hoe langer hoe har
der en zelfs begonnen de eieren al te bewegen.
Enkele rolden zelfs heen en weer, en dat was
toch zoo'n koddig gezicht, dat de knotwilg er
zelfs om moest lachen. Mama eend keek vol
spanning toe en had onderwijl met een „kwek.
kwek, kwak" papa eend geroepen die haastig
was komen aanloopen. Hij was nog al een eind
uit de buurt en moest zich dus erg haasten.
Zijn dikke lijf schudde er van en buiten adem
kwam hij bij het nestje en zei „Kwak, kwak,
kwek". Wat in de eendentaal beteekent: „Hier
ben ik al".
Nadat papa en mama elkaar met een „kwek,
kwek, kwak" en een „kwak, kwak, kwek", geluk
hadden gewenscht, ging mama weer op de
eieren zitten, terwijl papa vol spanning bleef
toekijken. En zie, ha een heel poosje klonk
daar een heel zacht piepen. Toen zei het ei
„krak" en een heel klein nieuwsgierig kuiken
tje stak z'n kopje tusschen de vleugels van
mama door en keek verbaasd naar buiten. Het
kuikentje schrok zeker van de groote wereld,
want het kleine verbaasde kopje verdween
weer even snel als het gekomen was. „Dat is er
een" lachte mama eend, blij en papa die zijn
vreugde niet langer kon verbergen riep luid
„Kwakkerde kwak kwak, kwek". Toen liep hij
vlug weg, liet zich met een plons in de sloot
vallen, zwom snel naar het midden, ving met
een „kwek, kwak", vlug twee vliegen en bracht
die met een „kwak, kwak", naar zijn hongerig
kind. Maar wat of papa opkeek toen hij weer
terug kwam! Want nu stak er niet één kopje
tusschen mama's veeren uit, o nee, vier, vijf,
zes kleine nieuwsgierige en hongerige eenden
kuikentjes keken verbaasd naar de groote we
reld om hen heen, terwijl ze luid van honger
schreeuwden. Papa liep dus weer heel gauw
naar het slootje en ging weer wat eten halen
om zijn kinderen te verzadigen. Mama eend
was van het netsje afgegaan en keek met
vreugde naar haar mooie kinderen, die uit de
eieren waren gekomen.
De wilg en de struiken ruischten blij en de
zon liet haar stralen in het nestje vallen en
verwarmde de zes eenden kinderen.
Bij het slootje gekomen, liet mama zich met
een plons in het water vallen, gevolgd door
papa enhet was niet te gelooven: zes
kuikens. En vlug dat die kleine eendenkinde
ren al zwommen, nee maar, daar stonden
zelfs papa en mama verbaasd van. Rip, rap,
rip, rap, gingen de kleine pootjes door het
water en de eendjes gingen als kleine bootjes
door het slootje heenMaar terwijl papa
en mama daar zoo vroolijk aan het zwemmen
waren, hoorden zij eensklaps een vreeseüjk
gepiepDaar!" riep mama „kwek, kwek",
„Vlug", riep papa, kwak, kwak" en de eenden
familie zwom vlug naar den kant van de
slootWat er gebeurd wasNiets ergs
hoor, luister maar. Ongeveer tweehonderd
meter van het eendennestje, had een kip haar
eieren gelegd. Ook mama kip verlangde naar
kinderen en zij had dus ook een nestje ge
maakt. Ook uit de eieren van mama kip waren
mooie kuikens gekomen en die waren nu al
een week oud. Maar die kuikentjes waren heel
eigenwijs en ondeugend. Als mama kip zei
„Dat mag je niet doen, tok, tok, tok" werden
de kuikens ongeduldig en riepen „Wij mogen
ook nooit iets, piep, piep".
Nu was op dezen ochtend, mama kip een
praatje gaan maken met een buurkip. „Blijf
nu zoet bij elkaar, tok, tok" had mama tegen
haar kinderen gezegd: „Dan krijgen jullie
straks een lekkere tor van mij, tok, tok". De
kuikens hadden dit beloofd. Maar kijk, mama
kip was nog geen kwartier weg of daar zagen
de kippenkuikens mama eend met haar kin
deren door het water varen. „Dat kunnen wij
toch ook best" riepen de ondeugende kippen
kuikens en zoo vlug als zij konden waren zij
naar den kant van de sloot geloopen en lieten
zich in het water vallen. Maar, o schrik, in
plaats van mooi te blijven drijven, zooals de
eendenkinderen, werden de veertjes nat en hoe
de kippenkuikens ook met al de pootjes, rip,
rip., rap deden, het gaf allemaal niets, zij be
gonnen te zinken. Toen schrokken ze geweldig
en schreeuwden het uit van angst. Dat was het
gepiep dat papa en mama eend gehoord had
den. Zoo vlug als zij konden zwommen zij naar
de kuikens toe en hielpen hen uit het water.
Mama kip was heel vlug komen aanloopen en
meneer de haan vond, dat hij ook wel eens een
kijkje kon gaan nemen. Hij kwam dus heftig
aangestapt. Juist had hij den kant bereikt,
toen het laatste, ondeugende kippenkuiken op
den wal werd gezet. Daar stonden ze alle zes,
„piep, piep pieeep!" nat en koud te huilen.
„Dat komt er nu van, tok, tok, tok" bromde
mama. „Wees nu maar blij, kukeleku, dat jullie
nog gered zijn", sprak meneer de haan en tot
papa en mama eend. „Mag ik U wel bedanken,
kukeleku". „Ik ook", sprak mama „tok, tok,
tok". „Niets te danken", riep papa eend deftig
„kwak, kwak. kwek'.
En de boer die zijn varkens voerde, vlak bij
de plaats waar de kuikens gered waren hoorde
„Kukelekuu! Kwak, tok, kwek, piep!"
MARCEL J. ARTZ.
HET SCHAAKSPEL.
Volgens de legende werd dit spel in Perzië
uitgevonden. Vandaar dan ook den naam
„schaakspel"; schaak herinnert aan „sjah",
dat is de titel van den Perzischen koning. Vol
gens dezelfde legende wilde de vorst den uit
vinder beloonen en liet aan deze over zelf
zijn belooning te bepalen. De uitvinder, een
priester, zei, dat wanneer de koning voor de
eerste ruit van het schaakbord één graan
korrel, voor de tweede 2, voor de derde 4, voor
de vierde 8, enz. gaf, hij met zijn loon tevre
den zou zijn. De koning vond de man zeer
bescheiden, maar toen hij de belooning liet
berekenen, bleek het, dat het geheele land
niet zooveel koren opleverde, als er noodig
zou zijn om aan den wensch van den monnik
te voldoen.
Het schaakbord is verdeeld in 64 vakken.
De spelers plaatsen het bord zoo voor zich,
dat beiden een wit veld aan hun rechterzijde
hebben.
De zestien figuren worden gesteld op al de
16 vakken van twee achterste rijen, die elk
speler voor zich heeft en wel in de volgorde;
kasteel, paard, raadsheer, koningin als men
witte stukken heeft, en koning als men de
zwarte heeft, zoodat de witte koningin op een
wit veld komt te staan en de zwarte op een
zwart veld. Daarvoor zet men de acht pionnen.
De pionnen mogen altijd maar één veld
vooruit gezet worden. Ze slaan het stuk. dat
schuin voor hen staat. Het kasteel slaat het
het stuk. dat op een rechte lijn er voor staat,
het hindert niet hoeveel vakken ook van hem
verwijderd, mits er geen stuk van zijn eigen
partij zich daar tusschen bevindt. Het paard
maakt den paardesprong. Dat is: het gaat één
veld vooruit en neemt dan een veld links of
rechts. Het komt dus altijd op een veld van
een andere kleur te staan, dan waarop het
stond. Om het stuk te slaan, doet het er niet
toe of het vlak voor hem bezet is. Daar kan
hij over heen springen.
De raadsheer beweegt zich over de schuine
lijnen: daar, zooals bij het opstellen blijken
zal, altijd een der raadsleden op een zwart en
de ander op een wit veld komt te staan, heeft
elk leger zoogenaamd een witte en een zwarte
raadsheer. Dit stuk mag zich ook voor- en
achteruit bewegen, terwijl de pionnen slechts
voorwaarts rukken.
De koningin mag zich bewegen, zooals de
kasteelen en zooals de raadsheeren. Ze heeft
dus veel voor. Jullie denkt misschien omdat
ze een dame is? Mis hoor! In de meeste an
dere talen noemt men dit stuk „generaal",
wat ook het meeste met de oorspronkelijke
Perzische benaming overeenstemt.
De koning mag zich slechts van het eene
vak naar het aangrenzende, hetzij recht of
schuin, voor of achter hem verplaatsen. Meer
behoeft hij ook /liet te doen; want de ko
ning dient niet óm aan te vallen; maar
hoogstens verplaatst hij zich om zich tegen
de aanvallen te verschuilen.
We hebben verscheidene malen van slaan
gesproken; maar zoo dit de hoofdzaak is bij
het dammen, bij het schaken is het uitzon
dering. Men is ook niet gedwongen om te
slaan. De hoofdzaak is de stukken zoo te
plaatsen, dat men de koning van de tegen
partij slaan kan en deze r.iet meer kan ont
komen. Dan is de koning „mat" en de te
genpartij heeft gewonnen.
Men slaat alleen dan, wanneer men ervoor
deel bij heeft. Wanneer men bijv. door zelf
een pion op te offeren een raadsheer of paard
van de tegenpartij kan krijgen, of door een
raadsheer of paard voor een kasteel te laten
winnen, of eenig stuk, welk ook, prijs te ge
ven. ten einde de koningin van de tegen
partij meester te worden.
Rokkeeren noemt men de verplaatsing van
de koning met het kasteel: wat men doen
kan. als men ze nog niet verzet heeft en de
tusschenliggende vakken op de achterste rij
vrij zijn.
Gewoonlijk begint men het spel met de twee
middelste pionnen twee velden vooruit te
brengen. Dan beraamt men een plan om de
koning van de tegenpartij mat te zetten. Daar
toe laat men zijn stukken oprukken, maar
zorgt, dat ze altijd gedekt blijven. Dat wil
zeggen, dat er geen stuk op het bord staat,
of, wanneer de tegenpartij het mocht willlen
nemen, zijn stuk van gelijke waarde eveneens
zou worden genomen. e. W.
KLEINE BEN.
door
W. B. Z.
Ik moet op Ben passen
Zooals je hier ziet
Heel alleen te spelen,
Neen, dat wil Ben niet
Hij loopt sjokke, sjokke,
langs de spijlen voort.
Hij gooit alle blokken
Telkens over boord.
Ik speel met mijn popje
En ik zing erbij
Ben gaat ook meezingen
Ja, nu is hij blij.
Hoor ik daar niet moeder?
Bennie springt van pret.
Nu mag 'k buiten spelen,
Want Ben moet naar bed,