VRIJDAG 24 JUL'I 1936 HAARDEM'S DAGBEAD 9 DE OLIFANT ALS RIJDIER. In Indië, voornamelijk Voor- en Achter- Indië waar de olifanten nog vrij talrijk voor komen, worden ze, behalve als lastdieren, ook als rijdieren gebruikt. Trouwens, ook wanneer de olifant als lastdier gebruikt wordt, zit er een berijder op. Dat is de zooge naamde kornak, een inlander, die met ge kruiste beenen op de hals van den olifant zit en het dier, om zoo te zeggen „ment". Ook op de tijgerjachten wordt de olifant als rijdier benut. Daar zit de jager dan vei lig; want behalve dat hij hooger zit, dan op een paard, weert de olifant de tijger nog af met zijn slagtanden. De rijke Indische vorsten, die in Voor- of Achter-Indië nog wonen, hebben meestal wél eenige olifanten ter hunner beschikking. Als ze daarop uitrijden, zijn de dieren prachtig opgetuigd. Het tuig flonkert van het goud en de edelsteenen. Bijzonder vereerd wordt de witte olifant. Deze komt echter vrij zelden voor Zoon witte olifant is een albino. Dat wil zeggen, dat het dier de kleurstof of pig ment mist. SPELLETJES BUITENSHUIS. Als jullie buiten bent, in de buurt van bosch of heide, heb ik hier een heerlijk spel letje, dat je met een heeleboel jongens en meisjes kunt spelen. Het heet: jachtspel. Van te voren bepaal je, hoever het jacht veld zich zal uitstrekken. Een bepaalde plaats, bij een boom of een kuil bijv. wordt als vrij plaats of hol voor de dieren aangewezen. Als ze die bereikt hebben, mogen ze niet meer vervolgd worden. Mocht echter het wild hier te lang vertoeven, zoodat het spel geen voort gang kan hebben, dan roept de jager „Wie in het hol blijft, is mijn!" De jager moet natuurlijk goed te herken nen zijn. Het wild, de overige meisjes en jon gens, verspreidt zich in het bosch en ver bergt zich en het is de taak van den jager, het wild te vangen. Heeft hij een dier gevan gen, dan maakt hij er een hond van. Zoo'n hond moet ook een herkenningsteeken dra gen. De honden helpen den jager bij het van gen. Alleen de jager heeft echter het recht van het gevangen dier een hond te maken. Als.een hond dus een ander gevangen heeft, moet de jager erbij komen, om 't te „tikken". Hier volgt nog een ander leuk spel om in een open ruimte te spelen; je zet-daarvoor op een open veld een paar stokken en bindt daar een koord omheen. Dan is men zeker dat er geen ongelukken van komen. Binnen die kring nemen de spelers plaats. Een van hen heeft een bel, die hij telkens moet luiden. De anderen zijn geblinddoekt. Degeen die den bel heeft, moet trachten aan de anderen te ontkomen, terwijl dezen moeten trachten hem te grijpen. Jullie begrijpt wel, dat er geen einde aan de pret komt, want zoowel de toe schouwers als spelers hebben evenveel plezier. Vooral wanneer twee geblinddoekten elkaar vast pakken, wordt het grappig. Wanneer nu. na 10 minuten, de jongen met de bel nog niet gepakt is. mag een ander zijn plaats inne men. Daarvoor wordt afgeteld. Wordt de belletrekker eerder gegrepen, dan neemt de- geen, die hem gepakt heeft, zijn plaats in. Eén, die wist wat hij deed. De Brazilaan- sche stad Bahia bezit een kathedraal waar van de zoldering met goud bekleed was en dat in den loop der eeuwen vuil geworden was. De geestelijke meende voor een koopje klaar te komen toen een schilder hem aanbood, de zaak weer in orde te zullen maken, in ruil voor den afval. De schilder ging aan den ar beid en nam iederen avond den afval mee naar huis. Toen de zoldering weer glom als een spiegel, verkocht de schilder den bijeen- geraapten afval, die hem f 18.000 opbracht. Een vliegen gevangenis. In de bloemkelk van een wilde Aronskelk vond men onlangs opgesloten 4000 vliegjes. OP DE BOERDERIJ. Herman en Jan van Raalte zijn te logee- ren gevraagd op de boerderij van Oom Jos. Weken van te voren hebben ze het er druk over. Ze zijn nog nooit op een echte groote boerderij geweest, zie je, en het is daarom ook heel begrijpelijk, dat ze nieuwsgierig zijn naar alles wat ze daar beleven en zien zullen. Eindelijk is de groote dag aangebroken, dat ze zullen vertrekken. De reis naar het kleine dorpje zullen ze alleen maken. Wel worden ze door vader em moeder naar den trein ge bracht en ze zullen afgehaald worden door Oom Jos. Moeder heeft den conducteur nog.ge- vraagd een oogje op haar wildebrassen te houden, hetgeen deze beloofd heeft. De reis duurt tamelijk lang. IVTaar onder het snoepen van de lekkernijen, die moeder hen meegege ven heeft en het kijken naar het landschap, dat voorbijtrekt, gaat de tijd toch vlug om. Ze zijn er. De conducteur komt hen waar schuwen hun bagage klaar te zetten en helpt hen bij het uitstappen. Ze zijn de eenige rei zigers voor het kleine station. Ze kijken eens om zich heen, Daar staat iemand. Zou dat Maar Herman heeft het al gezien. „Oom Jos," gilt hij en vliegt naar den grooten heer toe. Ja, het is inderdaad Oom Jos. De jongens herkennen hem niet zoo gauw, door dat hij zijn baard afgeschoren heeft. De baard die maakte, dat Herman en Jan oom Jos, toen ze klein waren, altijd voor St. Nicolaas hiel den. „Hoe was de reis?" vraagt oom Jos, als de eerste begroeting afgeloopen is. De jongens vertellen. „Maar kom, ga nu mee naar buiten, daar wacht Bles met de sjees!" De stationschef groet vriendelijk als ze naar buiten loopen. „Is dat uw sjees?" vraagt Jan op het kleine, lichte wagentje wijzend, dat op het stationsplein staat. Oom knikt. Even later zitten ze er in. Oom op de bok en daar gaan ze. „Rijdt u daar altijd in, oom?" vraagt Her man. Oom lacht eens. „Nee," zegt hij dan, „ge woonlijk gebruik ik de auto. Maar ik vond het leuk om jullie in dit speciale boerenrij- tuigje te halen." Ze rijden nu tusschen gol vende korenvelden. „Daar is het huis!" wijst oom plotseling in de verte. „Ik geloof, dat ik tante Janna al voor de deur zie staan. De jongens turen en turen. „Ja, ik geloof nu ook, dat ik tante's witte muts zie." Het is Herman, die dat zegt. Bles wordt tot grooter spoed aangezet, het huis wordt grooter en grooter en dan zijn ze er. Tante Janna loopt ze tegemoet, geeft ze een flinke zoen op iedere wang en zegt: „Kom maar eerst mee naar binnen, een glas karnemelk en pannekoeken zullen jullie wel smaken na de reis en vertel dan maar onder hand, hoe het in de stad gaat." Even later zit ten ze achter een stapel goudgele pannekoe- i ken en ze eten zoo smakelijk dat tante Janna zegt; „Ik hoef jullie geloof ik niet meer te vragen, hoe het smaakt." Jan en Herman brengen de groeten van vader en moeder, ge ven de cadeautjes die ze voor oom Jos en tante Janna en hun groote neven meege nomen hebben. „Krijn en Bram komen direct van het land; we zijn aan het oogsten, dat is een drukke tijd. Oom moet zelf dadelijk ook weer weg; hij is er maar even tusschen uit gegaan om jullie te halen." Het gerucht van klompen wordt hoorbaar. „Daar zijn de jongens" zegt tante Janna te vreden. „Ik zal gauw een glas karnemelk voor ze klaar zetten; want ze zullen wel dorst heb ben met de warmte. Daar komen ze binnen: bruinverbrand en warm. „Zoo, daar zijn de neefjes uit de stad. En jongens, hoe lijkt het jullie op de boerderij?" vraagt Krijn. „Pijn," antwoordt Jan en Her man voegt er aan toe, dat de pannekoeken heerlijk zijn. Dan lachen ze allemaal en de jongens voelen zich meteen op hun gemak. „Gaan jullie meteen maar eens mee een kijkje nemen op het veld," noodt Bram. Dat laten ze zich geen tweemaal zeggen en als Krijn en Bram weer weggaan, loopen de kleine jongens achter hen aan. „Zie je." ver telt Krijn, die de spraakzaamste is, „het ko ren moet binnen zijn, voor het weer slecht wordt. We hebben wel een machine, maar we hebben ook nog knechts aan het werk. Het koren moet droog binnen komen. Dan wordt het gedorscht, tegenwoordig ook al machi naal." Herman en Jan bleven den heelen dag op het veld. Tegen den avond gingen ze gelijk met Krijn en Bram weer naar huis. De bo terhammen met kaas en honing van tante Janna deden ze alle eer aan. Ze sliepen als rozen dien nacht. En zoo genoten ze van hun vacantie op de boerderij, dat ze verklaar den, toen ze weer thuis kwam, dat ze allebei later ook boei' wilden worden. Alleen de verstandigsten gebruiken hun scherpzinnigheid niet alleen om anderen, maar ook om zichzelf te beoordeelen. DE TOOVERVOCEL. Er was eens een arme student, die heele- maal alleen woonde op een kamertje in een groote stad. Zijn kamer was klein en koud. In den winter pakte hij zich in oude dekens om maar een beetje warm te worden. De toe- i komst zag er voor hem somber uit. Hij moest nog twee jaar studeer en en wie kon zeggen wat hem dan te wachten stond.... Zijn ouders waren gestorven en, omdat hij al zijn tijd noodig had om te studeeren, had hij geen en kelen vriend, met wien hij zou kunnen pra ten, wien hij al zijn geheimen zou kunnen toevertrouwen. Zijn droomen waren zijn eenige vrienden. Daar de jonge student nog nooit had gereisd deed hij het in zijn droomen. Hij had een aardeglobe gekocht en dikwijls ging hij met zijn vinger over de landen en zeeën en dacht daarbij aan alle wonderen van de plaatsen, die hij met zijn vinger passeerde en hoogst waarschijnlijk wel nooit zou zien. Hij had wel graag een reis willen maken met die groote stoomschepen, die om de we reld varen, maar hij wist wel dat dit onmo gelijk was en dat zijn droomen zich wel nooit zouden verwezenlijken. Dagen, weken en maanden gingen voorbij.... Op een kouden winteravond, toen hij bij het schijnsel van een kaars bezig was met een philosophische studie, hoorde hij een geluid voor zijn venster. Iets kleins en lichts klopte verwoed tegen het vensterglas; hield».een oogenblik öp en ging dan weer door met tik ken. Verbaasd stond de student op en opende het venster. Dadelijk vloog een klein, grijs vogeltje naar binnen, zette zich op de leuning van een stoel en schudde de sneeuw uit zijn vleugel tjes. Tegelijkertijd begon het klagend te piepen. De student sloot het venster weer en kwam naar het beestje toe, dat heelemaal niet bang voor hem bleek te zijn. Voorzichtig nam hij het kleine vogeltje op en trachtte het te ver warmen tusschen zijn handen. Hij bemerkte, dat de kleine oogjes van den .vogel nieuwsgie rig de zijne bekeken. Toen ging hij voor de tafel zitten en plaatste het beestje op een' groot woordenboek. Plotseling veranderde het kleine grijze vo geltje in een mooie groote vogel, die vriende lijk begon te praten: „Jij bent een aardige jongen en ik ben hier gekomen, omdat ik mij al lang voor je interesseer. Ik weet. dat je er erg naar verlangt om te reizen. Maar je kunt beter kalm hier op je kamertje blijven, dan de heele wereld door te trekken. Ik zal je eens het verhaal doen van een kleine aap, die ik lang geleden heb gekend. Ju ju was zijn naam. Hij leefde in Afrika en speelde met zijn kameraadjes in de boomen van de oerwouden onder de brandende zon. Hoewel Juju dus een onbezorgd leven leidde, was hij dikwijls onte vreden en verlangde meer van de wereld te zien. Op een goeden dag kwamen ontdekkings reizigers door het bosch en Juju dacht, dat nu zijn kans gekomen was om te reizen en trek ken. Hij ging naar de menschen toe en ver maakte hen met zijn dwaze sprongen. Zij na men hem mee naar de bewoonde wereld. En kele dagen vertoefden zij in een kustplaatsje, daarna scheepten zij zich in op een boot, die naar Nederland reisde. Nu kwam er een eind aan het prettige levèn van Juju. Hij werd opgesloten in een kooi en voelde zich ziek en ongelukkig tijdens de reis. In Amsterdam aangekomen zag hij er zóó slecht uit, dat men geloofde, dat hij niet meer in leven zou blij ven. Hij werd verkocht aan een dierentuin en werd langzamerhand weer beter. Nu zit hij daar nog en denkt dikwijls aan zijn vroo- lijke leven in Afrika, waar hij wel nooit meer naar toe zal gaan. Je merkt dus wel. dat je beter tevreden kunt zijn met je lot. Maar als je toch nog graag wilt reizen, zal ik het je mogelijk maken Ik moet je echter van te voren waarschuwen, dat je niet eerder naar dit kamertje terug kan gaan, voordat je oud en grijs bent geworden. Denk dus goed na, voordat je mijn aanbod aanneemt." De student sprak: „Daarover hoef ik niet na te denken. Mijn besluit staat al vast. Ik neem je aanbod aan!" „Goed je hebt het zelf gewild. Zeg mij maar waar je naar toe wilt, dan zal ik je er dadelijk brengen. Wanneer je weer naar een ander land wilt, hoef je niéts anders te roepen dan: Vogel, vogel, kom vlug bij me!" De student zeide: „Wel breng mij dan maar naar Midden-Afrika." Dadelijk draaide alles om hem heen. Hij voelde een hevigen wind en enkele oogenblik- ken later zat hij in de schaduw van een groo ten boom aan den rand van een oerwoud. Vlak bij hem was een klein negerdorpje. De in boorlingen kwamen dadelijk op hem toe en bekeken hem, alsof hij een vreemd beest was Zij hadden nog nooit een blanke gezien en betastten zijn kleeren en zijn blanke huid. De student deed vriendelijk tegen hun, maar zij begrepen zijn bedoelingen verkeerd. Hij werd stevig aan handen en voeten gebonden en op den grond geworpen. Een heelen dag bracht hij in deze houding door. terwijl hij bewaakt werd door een groeten neger. Tegen den avond kwam het opperhoofd naar hem kijken en uit diens bewegingen maakte de I en het bosch ingaan. "Tusschen de boomen zag hij echter een groote jaguar staan, die hem met fonkelende oogen aankeek. Tegelij kertijd voelde hij, dat een groote boa con strictor zich om hem heen kronkelde. Hij trachtte zich te bevrijden uit de sterke greep van den slang, tevergeefs echter. Het beest omhulde hem zoo stevig, dat hij haast geen adem kon halen. Hij vocht met alle kracht, doch kon niets beginnen om de greep wat los ser te maken. Met moeite kon hij toen nog uitroepen: „Vogel! Vogel! Kom vlug bij me!" „Wel, wel," sprak de vogel, „dat is ook niet van langen duur geweest. Nog geen half uur ben je hier geweest en hebt dus al weer een land gezien, dat je waarschijnlijk nooit meer zult willen terugzien. Vertel me nu maar waar je thans weer naar toe wilt gaan." De student riep uit: ..Breng mij alsjeblieft terug naar mijn eigen kamertje, dan heb ik tenminste weer rust." „Neen, neen," antwoordde het vogeltje, „dat is onmogelijk. Dat heb ik je immers van te voren gezegd." Het beestje bracht de student weer naar een ander land. De jonge man bezocht daarna vele andere landen en zag alle hoeken en gaatjes van de heele wereld. Vele jaren ver liepen tijdens al zijn reizen. Dikwijls vroeg de student aan den vogel, of hij nog niet naar zijn eigen kamer terug mocht, doch steeds weigerde de vogel hem terug te brengen. Eindelijk brak het moment aan, waarop de vogel hem vertelde, dat hij hem terug zou brengen. Enkele oogenblikken later zat hij weer voor zijn tafeltje in zijn armoedig kamertje, ge heel alleen. Hij zag zijn schriften en leerboe ken nog precies zoo liggen, als hij ze had achtergelaten. Het boek over philosophie lag weer open voor hem. Voor den eersten keer gedurende vele jaren voelde hij zich weer gelukkig. „Morgen ga ik terug naar de Universiteit," dacht hij. „Hij zou daar echter nooit meer naar toe gaan. Toen hij den volgenden dag namelijk in een spiegel keek, schrok hij hevig, want hij zag, dat hij een zwakke, oude grijsaard was ge worden! Hij ging bij zijn tafeltje zitten en be gon te schreien over zijn vervlogen jeugd, die hij zoo nutteloos had doorgebracht. Met zijn oogen nog vol tranen 'keek hij naar zijn boeken en schriften. Zijn oog viel op een regel in het boek over philosophie. Die zin was heel toepasselijk en ontroerd las hij: - „Ongelukkig- genoeg zijn wij in het leven nooit tevreden met ons lotWij willen al tijd op een andere plaats zijn dan de plaats, waar wij ons bevinden en denken, dat wij er gens anders veel gelukkiger zullen zijn KATRIJN UIT DE POPPENKAST In het dorpje, waar Jan en Liesje woonden, was het kermis geweest. De kinderen waren overal geweest: hadden poffertjes gegeten, in het stoomcaroussel gezeten, enz. Maar dat, waarvan zo het meest genoten hadden, was de poppenkast. Vooral Liesje raakte er niet over uitgepraat. Den heelen dag praatte ze over Jan Klaassen en Katrijn. Jan. die een paar jaar ouder was, kreeg plotseling een idée. Het duurde niet lang meer, of Liesje zou jarig zijn. En omdat ze nog maar steeds praatte over Katrijn, besloot Jan een Katrijn voor haar te maken. Daartoe teekende hij eerst op een plankje niet te dik triplex de verschillende deelen, waaruit Katrijn zou bestaan. Dat waren: haar lichaam, haar beenen. armen, muts en schort. Toen hij die geteekend had, kleurde hij ze alle met waterverf. Daarop zaagde hij ze uit en maakte de zijkanten met een vijl heel goed glad, zoodat er geen splinters meer in Liesjes handen konden komen. Vervolgens boorde hij gaatjes op de plaatsen, die aan elkander be vestigd moesten worden cn sloeg daardoor kleine spijkertjes. Dit deed hij echter zoo, dat de armen en beenen toch beweegbaar bleven. Toen, op Liesjes verjaardag, gaf hij haar Katrijn, die netjes ingepakt was. En dat Liesje er blij mee was, kun jullie je natuurlijk wel indenken. Onzt eekenaai haa laatst een teekenin^ gemaakt; maar door een ongelukkig toeval werd deze teekening bijna geheel uitgewischt, doordat er een glas water over viel. De tee kenaar zelf was er niet. Goede raad was duur; toen kwam een van ons op de gedachte, onze meisjes en jongens te laten helpen de teekening weer in orde te krijgen Op ver schillende plaatsen van den omtrek w>rd een nummertje gezet en als jullie die num 'ies nu in volgorde verbindt, dus van 1 naai 2, naar 3, enz. ontstaat de oorspronkelijke tee kening weer. Wie helpt ons? student op, dat men hem den volgenden dag op wilde eten. Toen het donker was geworden hield hij het niet langer uit en riep: „Vogel! Vogel! Kom vlug bij me!" Dadelijk verscheen de wondervogel, die lachend zeide: „Heb je nu al weer genoeg van Afrika?" „Ja, het bevalt mij hier niet goed. Het had niet veel gescheeld of ik was dood geweest. Ik wil liever naar Japan." Afrika verdween voor zijn oogen en hij zag een vreemd landschap. Een hooge berg, waar van de top bedekt was met sneeuw en aan den voet een groot moeras. Vlak bij zich zag hij een dorpje, dat bestond uit lage huisjes, die bijna geheel van papier gemaakt sche nen te zijn. De student begaf zich naar het dorpje en werd spoedig omringd door kleine gele mannetjes met schèeve oogjes. Zij waren heel vriendelijk voor hem en bogen vele malen voor hem. 1-Iij werd in een van de kleine huis jes gebracht, nadat men hem te kennen had gegeven, dat hij zijn schoenen moest uittrek ken. Vreemdsoortig eten werd hem gegeven, dat hij moest verorberen met twee gladde en ongemakkelijke stokjes. 's Avonds werd hij naar zijn slaapkamer ge bracht, nadat hij verschillende aardige dan sen en spelen van de Japanners had bijge woond. Hij was echter zeer verbaasd, toen hij zijn slaapkamer binnentrad want hij zag niet eens een bed. Hij moest op een kokosmat op den grond slapen, kreeg een dunne deken en een klein kussentje en daarna liet men hem alleen. Hij bracht een onrustigen nacht door. waarin hij maar weinig" sliep. Hij dacht met spijt aan zijn bed in zijn armoedig kamertje. !s Morgens werd hij wakker met hevige hoofd pijn. Dadelijk riep hij zijn toovervogel. „Ik wil niet langer in Japan blijven. Breng mij maar liever naar Siberië." Hij voelde een ijzige wind die hem bijna den adem benam. Enkele seconden later be vond hij zich op een gróót kaal sneeuwland schap, waarop geen enkel huisje te bekennen was. Hij stond op en keek goed om zich heen. In de sneeuw zag hij sporen van wolven! Hij liep vlug weg van de plaats, waar hij was neergekomen. Het werd donker en de sterren aan den hemel verlichtten het landschap. Hij meende een lichtje te zien aan den horizon en vermoedde, dat het'van een huisje zou ko men, Snel liep hij er heen, Toen hij echter dichter bij kwam, bemerkte hij, dat het een ster was, die aan den horizon scheen. Achter zich hoorde hij nu de voetstappen van beesten en toen hij achterom keek. zag hij donkere schaduwen en vurige oogen snel op zich af komen. Wat nu te doën? Zij zouden spoedig bij hem zijn. Wanhopig riep hij toen weer naar den vogel, die dadelijk verscheen en spottend opmerkte: „Je bent nog geen twee uur in Siberië en wilt al weer weg." „Ja, ik vind het hier veel te koud. Wil je me nu naar Zuid-Amerika brengen? Ik wilde, graag de wouden zien bij de Amazone?" Hij was nog niet eens uitgesproken of hij zat al onder een boom aan den oever van de Amazone, die door ondoordringbare en don kere bosschen was omgeven. In de rivier zwommen veel krokodillen en bij zijn voeten zag hij vergiftige slangen. Hij wilde opstaan WIE ZOEKT ER MEE?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1936 | | pagina 13