FIGURANT IN FILMSTAB? BIJVOEGSEL VAN HAARLEM'S DAGBLAD Oude Haarlemsche Gasthuizen. ZATERDAG 20 JUNI 1936 HAARLE M'S DAGBEAD t 01 De geboorte van het moderne tooverlintMerijntjeGijzen Schijn en werkelijkheid. De sirene loeit: „aftoeteren!" roode lichtjes gloeien overal in de studio aan. Een nieuwe opname gaat beginnen, signalen worden met behulp van telefoon, luidspreker en microfoon gewisseld tusschen de „set" en den daarbuiten staanden klankwagen, waarin de geluidstechnici zetelen, 'de camera is klaar en na ontelbare pogingen juist ingesteld, alles is in orde, en onder doodsche stilte herhaalt Piet Bron in zijn rol van „De Kruik", den strooper in het te verfilmen boek „Merijntje Gijzen's Jeugd", voor de dertigste maal de zelfde zinnen. Het wordt lichtelijk vervelend: wij, figuran ten, zijn het allang beu, en Piet Bron, die in zijn pakje van matroos, dat hij volgens het boek in deze scène moet dragen, staat te transpireeren; heeft er waarschijnlijk ook al dik z'n bekomst van, maar hij laat het niet merken, en staat met onbewogen gelaat en engelengeduld gereed om voor de 31ste maal aan den pseudo-officier-van-justitie te her halen, dat de wet bewijzen eischt. om hem van moord te kunnen betichten. Dit „bewijzen" dat in Brabantsch dialect moet worden uitge sproken en met sterken klemtoon, levert ech ter telkens opnieuw bezwaren op, zoodat de voortreffelijke acteur, die Piet Bron is. op ver zoek van den schepper van „Merijntje Gij zen", den schrijver A. M. de Jong, zijn ziel in lijdzaamheid bezit, en wanneer de sirene op nieuw heeft geloeid, met frisschen moed voor den 31sten en daarna voor den 32sten keer met klem aan den „Officier" om recht en bewijzen vraagt. Bediend door vaardige handen ratelen op de „brug" de groote Jupiterlampen en floepen aan en uitde chef-belichter blaast op z'n scheidsrechtersfluitje, kappers loopen af en aan, om bezweete gezichten af te drogen en öp te kalefateren, de regisseur Gerron, in de in ternationale filmwereld algemeen bekend onder den naam van „Pappie", wandelt in den vollen omvang van z'n' gewicht (figuurlijk; maar ook letterlijk!) rond en buldert gemoe delijk aanwijzingen; de cameraman Farkas bestijgt den camerawagen, beoordeelt de be lichting en kijkt door donkere glaasjes die aan touwtjes om z'n hals bengelen: in den luidspreker, die met den klankwagen in ver binding staat, weerklinkt de stem van den geluidsingenieur; de „scriptgirl" (soort op name-secretaresse; die het draaiboek han teert), geeft nog een paar aanwijzingen, dan begint de sirene weer te loeien en opnieuw gloeien de roode lampjes overal aan, bevelen weerklinken, doodsche stilte valt een jonge man komt naar voren, een zwart bord in de hand, waarop nummer van scene en opname vermeld staan deze nummers herhaalt het jongmensch met luider stemme, de camera's fotografeeren bord en stem, dan geeft de jon gen met 'n eindje hout een klap onder tegen het bord, en eindelijk begint een nieuwe op' name.... Wij zijn dan in Loet C. Barnstijn's Haag- sche Filmstad en filmen „Merijntje Gijzen". „Wij", dat zijn de medespelenden acteurs en figuranten, regisseur „pappie" Gerron en camera-man Akoes Farkas, de chef van de belichting, geluidsingenieurs, enfin het heele legercorps, dat de gewone entourage vormt bij het draaien van een klankfilm. Maar de hoofdpersoon temidden van dit heterogene gezelschap is ditmaal geen ge vierde filmster, geen min of meer beroemde diva met platina-blonde haren, smachtende of rollende oogen en een donkere stem, het is ook geen mannelijke filmheld, schoon als Apollo en Adonis in plus-fours of evening- dress, neen, niets van dit alles, de held van deze rolprent is een Brabantsch jochie van een jaar of tien, een vlasblond inboorlingetje van het schoone dorp Hoogstraeten aan de Belgi sche grens, en tot voor twee weken voor de wereld een even groote onbekende als alle Brabantsche knaapjes van z-ijn leeftijd, voor wier wel en wee gemeenlijk alleen de aller naaste omgeving eenige belangstelling pleegt te koesteren. Uit die sfeer van bet-rekkelijke onverschillig heid is Marcel Krols, want onder dien naam staat Merijntje bij den Burg. Stand van zijn geboorteplaats ingeschreven, plotseling weg gehaald. na door A. M. De Jong ontdekt te zijn als Merijntje-vertolker van de Hoogstrae- tensche Rederijkerskamer, om in Fiimstad in den feilen glans der Jupiter-lampen en.... der publieke belangstelling te worden ge plaatst. De overgang is groot: van de Brabantsche hei en de vrije natuur naar de hyper-kunstma tige atmosfeer van een moderne film-studio! Maar dit kwieke, pittige kereltje heeft zich al aardig aan deze vreemde omgeving aange past en speelt zijn rol met veel begrip en zon der een zweem van verlegenheid of boersche linkschheid. Gelukkig is Marcel een echt kind gebleven temidden van al dit film-gedoe, en holt hij, zoodra een opname is klaar geko men, weg, om met een kameraadje in het park van Filanstad te gaan knikkeren of stoeien, „Merijntje" wordt danig vertroeteld, en het doet koddig aan te zien, hoe men dit boerenjochie vlijtig z'n „klumpkes" nadraagt, wanneer hij op kousevoeten naar buiten holt, als ware hij een prinsje van den bloede! Maar elke dag vertraging zou groote schade opleveren, zoodat er zorgvuldig gewaakt wordt over de gezondheid van dit nieuwbakken versch uit de hei getrokken „filmsterretje". Wat wij. figuranten, met Marcel en de an dere hooi'drol-spelers gemeen hebben, is, be halve de permanente neiging tot overmatig transpireeren en het engelengeduld, een ge laat als of wij aan hardnekkige geelzucht lijden, met een leverkwaal-complicatie. Onze huidskleur is den ganschen dag van een onge zond oker-geel, waarop een oud-Indischman jaloersc'n zou kunnen zijn en dat niet omdat ons aller constitutie plotseling zooveel te wen- schen zou overlaten, maar wijl de felle glans der lampen dit nu eenmaal vereischt. Anders zouden wij immers op het filmlint naderhand rondwandelen als levende lijken. Het is dus de schmink,, die ons op de zonen en dochteren van het Hemelsche Rijk doet gelijken en de aanwezigen in de studio in twee helften verdeelt: de bleekgezichten en de geelge tinten, zij die niet en wèl „en scène" zijn. Dit alles doet even onwezenlijk aan als de eeuwige, modderzwarte sigaar in de mond hoeken van „Pappie" die echter nooit brandt (de sigaar, bedoel ik!), want rooken is in de studio's streng verboden en bijna zoo onwe zenlijk als de juffrouw, die in deze film zingt en zich daarbij aan den vleugel begeleidt, hoewel zij niet zingen kan, nóch ooit heeft ge leerd het klavier op de juiste wijze te betim meren. effect doojj hun donkere glaasjes, dan de ge bruikelijke bevelen: ..Aftoeteren"„Toon klaar?"Camera?"Licht"Op name zooveel van scène zooveelen wij hossen naar binnen in lange slierten, maken een ronde-dans vóór langs de camera, om daarna wéér uit de ..set" re verdwijnen; het „orkest heeft inmiddels „Mieneke of Marietje van Ginneken" zachtkens om hals gebracht en er daarna plechtig het zwijgen toe gedaan, alles is nu weer stil.een korte dialoog tus schen de „Kruik" en één der vrouwelijke feest- gaangsters vangt aan Dit herhaalt zich een keer of zes, en eerst wanneer wij zoowat zonder uitzondering onze tongen op ons schoeisel hebben bengelen van uitputting, is „Pappie" pas tevreden en wordt de definitieve opname gemaakt. Dan is het inrukken enbetalen voor de figuranten, die dit terecht als een hoogst ge wichtige en nuttige bezigheid beschouwen En wanneer Gij dan nu nog weet, bioscoop- minnend lezer, dat in deze film den toeschou wer een Brabantsch landschap eerst in zomer tooi moet worden voorgezet, en later, met het oog op Carnaval, hetzelfde landschap in den winter, doch men moeilijk deze opname kon uitstellen tot het komend wintergetij, en hoe men deze moeilijkheid uit den -weg heeft ruimd door eenvoudig op een plank van twee bij twee eMfcer een landschapje van miniatuur huisjes, boompjes en weggetjes te fabrieken, hetwelk men eerst fotografeerde als zomer landschap. daarna van de boompjes het loof afknipte, het geheel met poeiersuiker be strooide bij wijze van sneeuw en U dit in de bioscoop dan naderhand voorzet als „onver- valscht Brabant in den winter" dan zult gij begrijpen, dat zoo ergens, het in de filmwe reld geldt: „Mundus vult decipi. decipiatur ergo!" (De wereld wil bedrogen worden, men bedriege haar dus Ik heb ook nog interessante ervaringen op gedaan, (doch nu niet als figurant), in den klankwagen, waar het geluid wordt gefotogra feerd, versterkt of verzwakt en gecontroleerd door de geluidsingenieurs, en met dezen auto, die een technisch wonder mag worden ge noemd, ben ik mee geweest naar Brabant voor het maken van buiten-opnamen, maar daarover in een volgend artikel. JAN VAN ZIJST. Hoe onze voorouders barmhartigheid betoonden. Piet Bron als strooper de Kruik met Merijntje Gijzen (Marcel Krobs). Gezongen en piano gespeeld wordt er dan ook door een andere dame, wier zang en spel op een gramofoonplaat wordt vastgelegd, waarna eerstgenoemde schoone, een dochter van Jules Verstraeten, die in de film voor Anne speelt, aan het klavier plaats neemt en, met Merijntje naast zich, tot in het oneindige een soort pantomine opvoert en met lippen en handen gebaart, alsof zij zingt en speelt en nochtans geen geluid voortbrengt. Want daar voor zorgt de gramofoonplaat, die evenzoovele malen tegelijkertijd wordt afgedraaid en in den treure hetzelfde slaapliedje af jengelt, tot dat iedereen er óf crazy van is geworden óf zich in de armen heeft geworpen van Klaas Vaak Ja, bar opwindend is dit alles bij lange na niet. Van den vonk der artistieke inspiratie, indien deze dan al ooit aanwezig mocht zijn geweest, blijft bij de medespelenden, tenge- volge van de eindelooze herhalingen van bijna elk scènetje, gemeenlijk weinig over. Het op nemen van 'n film zou dan ook een vrij saaie aangelegenheid zijn, wanneer daar niet de massa-scènes waren, waarin behalve de hoofd rolspelers, minstens een vijftig of zestig figu ranten mededoen. Zoo was de apname van een R.K. Mis, waartoe een volledig kerkinterieur door archi tect Wegeriff was opgebouwd, een welkome afwisseling, maar de grootste verkwikking is toch wel het Carnaval, dat wij ietwat ontijdig en met de noodige gangmaking. o.a. van 'een heusch vat bier, waarvan wij weinig hebben overgelaten, vanmiddag en vanavond aan het vieren zijn. Wij, de figuranten, waarvan een deel uit alle hoeken en gaten van het Haagje is op gediept. hebben een voortreffelijk gelijkende Brabantsche kroeg tot onze beschikking ge kregen, waarin wij onze cinematografische Carnavalslusten op commando van ..Pappie" kunnen botvieren. Een ouderwetsche tap kast, een derderangsch biljart ontbreken niet. De zaak is dus compleet, een uit drie man bestaand „orkest", waaronder natuurlijk een trekpiano-artiest, zóó van de straat opgepikt, heeft zich gezet en maakt een begin met het hartverheffende lied van „Marietje van Gin neken, die kreeg er een kinnekeof daar omtrent. De pret kan beginnen en wij staan, 70 man en vrouw sterk, gereed, om hand in hand op de maat van „Marietje van Gin neken" een rondedans te beginnen, onder de bezielende leiding van „Pappie", die nu hij massa-regisseur is geworden, dictatoriale nei gingen heeft gekregen en druk gebarend met een imponeerende wandelknuppel, min of( meer Hollandsch klinkende bastaard-vloe- •ken uitstoot en gemoedelijke verwenschingen uitstort over ons, onzinnig uitgedoste en toe getakelde figuranten. De groote camera-wegen voor massa-regie staat opgesteld, de heer Barnstijn, dus de baas van het spul, is op <'e hoog boven alles uit- steeknde regiseurskruk geklommen, waarvan daan hij het gansche tafreel prachtig overziet, serpentines kronkelen als kleurige slangen door het café-zaaltje, er mag, neen, er moet vanavond gerookt worden, om de rookerige atmosfeer zoo echt mogelijk te krijgen, kortom de feestelijke stemming is er werkelijk, mede dank zij het vat voortreffelijk bier. De scène is nu goed „ingelicht", d.w.z. dat de groote Jupiter-lampen, stuk voor stuk mooi gericht en op de juiste plaats staan. Het fluitje van den chef-belichten weerklinkt, camera-man en regisseurs bestudeeren het. Hoewel al vóór de Middeleeuwen in heel de Christelijke wereld tehuizen voor armen en zieken werden opgericht, heeft Plolland toch op dit gebied altijd extra meegedaan. In al onze steden, groote en kleine, zijn gasthuizen en hofjes en armen- en weeshuizen, bij tien tallen verrezen. Haarlem, de hofjesstad bij uitnemendheid, heeft ook al heel vroeg van deze „stichtingen van barmhartigheid" gehad. Niet altijd waren ze stedelijke instellingen. Heel vaak was een ziekenhuis aan een kloos ter verbonden. Haarlem's alleroudste gasthuis moeten we zoeken in de buurt van de Botermarkt, waar vroeger de St. Gangulphuskerk stond. De stad was in de 13de eeuw nog niet zoo groot dat de stadswallen tot voorbij de Botermarkt liepen en St. Gangulphus stond dus buiten de poorten. Het was daar een interessante buurt. Rond het kerkje dat dus midden op de te genwoordige Botermarkt stond lag 't kerk hof; vlakbij in de tegenwoordige Gasthuis straat de naam herinnert aan het oude Gasthuis zijn nóg de Schuttersdoelen, het gebouw van de Haarlemsche schutters, die hoogstwaarschijnlijk zooals nu nog in Vlaanderen en in de schuttersgilden van Huissen St. Gangulphus tot patroon had den. Aan den anderen kant van de Boter markt lag het tuchthuis, waar de naam Tuchthuisstraat nog aan herinnert, en de Barrevoetestraat dankt haar naam aan een groot klooster dat daar lag, aan één kant aan de Voldersgracht en aan den anderen kant in de straat uitkomend. Daar leefden onge schoeide Carmelitessen, zusters dus die barre voets gingen. In het nieuwe pand op den hoek van de Gasthuisstraat is een gevelsteen aan gebracht met een barrevoeter een monnik met een doodskop in de hand en op bloote voeten. Jammer dat deze aardige steen niet historisch juist is, want 't had een „barre- voetster" moeten zijn. De straat heette trou wens vroeger de „barrevoeter-susteren-straat". In deze buurt stond het oudste gasthuis van Haarlem, dat bij een grooten stadsbrand in 1347 werd vernield, maar heel spoedig werd herbouwd en door stads-gasthuismeestërs be heerd. We moeten ons-dit gasthuis niet als een ziekenhuis voorstellen. De naam „gast" zegt al dat iedere reiziger er welkom was, en 't was dan ook een verblijf voor pelgrims, ar me zwervers en iedereen, behalve de Haar lemsche burgers zelf. Dat is heel lang zoo ge bleven, ook in andere steden. Het is b.v. be kend, dat in 1623 in Amsterdam in 't St. Pie tersgasthuis 700 zieken verpleegd werden, waaronder één Amsterdammer. Dat het in die dagen een ziekenhuis geworden was, komt natuurlijk omdat men zich toen al meer had gespecialiseerd en de zwervende niet-zieken elders een onderdak vonden. Maar 't bleef een instelling voor wie van buiten de stad kwam. Zoo'n gasthuis moeten we ons niet te groot voorstellen. Omstreeks 1170 is men m Frank rijk begonnen met de stichting van dergelijke huizen; Paul Innocentius III richtte pl.m. 1200 in Rome het Heilige-Geest-gasthuis op, dat nóg bestaat. In Leiden was een gasthuis dat denzelfden naam droeg en daarvan is bekend, 1 dat men er sliep in twee groote kamers, een voor de mannen, een voor de vrouwen, en op stroo en matten, 's Avonds werd er warm ge geten: boonen of erwten in den winter, gort in den zomer, visch bij feestelijke gelegenhe den. Een „moeder" hield de orde bij de vrou wen. een „vader" bij de mannen, en deze gast huishouders hadden verantwoording afteleg gen bij de gasthuismeesters. Iets minder oud, maar toch eerbiedwaardig is het St. Janstgasthuis. De St. Jansridders huisden rondom de Janskerk. die hun kapel was. In 1390 schonk één van hen vier huisjes bij de kerk als gasthuis voor arme menschen: dit St. Jansgasthuis is heel lang in gebruik geweest en na de Hervorming werden de man nen, in 1625 de vrouwen naar een slads-inrich- ting verplaatst. Heel oud, bijna even oud als het Gasthuis bij St. Gangulf, was het Heilige-Geest-huis. dat in 1393 was gesticht. Het was een soort rusthuis voor ouden van dagen en het stond op de plek waar nu het Hofje van Oirschot is, hoek Krocht en Kruisstraat. De armen van Haarlem, die vroeger door de Broederschap van den Heiligen Geest, een liefdadige ver- eeniging dus. werden uitbesteed in de gezin nen, kwamen nu in dat H. Geest-huis te wo nen en later werden hier ook de weezen on dergebracht. Ons Elisabeth's gasthuis be hoort ook tot de oudste stichtingen. In 1406 staat het al in de stadspapieren vermeld. Oor spronkelijk was het niet op de tegenwoordige plaats. Het „St. Lysbethen gasthuys" of het „siecke gasthuys" stond aan het tegenwoordi ge Verwulft ongeveer, tusschen Koningstraat en Groote Houtstraat. Toen in 1576 weer een brand uitbrak en het oude Gangulfus-gasthuis en het St. Elisabeths gasthuis verbrandden, werd het laatste verplaatst naar het Groot Heiligland, waar tot de Hervorming een Min derbroederklooster geweest was. Die waren verdreven en het gasthuis dat altijd speciaal ziekenhuis is geweest werd in de klooster gebouwen ondergebracht. En tenslotte de melaatschen. Iedere stad be zat een leprozen-huis, maar Haarlem had bo vendien een soort keuringscommissie, waar de melaatschen of wie daarvan verdacht werden uit heel Holland en Zeeland heen moestén ko men om zich te laten onderzoeken. Ze konden dan in het leprozengasthuis een of twee nach ten blijven, voordat ze naar hun woonplaatsen teruggingen. Daar werden ook de melaatschen van Haarlem doorloopend verpleegd. En al is het niet direct een gasthuis te noe men, het „tehuis voor dakloozen" bestond in de Middeleeuwen ook al. Het was een groote kamer met een vuur, waar men op banken bij sliep. Zoo'n huis heette een „bayert" of een „stove" en in onze stad heeft er een gestaan aan de Stoofsteeg. Dit zijn de alleroudste instellingen van lief dadigheid in Haarlem geweest. Later zijn er de ontelbare hofjes bijgekomen. L. S. Het sprekend boek op komst. De uitgevers zien er een bedreiging in. In de R.-K. kerk: A. M. de Jong draagt als pastoor de H. Mis op. (Van onzen Londenschen correspondent.) Londen. 14 Juni. Als men in de toekomst van boeken spreekt, zal men onderscheid moeten maken tusschen leesboeken en spreekboeken of sprekende boeken. Er zijn al sprekende boeken voor de blinden ter vervanging van die in Braille schrift. De kinderen in Engeland die „Java Ho" van Johan Fabricius niet hebben gele zen kunnen er toch evenveel van weten als de kinderen daar die het wel hebben gelezen of als de kinderen van Nederlandschcn stam die „De Scheepsjongen van Bontekoe" hebben gelezen. Want de B.B.C,, heeft onlangs een half dozijn kinderuurtjes besteed aan de voorlezing. Het boek van Fabricius werd in Engeland een sprekend boek: het sprak door de radio-toestellen van misschien honderd duizenden huisgezinnen in Engeland. Het is een voorbeeld van een sprekend boek dat vanzelf in onze herinnering is gebleven. Wie weet hoeveel leesboeken al per radio tevens sprekende boeken zijn geweest! Onlangs heeft men ons hier ingelicht over een aanstaand sprekend dagblad. Dit zou mo gelijk zijn geworden omdat een vinding rijk persoon geluid zou hebben leeren vast leggen op dun papier. Dit nieuwe wetenschap pelijke foefje schijnt het einde in te luiden van de gramophoonplaat. Straks dus zullen de negen symphonieën van Beethoven of Wagner's Ring-cyclus zich laten vastleggen op een serpentine. En de vestzak-gramo phoon. die deze schoonheid van haar pa pieren boeien zal ontslaan zal al evenmin lang op zich laten wachten. Een keur van wereld literatuur zal men kunnen opbergen in een cacao-bus gevuld met schijven van opgerolde papierstrooken, elke schijf een sprekend boek. De magazijnen van de uitzenders van radio-leering en -ontspanning zullen vol kunnen zijn met sprekende boeken voor alle smaken. Het internationaal congres van uitgevers, dat in Londen bijeen is geweest, heeft de hier geschetste mogelijkheden voorzien en ze een bedreiging genoemd voor de uitgeverij, waartegen maatregelen moesten worden ge nomen. Het leesboek, zoo werd op het congres geredeneerd, dreigde verdrongen te worden door het sprekende boek. Radio-ondernemin gen hadden al het vraagstuk op te lossen hoe zii haar oververzadigde luisteraars nieuwen luisterlust moesten geven. Zij konden het vraagstuk voor een goed deel oplossen door programma's uitsluitend gewijd aan het voorlezen van boeken. De gramophoonmaat- schappijen zouden sprekende boeken gaan uitgeven. Radio en gramophoon zouden de verbeelding van den luisteraar kunnen helpen met geluidseffecten. Zij zouden het revol verschot kunnen laten hooren. dat een einde zou maken aan het leven van den snooden verrader. Zij zouden het geruiseh kunnen weergeven van het loover in het laantje der liefde, waar twee zielen op het punt stonden elkaar te vinden. De uitgevers, uit alle* deelen der wereld in Londen verzameld, voorzagen dat de omzet van hun producten ernstig zou kunnen wor den geschaad door wat zij noemden de „op tische gramophoon" en „optische acoustiek" evenzeer als door het sprekende boek. De aan gehaalde woorden, hoe ongerijmd ook in hun verband, verklaren zich nochtans zelf. De uitgevers verstaan onder optische acous tiek zulke noviteiten als de spreekfilm. Zij verwachten dat hun uitgaven, romans, hun novellen, hun korte verhalen welkom mate riaal zullen zijn voor de optische acoustische toovenaars. De toovenaars zouden waarschijn lijk beginnen met boeken waarvan het copy right verloopen was. Maar ook copyrightboe- ken zouden spoedig binnen den kring van hun gretige belangstelling komen. Het meerendeel der congresseerende uitgevers meende ech ter, dat het met de verdringing van het leesboek niet zoo'n vaart zou loopen. Maar allen beseften de noodzakelijkheid van con trole door schrijvers en uitgevers op de ont wikkeling van het sprekende boek en van het optisch-acoustisc'n bedrijf voor zoover dit zich van de geestesproducten der auteurs, die de handelsproducten der uitgevers zijn, zou willen bedienen. Daar was ook de televisie, de jongste bedrei ging. De Amerikaansche film-industrie denkt al niet meer in termen van filmpaleizen, maar wil een filmscherm in elk huis brengen. Men moest tijdig overwegen hoe de rechten der auteurs en der uitgevers zouden worden beschermd wanneer de optische acoustiek haar plaats zou hebben veroverd in de par ticuliere woning. Dit dan is de toekomst, zooals de uitgevers van de wereld haar zien In hun gebied. Het is geen fantastisch beeld. Het is het allerminst voor Nederlanders, die zich reeds verheugen in het bezit van een bloemlezing van ge dichten en proza in hun taal, vereeuwigd (ten naastebij) op gramophoonplaten. Het is nog een beetje een bibliografische rariteit, De uitgevers op het congres, die weigerden in paniekstemming te geraken, vooropge steld dat men letterdieverij zou weten te voor komen. vreezen van het gesproken boek en van de optische acoustiek geen inkrimping van de normale boekenmarkt. Zij hebben gelijk, te oordeelen naar de ervaring die heeft geleerd, dat de toenemende verschei denheid van ontspanning, door een ingenieuse wereld verschaft, de vraag naar de ontspan ning die het leesboek geeft allerminst heeft verminderd. De Engelsche uitgevers b.v, ge ven elk nieuw jaar meer boeken in het licht en de laatste jaren heeft de productie ont zagwekkende afmetingen aangenomen. Het sprekende boek zal zich wel zonder zichtbare of merkbare beroering schikken in de rij van ontspanningsmiddelen die de nieuwe wereld voor haar stervelingen beschikbaar he^fl be steld. De ware boekenlezer en om -.-.en andere behoeft men zich het hoofd te breken zal wel altijd van meening blijven dat het "prekende boek heel wat anders is dan het leesboek. A. K. VAN R,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1936 | | pagina 13