FIGURANT
IN FILMSTAB?
BIJVOEGSEL VAN HAARLEM'S DAGBLAD
Oude Haarlemsche Gasthuizen.
ZATERDAG 20 JUNI 1936
HAARLE M'S DAGBEAD
t
01
De geboorte van het moderne
tooverlintMerijntjeGijzen
Schijn en werkelijkheid.
De sirene loeit: „aftoeteren!" roode lichtjes
gloeien overal in de studio aan.
Een nieuwe opname gaat beginnen, signalen
worden met behulp van telefoon, luidspreker
en microfoon gewisseld tusschen de „set" en
den daarbuiten staanden klankwagen, waarin
de geluidstechnici zetelen, 'de camera is klaar
en na ontelbare pogingen juist ingesteld, alles
is in orde, en onder doodsche stilte herhaalt
Piet Bron in zijn rol van „De Kruik", den
strooper in het te verfilmen boek „Merijntje
Gijzen's Jeugd", voor de dertigste maal de
zelfde zinnen.
Het wordt lichtelijk vervelend: wij, figuran
ten, zijn het allang beu, en Piet Bron, die in
zijn pakje van matroos, dat hij volgens het
boek in deze scène moet dragen, staat te
transpireeren; heeft er waarschijnlijk ook al
dik z'n bekomst van, maar hij laat het niet
merken, en staat met onbewogen gelaat en
engelengeduld gereed om voor de 31ste maal
aan den pseudo-officier-van-justitie te her
halen, dat de wet bewijzen eischt. om hem van
moord te kunnen betichten. Dit „bewijzen"
dat in Brabantsch dialect moet worden uitge
sproken en met sterken klemtoon, levert ech
ter telkens opnieuw bezwaren op, zoodat de
voortreffelijke acteur, die Piet Bron is. op ver
zoek van den schepper van „Merijntje Gij
zen", den schrijver A. M. de Jong, zijn ziel in
lijdzaamheid bezit, en wanneer de sirene op
nieuw heeft geloeid, met frisschen moed voor
den 31sten en daarna voor den 32sten keer met
klem aan den „Officier" om recht en bewijzen
vraagt.
Bediend door vaardige handen ratelen op
de „brug" de groote Jupiterlampen en floepen
aan en uitde chef-belichter blaast op z'n
scheidsrechtersfluitje, kappers loopen af en
aan, om bezweete gezichten af te drogen en öp
te kalefateren, de regisseur Gerron, in de in
ternationale filmwereld algemeen bekend
onder den naam van „Pappie", wandelt in den
vollen omvang van z'n' gewicht (figuurlijk;
maar ook letterlijk!) rond en buldert gemoe
delijk aanwijzingen; de cameraman Farkas
bestijgt den camerawagen, beoordeelt de be
lichting en kijkt door donkere glaasjes die
aan touwtjes om z'n hals bengelen: in den
luidspreker, die met den klankwagen in ver
binding staat, weerklinkt de stem van den
geluidsingenieur; de „scriptgirl" (soort op
name-secretaresse; die het draaiboek han
teert), geeft nog een paar aanwijzingen, dan
begint de sirene weer te loeien en opnieuw
gloeien de roode lampjes overal aan, bevelen
weerklinken, doodsche stilte valt een jonge
man komt naar voren, een zwart bord in de
hand, waarop nummer van scene en opname
vermeld staan deze nummers herhaalt het
jongmensch met luider stemme, de camera's
fotografeeren bord en stem, dan geeft de jon
gen met 'n eindje hout een klap onder tegen
het bord, en eindelijk begint een nieuwe op'
name....
Wij zijn dan in Loet C. Barnstijn's Haag-
sche Filmstad en filmen „Merijntje Gijzen".
„Wij", dat zijn de medespelenden acteurs
en figuranten, regisseur „pappie" Gerron en
camera-man Akoes Farkas, de chef van de
belichting, geluidsingenieurs, enfin het heele
legercorps, dat de gewone entourage vormt
bij het draaien van een klankfilm.
Maar de hoofdpersoon temidden van dit
heterogene gezelschap is ditmaal geen ge
vierde filmster, geen min of meer beroemde
diva met platina-blonde haren, smachtende
of rollende oogen en een donkere stem, het
is ook geen mannelijke filmheld, schoon als
Apollo en Adonis in plus-fours of evening-
dress, neen, niets van dit alles, de held van
deze rolprent is een Brabantsch jochie van een
jaar of tien, een vlasblond inboorlingetje van
het schoone dorp Hoogstraeten aan de Belgi
sche grens, en tot voor twee weken voor de
wereld een even groote onbekende als alle
Brabantsche knaapjes van z-ijn leeftijd, voor
wier wel en wee gemeenlijk alleen de aller
naaste omgeving eenige belangstelling
pleegt te koesteren.
Uit die sfeer van bet-rekkelijke onverschillig
heid is Marcel Krols, want onder dien naam
staat Merijntje bij den Burg. Stand van zijn
geboorteplaats ingeschreven, plotseling weg
gehaald. na door A. M. De Jong ontdekt te
zijn als Merijntje-vertolker van de Hoogstrae-
tensche Rederijkerskamer, om in Fiimstad in
den feilen glans der Jupiter-lampen en....
der publieke belangstelling te worden ge
plaatst.
De overgang is groot: van de Brabantsche
hei en de vrije natuur naar de hyper-kunstma
tige atmosfeer van een moderne film-studio!
Maar dit kwieke, pittige kereltje heeft zich al
aardig aan deze vreemde omgeving aange
past en speelt zijn rol met veel begrip en zon
der een zweem van verlegenheid of boersche
linkschheid. Gelukkig is Marcel een echt
kind gebleven temidden van al dit film-gedoe,
en holt hij, zoodra een opname is klaar geko
men, weg, om met een kameraadje in het
park van Filanstad te gaan knikkeren of
stoeien, „Merijntje" wordt danig vertroeteld,
en het doet koddig aan te zien, hoe men dit
boerenjochie vlijtig z'n „klumpkes" nadraagt,
wanneer hij op kousevoeten naar buiten
holt, als ware hij een prinsje van den bloede!
Maar elke dag vertraging zou groote schade
opleveren, zoodat er zorgvuldig gewaakt wordt
over de gezondheid van dit nieuwbakken
versch uit de hei getrokken „filmsterretje".
Wat wij. figuranten, met Marcel en de an
dere hooi'drol-spelers gemeen hebben, is, be
halve de permanente neiging tot overmatig
transpireeren en het engelengeduld, een ge
laat als of wij aan hardnekkige geelzucht
lijden, met een leverkwaal-complicatie. Onze
huidskleur is den ganschen dag van een onge
zond oker-geel, waarop een oud-Indischman
jaloersc'n zou kunnen zijn en dat niet omdat
ons aller constitutie plotseling zooveel te wen-
schen zou overlaten, maar wijl de felle glans
der lampen dit nu eenmaal vereischt. Anders
zouden wij immers op het filmlint naderhand
rondwandelen als levende lijken.
Het is dus de schmink,, die ons op de zonen
en dochteren van het Hemelsche Rijk doet
gelijken en de aanwezigen in de studio in twee
helften verdeelt: de bleekgezichten en de
geelge tinten, zij die niet en wèl „en scène"
zijn. Dit alles doet even onwezenlijk aan als de
eeuwige, modderzwarte sigaar in de mond
hoeken van „Pappie" die echter nooit brandt
(de sigaar, bedoel ik!), want rooken is in de
studio's streng verboden en bijna zoo onwe
zenlijk als de juffrouw, die in deze film zingt
en zich daarbij aan den vleugel begeleidt,
hoewel zij niet zingen kan, nóch ooit heeft ge
leerd het klavier op de juiste wijze te betim
meren.
effect doojj hun donkere glaasjes, dan de ge
bruikelijke bevelen: ..Aftoeteren"„Toon
klaar?"Camera?"Licht"Op
name zooveel van scène zooveelen wij
hossen naar binnen in lange slierten, maken
een ronde-dans vóór langs de camera, om
daarna wéér uit de ..set" re verdwijnen; het
„orkest heeft inmiddels „Mieneke of Marietje
van Ginneken" zachtkens om hals gebracht
en er daarna plechtig het zwijgen toe gedaan,
alles is nu weer stil.een korte dialoog tus
schen de „Kruik" en één der vrouwelijke feest-
gaangsters vangt aan
Dit herhaalt zich een keer of zes, en eerst
wanneer wij zoowat zonder uitzondering onze
tongen op ons schoeisel hebben bengelen van
uitputting, is „Pappie" pas tevreden en wordt
de definitieve opname gemaakt.
Dan is het inrukken enbetalen voor de
figuranten, die dit terecht als een hoogst ge
wichtige en nuttige bezigheid beschouwen
En wanneer Gij dan nu nog weet, bioscoop-
minnend lezer, dat in deze film den toeschou
wer een Brabantsch landschap eerst in zomer
tooi moet worden voorgezet, en later, met het
oog op Carnaval, hetzelfde landschap in den
winter, doch men moeilijk deze opname kon
uitstellen tot het komend wintergetij, en hoe
men deze moeilijkheid uit den -weg heeft
ruimd door eenvoudig op een plank van twee
bij twee eMfcer een landschapje van miniatuur
huisjes, boompjes en weggetjes te fabrieken,
hetwelk men eerst fotografeerde als zomer
landschap. daarna van de boompjes het loof
afknipte, het geheel met poeiersuiker be
strooide bij wijze van sneeuw en U dit in de
bioscoop dan naderhand voorzet als „onver-
valscht Brabant in den winter" dan zult gij
begrijpen, dat zoo ergens, het in de filmwe
reld geldt: „Mundus vult decipi. decipiatur
ergo!" (De wereld wil bedrogen worden, men
bedriege haar dus
Ik heb ook nog interessante ervaringen op
gedaan, (doch nu niet als figurant), in den
klankwagen, waar het geluid wordt gefotogra
feerd, versterkt of verzwakt en gecontroleerd
door de geluidsingenieurs, en met dezen auto,
die een technisch wonder mag worden ge
noemd, ben ik mee geweest naar Brabant
voor het maken van buiten-opnamen, maar
daarover in een volgend artikel.
JAN VAN ZIJST.
Hoe onze voorouders barmhartigheid betoonden.
Piet Bron als strooper de Kruik met Merijntje
Gijzen (Marcel Krobs).
Gezongen en piano gespeeld wordt er dan
ook door een andere dame, wier zang en spel
op een gramofoonplaat wordt vastgelegd,
waarna eerstgenoemde schoone, een dochter
van Jules Verstraeten, die in de film voor
Anne speelt, aan het klavier plaats neemt en,
met Merijntje naast zich, tot in het oneindige
een soort pantomine opvoert en met lippen en
handen gebaart, alsof zij zingt en speelt en
nochtans geen geluid voortbrengt. Want daar
voor zorgt de gramofoonplaat, die evenzoovele
malen tegelijkertijd wordt afgedraaid en in
den treure hetzelfde slaapliedje af jengelt, tot
dat iedereen er óf crazy van is geworden óf
zich in de armen heeft geworpen van Klaas
Vaak
Ja, bar opwindend is dit alles bij lange na
niet. Van den vonk der artistieke inspiratie,
indien deze dan al ooit aanwezig mocht zijn
geweest, blijft bij de medespelenden, tenge-
volge van de eindelooze herhalingen van bijna
elk scènetje, gemeenlijk weinig over. Het op
nemen van 'n film zou dan ook een vrij saaie
aangelegenheid zijn, wanneer daar niet de
massa-scènes waren, waarin behalve de hoofd
rolspelers, minstens een vijftig of zestig figu
ranten mededoen.
Zoo was de apname van een R.K. Mis,
waartoe een volledig kerkinterieur door archi
tect Wegeriff was opgebouwd, een welkome
afwisseling, maar de grootste verkwikking is
toch wel het Carnaval, dat wij ietwat ontijdig
en met de noodige gangmaking. o.a. van 'een
heusch vat bier, waarvan wij weinig hebben
overgelaten, vanmiddag en vanavond aan het
vieren zijn.
Wij, de figuranten, waarvan een deel uit
alle hoeken en gaten van het Haagje is op
gediept. hebben een voortreffelijk gelijkende
Brabantsche kroeg tot onze beschikking ge
kregen, waarin wij onze cinematografische
Carnavalslusten op commando van ..Pappie"
kunnen botvieren. Een ouderwetsche tap
kast, een derderangsch biljart ontbreken niet.
De zaak is dus compleet, een uit drie man
bestaand „orkest", waaronder natuurlijk een
trekpiano-artiest, zóó van de straat opgepikt,
heeft zich gezet en maakt een begin met het
hartverheffende lied van „Marietje van Gin
neken, die kreeg er een kinnekeof daar
omtrent. De pret kan beginnen en wij staan,
70 man en vrouw sterk, gereed, om hand
in hand op de maat van „Marietje van Gin
neken" een rondedans te beginnen, onder de
bezielende leiding van „Pappie", die nu hij
massa-regisseur is geworden, dictatoriale nei
gingen heeft gekregen en druk gebarend met
een imponeerende wandelknuppel, min of(
meer Hollandsch klinkende bastaard-vloe-
•ken uitstoot en gemoedelijke verwenschingen
uitstort over ons, onzinnig uitgedoste en toe
getakelde figuranten.
De groote camera-wegen voor massa-regie
staat opgesteld, de heer Barnstijn, dus de baas
van het spul, is op <'e hoog boven alles uit-
steeknde regiseurskruk geklommen, waarvan
daan hij het gansche tafreel prachtig overziet,
serpentines kronkelen als kleurige slangen
door het café-zaaltje, er mag, neen, er moet
vanavond gerookt worden, om de rookerige
atmosfeer zoo echt mogelijk te krijgen, kortom
de feestelijke stemming is er werkelijk, mede
dank zij het vat voortreffelijk bier.
De scène is nu goed „ingelicht", d.w.z. dat
de groote Jupiter-lampen, stuk voor stuk mooi
gericht en op de juiste plaats staan. Het
fluitje van den chef-belichten weerklinkt,
camera-man en regisseurs bestudeeren het.
Hoewel al vóór de Middeleeuwen in heel de
Christelijke wereld tehuizen voor armen en
zieken werden opgericht, heeft Plolland toch
op dit gebied altijd extra meegedaan. In al
onze steden, groote en kleine, zijn gasthuizen
en hofjes en armen- en weeshuizen, bij tien
tallen verrezen. Haarlem, de hofjesstad bij
uitnemendheid, heeft ook al heel vroeg van
deze „stichtingen van barmhartigheid" gehad.
Niet altijd waren ze stedelijke instellingen.
Heel vaak was een ziekenhuis aan een kloos
ter verbonden.
Haarlem's alleroudste gasthuis moeten we
zoeken in de buurt van de Botermarkt, waar
vroeger de St. Gangulphuskerk stond. De stad
was in de 13de eeuw nog niet zoo groot dat
de stadswallen tot voorbij de Botermarkt
liepen en St. Gangulphus stond dus buiten de
poorten. Het was daar een interessante buurt.
Rond het kerkje dat dus midden op de te
genwoordige Botermarkt stond lag 't kerk
hof; vlakbij in de tegenwoordige Gasthuis
straat de naam herinnert aan het oude
Gasthuis zijn nóg de Schuttersdoelen, het
gebouw van de Haarlemsche schutters, die
hoogstwaarschijnlijk zooals nu nog in
Vlaanderen en in de schuttersgilden van
Huissen St. Gangulphus tot patroon had
den. Aan den anderen kant van de Boter
markt lag het tuchthuis, waar de naam
Tuchthuisstraat nog aan herinnert, en de
Barrevoetestraat dankt haar naam aan een
groot klooster dat daar lag, aan één kant aan
de Voldersgracht en aan den anderen kant in
de straat uitkomend. Daar leefden onge
schoeide Carmelitessen, zusters dus die barre
voets gingen. In het nieuwe pand op den hoek
van de Gasthuisstraat is een gevelsteen aan
gebracht met een barrevoeter een monnik
met een doodskop in de hand en op bloote
voeten. Jammer dat deze aardige steen niet
historisch juist is, want 't had een „barre-
voetster" moeten zijn. De straat heette trou
wens vroeger de „barrevoeter-susteren-straat".
In deze buurt stond het oudste gasthuis van
Haarlem, dat bij een grooten stadsbrand in
1347 werd vernield, maar heel spoedig werd
herbouwd en door stads-gasthuismeestërs be
heerd. We moeten ons-dit gasthuis niet als
een ziekenhuis voorstellen. De naam „gast"
zegt al dat iedere reiziger er welkom was, en
't was dan ook een verblijf voor pelgrims, ar
me zwervers en iedereen, behalve de Haar
lemsche burgers zelf. Dat is heel lang zoo ge
bleven, ook in andere steden. Het is b.v. be
kend, dat in 1623 in Amsterdam in 't St. Pie
tersgasthuis 700 zieken verpleegd werden,
waaronder één Amsterdammer. Dat het in die
dagen een ziekenhuis geworden was, komt
natuurlijk omdat men zich toen al meer had
gespecialiseerd en de zwervende niet-zieken
elders een onderdak vonden. Maar 't bleef een
instelling voor wie van buiten de stad kwam.
Zoo'n gasthuis moeten we ons niet te groot
voorstellen. Omstreeks 1170 is men m Frank
rijk begonnen met de stichting van dergelijke
huizen; Paul Innocentius III richtte pl.m. 1200
in Rome het Heilige-Geest-gasthuis op, dat
nóg bestaat. In Leiden was een gasthuis dat
denzelfden naam droeg en daarvan is bekend, 1
dat men er sliep in twee groote kamers, een
voor de mannen, een voor de vrouwen, en op
stroo en matten, 's Avonds werd er warm ge
geten: boonen of erwten in den winter, gort
in den zomer, visch bij feestelijke gelegenhe
den. Een „moeder" hield de orde bij de vrou
wen. een „vader" bij de mannen, en deze gast
huishouders hadden verantwoording afteleg
gen bij de gasthuismeesters.
Iets minder oud, maar toch eerbiedwaardig
is het St. Janstgasthuis. De St. Jansridders
huisden rondom de Janskerk. die hun kapel
was. In 1390 schonk één van hen vier huisjes
bij de kerk als gasthuis voor arme menschen:
dit St. Jansgasthuis is heel lang in gebruik
geweest en na de Hervorming werden de man
nen, in 1625 de vrouwen naar een slads-inrich-
ting verplaatst.
Heel oud, bijna even oud als het Gasthuis
bij St. Gangulf, was het Heilige-Geest-huis.
dat in 1393 was gesticht. Het was een soort
rusthuis voor ouden van dagen en het stond
op de plek waar nu het Hofje van Oirschot is,
hoek Krocht en Kruisstraat. De armen van
Haarlem, die vroeger door de Broederschap
van den Heiligen Geest, een liefdadige ver-
eeniging dus. werden uitbesteed in de gezin
nen, kwamen nu in dat H. Geest-huis te wo
nen en later werden hier ook de weezen on
dergebracht. Ons Elisabeth's gasthuis be
hoort ook tot de oudste stichtingen. In 1406
staat het al in de stadspapieren vermeld. Oor
spronkelijk was het niet op de tegenwoordige
plaats. Het „St. Lysbethen gasthuys" of het
„siecke gasthuys" stond aan het tegenwoordi
ge Verwulft ongeveer, tusschen Koningstraat
en Groote Houtstraat. Toen in 1576 weer een
brand uitbrak en het oude Gangulfus-gasthuis
en het St. Elisabeths gasthuis verbrandden,
werd het laatste verplaatst naar het Groot
Heiligland, waar tot de Hervorming een Min
derbroederklooster geweest was. Die waren
verdreven en het gasthuis dat altijd speciaal
ziekenhuis is geweest werd in de klooster
gebouwen ondergebracht.
En tenslotte de melaatschen. Iedere stad be
zat een leprozen-huis, maar Haarlem had bo
vendien een soort keuringscommissie, waar de
melaatschen of wie daarvan verdacht werden
uit heel Holland en Zeeland heen moestén ko
men om zich te laten onderzoeken. Ze konden
dan in het leprozengasthuis een of twee nach
ten blijven, voordat ze naar hun woonplaatsen
teruggingen. Daar werden ook de melaatschen
van Haarlem doorloopend verpleegd.
En al is het niet direct een gasthuis te noe
men, het „tehuis voor dakloozen" bestond in
de Middeleeuwen ook al. Het was een groote
kamer met een vuur, waar men op banken bij
sliep. Zoo'n huis heette een „bayert" of een
„stove" en in onze stad heeft er een gestaan
aan de Stoofsteeg.
Dit zijn de alleroudste instellingen van lief
dadigheid in Haarlem geweest. Later zijn er
de ontelbare hofjes bijgekomen.
L. S.
Het sprekend boek op komst.
De uitgevers zien er een
bedreiging in.
In de R.-K. kerk: A. M. de Jong draagt als pastoor de H. Mis op.
(Van onzen Londenschen correspondent.)
Londen. 14 Juni.
Als men in de toekomst van boeken spreekt,
zal men onderscheid moeten maken tusschen
leesboeken en spreekboeken of sprekende
boeken. Er zijn al sprekende boeken voor de
blinden ter vervanging van die in Braille
schrift. De kinderen in Engeland die „Java
Ho" van Johan Fabricius niet hebben gele
zen kunnen er toch evenveel van weten als
de kinderen daar die het wel hebben gelezen
of als de kinderen van Nederlandschcn stam
die „De Scheepsjongen van Bontekoe" hebben
gelezen. Want de B.B.C,, heeft onlangs een
half dozijn kinderuurtjes besteed aan de
voorlezing. Het boek van Fabricius werd in
Engeland een sprekend boek: het sprak door
de radio-toestellen van misschien honderd
duizenden huisgezinnen in Engeland.
Het is een voorbeeld van een sprekend boek
dat vanzelf in onze herinnering is gebleven.
Wie weet hoeveel leesboeken al per radio
tevens sprekende boeken zijn geweest!
Onlangs heeft men ons hier ingelicht over
een aanstaand sprekend dagblad. Dit zou mo
gelijk zijn geworden omdat een vinding
rijk persoon geluid zou hebben leeren vast
leggen op dun papier. Dit nieuwe wetenschap
pelijke foefje schijnt het einde in te luiden
van de gramophoonplaat. Straks dus zullen
de negen symphonieën van Beethoven of
Wagner's Ring-cyclus zich laten vastleggen
op een serpentine. En de vestzak-gramo
phoon. die deze schoonheid van haar pa
pieren boeien zal ontslaan zal al evenmin lang
op zich laten wachten. Een keur van wereld
literatuur zal men kunnen opbergen in een
cacao-bus gevuld met schijven van opgerolde
papierstrooken, elke schijf een sprekend
boek. De magazijnen van de uitzenders van
radio-leering en -ontspanning zullen vol
kunnen zijn met sprekende boeken voor alle
smaken.
Het internationaal congres van uitgevers,
dat in Londen bijeen is geweest, heeft de
hier geschetste mogelijkheden voorzien en ze
een bedreiging genoemd voor de uitgeverij,
waartegen maatregelen moesten worden ge
nomen. Het leesboek, zoo werd op het congres
geredeneerd, dreigde verdrongen te worden
door het sprekende boek. Radio-ondernemin
gen hadden al het vraagstuk op te lossen hoe
zii haar oververzadigde luisteraars nieuwen
luisterlust moesten geven. Zij konden het
vraagstuk voor een goed deel oplossen door
programma's uitsluitend gewijd aan het
voorlezen van boeken. De gramophoonmaat-
schappijen zouden sprekende boeken gaan
uitgeven. Radio en gramophoon zouden de
verbeelding van den luisteraar kunnen helpen
met geluidseffecten. Zij zouden het revol
verschot kunnen laten hooren. dat een einde
zou maken aan het leven van den snooden
verrader. Zij zouden het geruiseh kunnen
weergeven van het loover in het laantje der
liefde, waar twee zielen op het punt stonden
elkaar te vinden.
De uitgevers, uit alle* deelen der wereld in
Londen verzameld, voorzagen dat de omzet
van hun producten ernstig zou kunnen wor
den geschaad door wat zij noemden de „op
tische gramophoon" en „optische acoustiek"
evenzeer als door het sprekende boek. De aan
gehaalde woorden, hoe ongerijmd ook in
hun verband, verklaren zich nochtans zelf.
De uitgevers verstaan onder optische acous
tiek zulke noviteiten als de spreekfilm. Zij
verwachten dat hun uitgaven, romans, hun
novellen, hun korte verhalen welkom mate
riaal zullen zijn voor de optische acoustische
toovenaars. De toovenaars zouden waarschijn
lijk beginnen met boeken waarvan het copy
right verloopen was. Maar ook copyrightboe-
ken zouden spoedig binnen den kring van hun
gretige belangstelling komen. Het meerendeel
der congresseerende uitgevers meende ech
ter, dat het met de verdringing van het
leesboek niet zoo'n vaart zou loopen. Maar
allen beseften de noodzakelijkheid van con
trole door schrijvers en uitgevers op de ont
wikkeling van het sprekende boek en van het
optisch-acoustisc'n bedrijf voor zoover dit
zich van de geestesproducten der auteurs, die
de handelsproducten der uitgevers zijn, zou
willen bedienen.
Daar was ook de televisie, de jongste bedrei
ging. De Amerikaansche film-industrie denkt
al niet meer in termen van filmpaleizen,
maar wil een filmscherm in elk huis brengen.
Men moest tijdig overwegen hoe de rechten
der auteurs en der uitgevers zouden worden
beschermd wanneer de optische acoustiek
haar plaats zou hebben veroverd in de par
ticuliere woning.
Dit dan is de toekomst, zooals de uitgevers
van de wereld haar zien In hun gebied. Het is
geen fantastisch beeld. Het is het allerminst
voor Nederlanders, die zich reeds verheugen
in het bezit van een bloemlezing van ge
dichten en proza in hun taal, vereeuwigd (ten
naastebij) op gramophoonplaten. Het is nog
een beetje een bibliografische rariteit,
De uitgevers op het congres, die weigerden
in paniekstemming te geraken, vooropge
steld dat men letterdieverij zou weten te voor
komen. vreezen van het gesproken boek en
van de optische acoustiek geen inkrimping
van de normale boekenmarkt. Zij hebben
gelijk, te oordeelen naar de ervaring die
heeft geleerd, dat de toenemende verschei
denheid van ontspanning, door een ingenieuse
wereld verschaft, de vraag naar de ontspan
ning die het leesboek geeft allerminst heeft
verminderd. De Engelsche uitgevers b.v, ge
ven elk nieuw jaar meer boeken in het licht
en de laatste jaren heeft de productie ont
zagwekkende afmetingen aangenomen. Het
sprekende boek zal zich wel zonder zichtbare
of merkbare beroering schikken in de rij van
ontspanningsmiddelen die de nieuwe wereld
voor haar stervelingen beschikbaar he^fl be
steld. De ware boekenlezer en om -.-.en
andere behoeft men zich het hoofd te breken
zal wel altijd van meening blijven dat het
"prekende boek heel wat anders is dan het
leesboek.
A. K. VAN R,