VRIJDAG 31 JULI 1936 HAARLEM'S DAGBLAD BIJVOEGSEL AAN ALLEN! In de rubriek van 17 Juli, waarin ik je ver telde, dat ik er een weekje van door ging, be loofde ik je tevens na mijn terugkeer jullie 't een en ander te vertellen van 't geen. ik in dien tijd gezien en gehoord heb. Welnu dan! Mijn eerste bezoek betrof Gouda, waar ik nog het een en ander wilde zien gewaar te wor- worden omtrent de pijpenfabrikatie, waarvan ik onlangs al iets meedeelde. Ik wilde n.l. we ten hoe het kwam, dat juist in Gouda die pij- penfabricatie al voor meer dan 300 jaren be oefend werd. De oorzaak bleek heel eenvou dig te wezen. Het zijn n.l. Engelsche soldaten geweest, die deze kunst in Holland gebracht hebben. Op school hebben jullie natuurlijk meer dan eens hooren vertellen, dat in de dagen van den 80 jarigen oorlog uit allerlei landen soldaten gehuurd werden o.a. ook uit Engeland en Schotland. Het waren deze sol daten, die in hun land pijpenmakers waren. Jullie weten ook dat in dien tijd in de winter maanden niet gevochten werd; dan werden de winterkwartieren betrokken en zoo verbleven dan tal van die Engelsche en Schotsche sol daten in den wintertijd te Gouda, waar ze hun handwerk weer gingen beoefenen om ook in dien tijd aan den kost te kunnen komen. Van deze soldaten hebben de Gouwenaars de kunst dus geleerd. Wie van jullie ooit in Gouda komt moet voor al niet vergeten een bezoek te brengen aan 't prachtige stadhuis, dat van binnen en van buiten zeer de moeite van 't bezichtigen waard is. Natuurlijk ga je dan ook naar de Groote of St. Janskerk om de wereldberoem de, gebrandschilderde ramen te bewonderen. Deze ramen zijn gxootendeels geschilderd dooi de gebrs. Dirk en Wouter Crabeth,-.die in de 2e helft der 16e eeuw daar leefden. Na de kerk kun je dan nog in het museum bezichtigen de gouden beker door Jacoba van Heieren indertijd aan de stad Gouda geschon ken voor de verleende geldelijke hulp vooral in haar strijd tegen haar neef Filips van Bour- gondie. Van Gouda ging de reis naar Bergen- op-Zoorn. Wat een uithoek hoor ik jullie al zéggen. En juist omdat het zoo'n uithoek was. ging ik er heen. We trekken in onze vacanties In den regel naar de Veluwe, de Achterhoek of het Zuiden van Limburg. Brabant, vooral de uiterste westkant van Brabant wórdt zoo goed als nooit bezocht door vacantiegangers. Ik wilde nu eens kijken of zij, die dat stuk van ons land gewoonlijk vergaten, gelijk hadden of niet. En laat ik nu maar dadelijk zeggen, dat Bergen op Zoom me zeer, zeer is meege vallen. De stad is heusch de moeite van een bezoek waard; vooral vóór hem of haai- die van mooie oude gebouwen houdt. Het is niet meer de groote, drukke handelsstad die het eens was in het laatst der 15e en het begin der 16e eeuw. Het heeft evenals zoovele van onze eertijds bloeiende steden zijn verdron ken land, het zoogenaamde Verdronken land van het Markiezaat. Dezen naam vinden we weer terug in den naam Markiezenhof, eer tijds de woning van den Markies van B. o. Z. Het gebouw doet thans dienst als kazerne en heet als zoodanig het Prinsenhof. Was Bergen op Zoom vroeger beroemd als koopstad, thans is het dat om zijn lcweekerij en handel in as perges en ansjovis. Men vertelde me, dat ei- jaarlijks ongeveer 1 millioen kilogram asper ges geteeld worden, die bijna allemaal in ons eigen landje worden verorberd. Wie van varen houdt, kan hier ook zijn hart ophalen; een mooie tocht is hier met een vischschuit of hoogaars, zooals ze die hier noemen een tochtje op de Schelde waarbij dan het ver dronken land van Reimerswaal bezocht kan worden. Bij laag water kan men over de plek loopen, waar eens de machtige stad Reimers waal heeft gelegen. Op de zandplaten kunnen we dan in den regel ook eenige zeehonden zien, die zich in 't zonnetje liggen te koeste ren. We hoeven niet bang te zijn er te dicht bij te komen, want één der dieren ligt op den uitkijk en als deze meent dat het tijd wordt om zich te verwijderen, geeft hij een schreeuw en in een oogenblik is de heele troep in be weging en in het zilte nat verdwenen. Een eigenaardige manier van ansjovis vangen heeft men hier. Bij laag water worden eerst rijen lange takken in den grond gestoken en daarachter, dat is aan den kant van de kust, zet men takkebossen in trechtervorm in den grond en in dezen trechtervorm zet men nog eens weer schuinstaande takken. Bij wassend water, bij vloed dus, zwemt de visch de tak ken voorbij in de richting van het strand, en wordt straks bij 't intreden van de eb mee teruggevoerd naar zee, maar blijft achter in den trechtervorm, waar ze straks, als 't water geheel teruggeloopen is. gemakkelijk opge schept kan worden. Deze visscherij noemt men weervisscherij. Ook de omgeving van Bergen op Zoom is zeer de moeite van een bezoek waard, vooral de Wouwsche Plantage. Van Bergen op Zoom bracht een autobus me naar Antwerpen. De weg leidde door een prachtige streek langs en door verschillende kleine dorp jes naar het grensplaatsje Putte, waar we natuurlijk voor de douane moesten uitstap pen. Maar al hadden we niet in 't douane kantoor moeten zijn, dan zouden we toch niet verder gekund hebben, want er lagen dwars over den weg 2 zware boomen aan kettingen, die 't onmogelijk maakten ineens door te rijden. De vriendelijke grenswachter, die wel zag dat we geen smokkelaars waren, gaf ons dadelijk een kaart van België, waar op niet alleen tal van raadgevingen maar ook tal van merkwaardigheden van allerlei Belgische steden vermeld stonden. Van Putte bereikten we weldra Antwerpen, waar we onze reis beëindigden voor het Centraal station (Middenstatie zeggen de Belgen). Wat het aantal inwoners betreft, is Antwerpen wel zoowat gelijk aan Amsterdam, maar wat de drukte betreft, lijkt het wel vier a vijf maal zoo groot. Misschien komt dit doordat de Belg zijn vertier meer dan wij Hollanders buitens huis zoekt. Wat me in Antwerpen het meest getroffen heeft is wel de tunnel onder de Schelde door. Verbeeld je, je loopt een weg van 572 meter onder den bodem der Schelde door die bijna 32 meter lager ligt dan de dek laag van den kademuur. Voor een halve frank per persoon mag je deze wandeling maken, nadat eerst de lift je naar beneden gebracht heeft, die je straks na afloop van de wande ling aan den anderen kant van de Schelde weer naar boven brengt. Wat ik verder nog in België en in ons eigen land heb gezien, ver tel ik jullie de volgende week. W. B.—Z. DE DRAAK DER SURINAAMSCHE INDIANEN Hans Wolters, de bekende, jonge ontdek kingsreiziger was terug van een ontdekkings reis door Thibet. Hij had een zwerftocht van eenige jaren gemaakt en de ontdekkingen, die hij daar gedaan had, hadden hem beroemd gemaakt. En nu wilde hij opnieuw er op uit trekken, naar een of ander onbekend gebied, om daar dingen aan het licht te brengen, die tot nu toe onbekend waren aan de beschaafde wereld. Op zekeren ochtend zat hij achter zijn werk tafel, terwijl hij een kaart van Afrika bestu deerde, toen de bel ging. Het was nog vroeg nog geen tien uur. Wie zou hem nu al storen? Eenige oogenblikken later stapte zijn vriend en collega Jan Maarsen binnen. Maarsen was twee jaar ouder dan Hans, maar minder door het lot begunstigd. Zijn expedities waren ook nooit zoo goed geslaagd als die van Hans, voornamelijk kwam dat doordat Maarsen te waaghalzerig was. „Gelukkig, dat ik je thuis tref, Hans,"' zei hij. Je kjint nooit raden, waarom ik op dit vroege uur bij je binnen val!" Hij trok een geheimzinnig gezicht en vervolgde: „Je weet, dat ik met niemand over mijn laatste expeditie naar Suriname gesproken heb. Ik wilde eerst jou iets laten zien Dit En hij wierp een foto voor Hans op tafel. Deze boog er zich geïnteresseerd over heen. sprong toen op. „Ohzei hij. De foto gaf de afbeelding van een monster dat uit een hol kroop, weer. Het was een on bekend soort reptiel; in den wijd geopenden bek stonden reusachtige tanden en uit de oogen sprak een zoodanige kwaadaardigheid, dat men onwillekeurig moest rillen bij de ge dachte een dergelijk monster eens in levende lijve te ontmoeten. Het wanstaltige lichaam rustte op kromme pooten. Op den voorgrond van de foto zag men een inboorling, die he vig verschrikt, een zwakke verdedigingspoging scheen te doen. „Dat is mijn ontdekking!" zei Jan Maarsen. „Toen ik die foto nam, hebben die inboorling en ik er met moeite het leven afgebracht. Maar alvorens ik deze foto publiceer wil ik een dergelijk monster jagen en het mee naar Europa brengen. Anders vind ik toch geen geloof. Ga met me mee. Samen zullen we er wel in slagen!" Buiten zichzelf van enthousiasme stemde Hans toe. „Ja, ik ga met je mee! Wij samen zullen de wereld versteld doen staan. Dit is nog een monster uit den oertijd." In koortsachtige haast en in alle stilte wer den de voorbereidingen voor de onderzoekings tocht getroffen. Een week later vertrokken zij. De tocht was goed voorbereid; niets ont brak aan hun bagage. Eindelijk scheepten zij zich in. De overtocht was voorspoedig. Gedurende de reis maakten de beide vrienden vele plannen en vooral Hans raakte niet uitgepraat over de ontdek king, die zij zouden doen. Zij zouden het monster schieten en het meenemen naar Europa, waar het opgezet zou worden. De draak der Surinaamsche Indianen. In Suriname aangekomen, huurden ze on middellijk vier Indiaansche dragers en Jan vond bovendien nog een uitstekenden gids, Muz genaamd, die hen zou brengen tot de grens der onderzochte gebieden, „Waarom nemen we niet de gids, die jij bij je onderzoekingstocht had?" vroeg Hans. Jan glimlachte triest. „Had ik je niet verteld, dat die verdronken is, toen onze kano omsloeg?" „En de inboorling, die op de foto stond?" „Ik heb naar hem laten zoeken, maar zon der succes. Het schijnt dat hij naar Brazilië vertrokken is. Trouwens ik betwijfel toch, of hij over te halen zou zijn de verschrikkelijke tocht nog een tweede keer te maken." Hans vroeg niet verder. Hij vertrouwde zijn vriend onvoorwaardelijk. Eindelijk was het zoover, dat de troep zich op weg kon begeven. Het was verschrikkelijk warm. Men begon de reis per boot, stroom opwaarts ging het langs de rivier. Men wilde de rivier zoo lang mogelijk volgen, om dan te voet verder te gaan. Aan beide zijden ver hief zich het ondoordringbare oerwoud. „Welke verschrikkelijke geheimen zouden daar verborgen zijn?" vroeg Hans zich af en toe af. Eenige dagen verliepen, zonder incidenten. Toen werd de rivier te smal en te woest, dan dat de boot nog verder zou kunnen en Muz, de gids verklaarde, dat men de boot hier vast moest maken en de tocht te voet doorzetten. De dragers namen de proviand en de andere voorraden op het hoofd en de geweren in de hand, liepen de beide Europeanen achter den gids aan. Het oerwoud in!! De planten groei was bijna ondoordringbaar; het zon licht drong nauwelijks door het dichte ge bladerte heen. Men moest zich een doortocht banen met behulp van messen en bijlen. De warmte was verstikkend. Plotseling hield de gids stil en schreeuwde: „Slangen!" Men deinsde achteruit. Daar midden op het te volgen pad, lag een kluw slangen, een heel nestToch moest men verder. Het was Muz, die de oplossing bracht. Een brandende fakkel midden tusschen de wriemelende slan gen gegooid, deed ze verschrikt uit elkaar vluchten. Een paar revolverschoten voor de trage, maakten den doorgang vrij. Tegen den avond vond het volgende avon tuur plaats. Jan, die achter Hans liep, uitte plotseling een kreet van schrik en schoot. Vlak boven het hoofd van zijn vriend hield zich een jaguar in de takken verborgen, gereed voor den sprong. Het schot miste echter en het dier, woedend geworden, sprong vlak voor de voeten van Hans. Deze verloor echter zijn tegenwoordigheid van geest niet. Op het laat ste oogenblik schoot hij het roofdier een ko gel in het oog. Doodelijk getroffen stortte het ter aarde. Alsof er niets gebeurd was werd de tocht weer doorgezet. Hans zag niet het te leurgestelde gezicht van zijn vriend. Weinig vermoedde hij ook, welk een vreeselijke be dreiging hem. reeds sedert het begin van de reis boven het hoofd hing. Een uur daarna ongeveer, stapte een der dragers buiten het smalle pad. Onmiddellijk voelde hij, hoe de grond onder hem wegzonk, hoe zijn voeten zich vastzogen in den modder. Luidkeels schreeuwde hij om hulp. Met vereende krach ten trok men hem uit den moerassigen bo dem. Bevend en angstig verklaarden de vier dragers, dat ze weigerden hun meesters nóg verder te vergezellen op deze duivelstocht. Hoe Hans en Jan ook pleitten, soebatten en dreigden, niets hielp. De dragers weigerden verder te gaan. Ze gooiden hun lasten op den grond en keerden den weg, dien zij gekomen waren,, terug. „Wat geeft dat," zei Jan. „Dan gaan we met z'n drieën verder. Maar nu zullen we eerst ons kamp voor den nacht opslaan. We hebben wel rust verdiend." Op een geschikte plek werd halt gemaakt; de tenten werden opgezet en men sliep terwijl om beurten de wacht werd gehouden. Bij het opgaan van de zon, begaf de kleine stoet zich weer op weg. Jan had de leiding genomen. „Nu herken ik alles weer zoo'n beetje," zei hij tegen Hans. Nog een goede dagmarsch en we zijn op de plaats van bestemming. Het was, zooals hij gezegd had Tegen den avond van den volgenden dag bevonden ze ziich aan den zoom van een klein bosch, dat aan den rand van een uitgestrekt moeras lag. „Hier," zei Jan tegen zijn vriend, „heb ik het monster gezien." De reizigers waren op van vermoeidheid. Want nu hadden zij de lasten moeten dragen. Kampeeren op het drassige terrein was ech ter uitgesloten en ze installeerden zich, zoo goed en zoo kwaad als het ging op den tak van een groote boom. Men behoefde nu nog slechts op de verschijning van het monster te wachten. Om het zoo gemakkelijk mogelijk te hebben, bouwde men een hut in de reusach tige boom. Dat was het veiligst met het oog op roofdieren en de verschrikkelijke tropische regens. Toen hun verblijfplaats gereed was, lieten ze Muz achter, om de wacht te houden en Jan en Hans verkenden den omtrek, in de hoop, eenig levensteeken van het monster op te merken. Alle tochten waren echter tever- geefsch. Het scheen, dat het monster het moeras verlaten had. Wat verwonderlijk was, was dat Hans telkens onaangename ongeluk ken had. Nu eens viel hij bijna in een diepe kuil, dan weer gleed hij uit in het moeras, een volgenden keer werd hij aangevallen door een roofdier, maar de ongelukken liepen telkens goed af. Zoo gingen de dagen voorbij, eentonig en vervelend. Op een goeden dag kreeg Jan moeraskoorts. „We moeten vertrekken," verklaarde de gids verschrikt. „We kunnen niet blijven tot onze levensmiddelen op zijn en dan met zijn drieën verhongeren. Laten we hem hier laten en samen vertrekken!" Verontwaardigd wees Hans dit voorstel van de hand. Den volgenden dag bleek de gids verdwenen te zijn, met me deneming van de grootste helft der levens middelen. De toestand werd verschrikkelijk. Alleen met een zieke, die hij geen oogenblik in den steek kon laten, vroeg Hans zich ver twijfeld af, wat er van hen terecht moest ko men. „Als Jan meer eerst beter is!" dacht hij vertwijfeld. Deze, uitgestrekt op een deken, ijlde. In het begin had Hans geen aandacht geschonken aan de woorden, die hij mompelde, maar toen hij verschillende malen het woord „foto" hoorde uitspreken, werd hij opmerkzaam. Toen werd alles hem duidelijk. In zijn koorts sprak Jan over een „truc-foto" en toen bleek het Hans, dat de vriend, die hij zoo on voorwaardelijk vertrouwd had, een bedrieger was. De vorige reis van Jan Maarsen naar Suriname was een mislukking geworden. Hij was gevangen genomen door inboorlingen en door vlucht had hij het leven kunnen red den. De inboorlingen, die hem gevangen ge houden hadden, hadden een fetisch,~die zij Brokhari noemden. Deze fetisch had Jan nog kunnen fotografeeren, voor hij vluchtte. Meer begreep Hans niet uit de woorden, die den ander in zijn koorts uitsprak. Jan had zich dus van zijn vriend willen ontdoen. Nu wa ren ook alle ongelukken verklaard, die Hans telkens overkomen waren. Maar waarom dan? Waarom? Hij bestudeerde de foto die Jan van het monster gemaakt had en nu zag hij. dat het monster een dood ding was. Door een truc had hij dit zoo groot gefotografeerd, terwijl alle andere dingen hun normale verhouding hadden. De inboorling, die dus zoo verschrikt leek te zijn, kon het monster in werkelijk heid in zijn arm dragen! In zijn verbeelding zag hij Jan koortsachtig werken aan deze truc-foto Toch bleef Hans de zieke met evenveel zorg verplegen als eerst. En hij smaakte het geluk dat eindelijk de koorts verminderde en Jan. hoewel zeer vermagerd en verzwakt, de oogen opsloeg en zijn vriend aankeek. „Je hebt geijld!" zei Hans, „ik weet nu. welk een ellendeling je bent." Met gebroken stem vertelde de ander, hoe hij jaloersch was ge weest op het succes van zijn vriend en hoe hij zich van dezen had willen ontdoen, om dan zelf op het eerste plan te treden. En wat de foto betrof: het monster was een vergrooting van de Brokhari, het afgodsbeeld der wikte Indianenstammen. Toen Jan weer sterker geworden was, werd het tijd. om aan den terugtocht te denken. Men moest op weg zijn, voor het regenseizoen begon. Alleenze hadden nu geen gids meer, om hen door het oerwoud te brengen. Hans vermeed het woord te richten tot zijn metgezel, hoewel deze hem smeekte te verge ven en zijn berouw oprecht gemeend scheen. Bijna zonder voedsel meer, begaven ze zich op weg. Heel, heel langzaam kwamen ze voor uit. Want Jan, die nog niet geheel op krach ten was, kon niet meer dan een paar uur per dag loopen. Op goed geluk, koers houdend op zon maan en sterren, gingen ze verder. Waar heen het lot hen leidde dat wisten ze niet. Op een goeden dag echter kwamen ze in de nabijheid van een Indianenkamp. Zoo uit geput en vermagerd waren ze, dat ze zich niet eens verdedigden, toen de Indianen hen gevangen namen. Gebonden met lianensten- gels, werden ze urenlang door het oerwoud ge voerd. En toen ze van uitputting niet meer verder konden, namen eenige der sterkste inboorlingen hen op de schouders. Eindelijk kwam men aan de nederzetting. Toen de stoet naderde, holden vrouwen en kinderen hen te gemoet en maakten dreigende gebaren. Men bracht ze naar een donkere hut. Daar kon den ze nadenken over hun droevig lot. Door een kleine opening konden ze op het hoofd plein van het dorp zien. De krijgers schenen daar een ware oorlogs- en vreugdedans uit te voeren. Hun schelle kreten vervulden de lucht. Dat dit schouwspel nu niet bepaald prettige gedachten bij hen opwekte, valt te begrijpen. „Hans." zei Jan, „wij hebben niet veel goeds van die duivels te verwachten. Ik ben slecht, jaloersch. misdadig geweest. Dat zijn dingen die te vergeven zijn. maar toch zou ik zoo graag nog eens je achting terugverdienen." „Vriend." zei Hans bewogen, „ik zou je de hand willen drukken als ik niet gebonden was. Tranen liepen over het uitgeteerde gezicht van Jan Maarsen. Het scheen, dat de inboorlingen raad hiel den buiten, zonder twijfel over het lot van hun gevangenen. Twee vrouwen brachten een zonderling voorwerp en zetten dat midden op het plein. Jan uitte een verstikte kreet. Het was de Brokhari. Toen kreunde hij. „Nu zijn we verloren. Van deze Indianenstam hebben we geen mede lijden te verwachten." Op dit oogenblik grepen de inboorlingen de gevangenen, trokken hen naar buiten, nadat zij de touwen hadden doorgesneden, waar mede ze geboeid waren. Toen zij op het mid den van het plein waren, bevrijdde men hen geheel, maar een reeks speren ontnamen iedere hoop op een ontvluchting. Hans en Jan waren uiterst verschrikt. Beiden begre pen welk een verschrikkelijk lot hen wachtte en om hun iedere hoop te ontnemen wierp een inboorling een zware balk, die twee man nen naderbij hadden gesleept, in het moeras. Onmiddellijk verdween 't zware voorwerp on der de oppervlakte. „Jan," riep Hans, „ze willen ons daar ook ingooien." Reeds duwden de krijgers de gevangenen in de richting van het moeras. „Houd op," schreeuwde Jan, „houd op". De roodhuiden verstonden dat natumdijk niet, maar de stem van den jongen man was zoo gebiedend, dat zij instinctief terugdeinsden. „Het opperhoofd," hervatte Jan. „ik wil het opperhoofd zien." Met wanhopige gebaren trachtte hij zich verstaanbaar te maken. Op dat oogenblik ging een forsche krijger voor den jongenman staan. Deze begreep, dat het de man was, waarnaar hij gevraagd had. Met een bruuske beweging haalde hij de foto te voorschijn en toonde deze den wilde, terwijl hij eenvoudig zeide: „Brokhari!" Het resultaat was buitengewoon. Plotseling bewezen alle Indianen den beiden blanken dë grootste eerbied. Het opperhoofd zeide eeïiige beminnelijke woorden, maar aangezien deze niet verstaan werden, werden ze ook niet be antwoord. Niettemin verzocht hij hen. door gebaren, hem naar zijn hut te volgen, waar zij uitstekend ontvangen werden. Er werd zelfs een groot gastmaal voor hen aangericht. De beide onderzoekers begrepen nu. dat het ge vaar geweken was en dat zij weldra weer naar hun vaderland zouden kunnen terugkeeren. Er verliepen eenige dagen, voordat men de wilden kon doen begrijpen, dat men weer terug wilde keeren. Het opperhoofd was eenigszins verontwaardigd, daar hij de beide blanken als afgezanten van Brokhari be schouwde, maar Jan maakte het hem zoo goed en kwaad als dat ging duidelijk, dat het abso luut noodzakelijk was. terug te keeren. Op een mooien dag brak een kleine kara vaan op ten einde de beide onverschrokken onderzoekers tot de rivier te begeleiden. Het opperhoofd bleek ontroerd te zijn. toen hij van de onderzoekers afscheid moest nemen. Bij hun aankomst aan den oever van de rivier, zagen de beide vrienden, dat het schip, dat ze daar gemeerd hadden, verdwenen was. Waarschijnlijk was het gestolen. Maar men stelde een prauw te hunner beschikking met voldoende levensmiddelen. Voordat zij in de boot stapten gaf Jan op plechtige wijze het opperhoofd de foto van Brokhari. HUBERT VAN DIJK. Verdreven door bijen. Een ooievaarspaar dat reeds jaren achtereen op hetzelfde nest terugkwam, werd daaruit onlangs verdreven in heel korten tijd door een zwerm bijen, die na verdrijving van de vorige bewoners van het nest bezit nam. Papiergeld. China was het eerste land waar papieren geld als betaalmiddel in omloop werd gebracht. Wist je dat? James Cook de Engelsche ontdekkingsreiziger, begon zijn loopbaan als winkelbediende. Geboren in 1728 werd hij in 1778 op de Sandwich-eilanden door de inboor lingen met één zijner manschappen ge dood WIE ZOEKT ER MEE? De kat van vrouw de Bruyne is zoek. Wi9 ziet het lieve dier?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1936 | | pagina 13