De Olympiade 1936 geopend. De eervanhetSneeuwland H. M. de Koningin te Hohwald. Ondanks het minder gunstige weer schilderde de vorstin deze week onder belangstelling der jeugd eenige karakteristieke plekjes van Haar vacantieverblijf. Links H. K. H. Prinses Juliana geilheid m rozenf.es., door he. LC.A. m de hoofdstad ge- De burgeroorlog in Spanje. De beschieiing van hei Alcazar |-°H Wfflmgdon, orgeniseerd, is de Munttoren des avonds feestelijk verlicht fg Toledo, W33T 33/1 33/ltd! CScIqUqSI Zich VQFSchsnst had a's admiraal der vijl Engelsche havens Minister prof. dr. J. R. Slotemaker de Bruine en de commissaris der Koningin in Noord Holiand, jhr. mr. dr. A. Röell, brachten Vrijdag een bezoek aan Artis te Amsterdam De reusachtige Hok, die heden middag te Berlijn het begin van de Olympiade 1936 inleidde De Nederlandsche schermers Mosman (links) en Kunze (rechts) vertrokken Vrijdag van Amsterdam naar de Olym piade te Berlijn. In het midden de trainer Mastbooms FEUILLETON doo* JAMES OLIVER CURWOÖD. 3) En er was niemand, die Jan den volgenden morgen opmerkte behalve Mukee. Hij was verzadigd. Zijn bevroren bloed begon warm te worden. Toen het leven in hem terugkeerde, voelde hij hoe langer hoe meeer de sombere doodswade, die was nedergedaald over dit leven in het hart der wildernis. Hij had de vrouw gezien, in leven en in dood; hij ook had haar liefgehad en leed smart, omdat zij er niet meer was. Hij zei niets; hij vroeg niets; doch hij las de vereering in de droeve, gespannen trekken der mannen. Hij las deze in de ver schrikte oogen der wilde, kleine kinderen, die op waren gegroeid in de vereering van Cum min's vrouw. Hij las ze in de sluipende, stille houding der honden; in de verschrikkelijke, doodsche stilte, die heerschte om hem heen. Het was voor Jan niet moeilijk te begrijpen, want hij ook vereerde de nagedachtenis van een gelaat, bleek en liefelijk, als dat, hetgeen hij in de hut gezien had. Hij wist, dat deze ver eering in Lac Bain een reine vereering was, want de eer van het sneeuwland maakte deei uit van zijn ziel. Die eer was zijn godsdienst, evenals het de godsdienst was van die anderen, die op meer dan vierhonderd mijlen afstands woonden van een Zuidelijke nederzetting. Wat die eer beteekende, konden zij, die in de beschaving leefden, niet begrijpen liever bevriezen en uithongeren dan stelen. Hier in de kille koude, die uitstraalde van den Noorde lijken hemel, beteekende dit, dat de dingen waren, zooals God ze bedoeld had te zijn. Een jaar nadat Cummins zijn vrouw mee J»d gebracht naar het Noorden, kwam er een man aan op het station van Fort Churchill, aan de Hudsonbaai. Het was een Engelschman, die thuis behoorde op het hoofdbureau van de Hudsonbaai-Compagnie in Londen. Hij bracht iets nieuws met zich mee, evenals de vrouw iets nieuws had gebracht; in zijn geval was het echter een element van leven, dat het volk van Cummins niet kon begrijpen. Van het eerste oogenblik af voelden de man nen van den post het als het naderen van een tragedie. Voor den Engelschman, daaren tegen beloofde het slechts een incident te worden een voorbijgaand avontuur. Het was hier weer het verschil in gezichtspunt het eeuwige verschil tusschen het midden en het uiteinde der aarde. Cummins ging er voor den tijd van een maand op uit om vallen en strikken te zetten langs het pad, dat leidde tot in de Woestenij. In dien tijd verviel de vrouw, als een soort erfenis, aan de zorg van hen, die achterbleven; en zij waakten over haar, als een moeder over haar kind. Toch zou het scherpste oog niet opgemerkt hebben, dat zij dit deden. Nu Cummins weg was, haastte de tragedie zich snel tot een einde. De Engelschman kwam uit een wereld, waar hij onder vrouwen ver keerde. Maandenlang had hij in kwellende eenzaamheid doorgebracht. De vrouw van Cummins was voor hem als een bloem, die plotseling ontloken was, om de martelende verlatenheid van een woestijn te verbreken, en door middel van de listen en lagen der be schaving trachtte hij haar geur in te ademen. In de dagen en weken, die volgden, praatte hij heel wat af, als hij verhit was door de warmte der kachel, of door zijn eigen gedach ten. en dit kwam, omdat hij de harten van Cummins' volk nog niet gepeild had. En daar de vrouw niets wist van wat er om de hout kachel heen werd bepraat, zette zij haar onbe wogen, rein leven voort, zonder den nieuw- aangekomene af te stooten of aan te moedigen, doch hem steeds verlokkende door de lieftal ligheid, die zij aan allen zonder onderscheid in dezelfde mate betoonde. Er was niet de minste achterdocht in haar ziel. Zij nam de vriendschap van den En gelschman aan, omdat hij een vreemdeling was onder haar volk. Ze hoorde den valschen klank niet, ze zag geen teeken, dat kwaad voorspelde. Slechts de mannen op den post hoorden, en zagen, en begrepen. Ze waren, als trouwe huisdieren, bereid om toe te springen, te verscheuren, het leven te wringen uit dengeen, die te ontheiligen dreigde alles, wat voor hen goed, en mooi, en rein was; toch wachtten zij, in hun stomme vereering, op een teeken van de vrouw. De blauwe oogen van Cummins' vrouw, de woorden van haar zachte lippen, waren wet geworden op het station. Wanneer zij tegen den vreemdeling glimlachte en met hem sprak en ingenomen was dan was dit voor hen slechts een nieuwe wet, die zij hadden te eerbiedigen. Dus hielden zij zich rustig, vermijdden den Engelschman zooveel mogelijk en waakten waakten on afgebroken. Eindelijk, op een dag, gebeurde er iets. Cummin's vrouw kwam in het magazijn van de Compagnie; en een snelle blos schoot in haar gelaat, en een schittering als van blauwe diamanten in haar oogen, toen zij den vreem deling daar zag staan. Het roode gelaat van den man werd nog rooder en hij liet zijn blik zwerven. Toen Cummins' vrouw langs hem heen ging, trok zij haar kleed dicht om zich heen; en er was iets koninklijks in de houding van haar hoofd, dat omgeven scheen door een stralenkrans van vrouwelijke echtelijke waar digheid de levende, ademende essence van alles wat er schoons was in de eer van het sneeuwland. Dien nacht sloop Mukee langs den zoom van het woud, om te zien, of alles in orde was in de kleine hut van Cummins. Mukee had eens een beet van een lynx gekregen, die tot op het been was doorgedrongen, en de vrouw had zijn hand weten te behouden. Hierna was de wilde in hem slaafs aan haar onderworpen geweest, als een onzichtbare geest. Hij hurkte eenige oogenblikken neder in de sneeuw, starende naar een bleeken lichtschijn, die viel door een scheur in het gordijn voor het raam der vrouw; en terwijl hij keek. schoof zich iets tusschen hem en het licht. Tegen de hut zag hij de schaduw van een sluipende, menschelijke gedaante en even onfoyyfovfrT het staalaehtig geschitter van het Noorder licht boven zijn hoofd even snel als het lenige hert, spoedde hij zich door de duister nis van den woudzoom, om uit to komen achter de hut der vrouw. Met de behoedzaamheid van een lynx, het hoofd dicht op de sneeuw gluurde hij om den blokmuur heen. Het was de Engelschman, die stond te turen door de scheur in het raam gordijn. Mukee's macossins maakten geen geluid. Licht als een kinderhand liet hij de zijne neer komen op den arm van den vreemdeling. „Dit is niet volgens de eer van het sneeuw land," fluisterde hij. „Ga mee!" Een doodelijke bleekheid over toog het ge laat van den man; doch Mukee's stem was zacht en kalm, zijn aanraking als fluweel, niettegenstaande zijn bedoeling; en genoeg lijk glimlachend ging hij mee met de hand, die hem wegleidde van het raam. Mukee's tan den schitterden ten antwoord. De Engelsch man grinnikte. Toen veranderde de greep van Mukee's han den. Zij vlogen naar de dikke, zwellende keel van den man uit de beschaving, en zonder een enkel geluid rolden zij beiden in de sneeuw. Den volgenden dag vertrok een bode in een slede, met zes honden bespannen, naar Fort Churchill, met de boodschap voor het hoofd bureau, dat de Engelschman in de sneeuw velden was omgekomen, hetgeen geheel vol gens de waarheid was. Dit alles vertelde Mukee aan Jan, want er bestond bloedverwantschap tusschen hen. Het was een schildering van leven, liefde en rein heid. En diep in de eenzaamheid van zijn hart, dankte Jan Thoreau den grooten God, dat het hem gegund was geweest, op zijn viool te spe len, toen de vrouw stierf. HOOFDSTUK HL Kleine Mélisse, Het heengaai. van Cummins' vrouw was even rustig geweest haar komen. Met ontbloot hoofd, het ruig» haar slordig om het gelaat vallend, de lippen stijf opeen gedrukt, om verdriet terug te houden, traden de weinige bewoners van den post één voor één de hut binnen en staarden zij voor het laatst op haat gelaat. Behalve den zachten voetval der van mocassins voorziene voeten was er slechts één enkel geluid hoorbaar, en dat was een aan grijpende, kreunende snik, die ontsnapte aan de met een dikken grijzen baard begroeide lippen van Williams, den ouden agent. Toen droegen ze haar naar een open plek, die in den woudzoom was uitgehakt; en aan den voet van een reusaehtigen spar, die zich als een schildwacht ten hemel verhief, lieten zij haar in de bevroren aarde neerdalen. Wü- liams struikelde hijgend over de woorden, die hij las van een gerafeld blad, dat uit een Bijbel was gescheurd. De ruwe mannen, die om hem heen stonden, lieten het ruige hoofd op de borst zinken en braken ih snikken uit. Eindelijk hield Williams op met lezen, strek te zijn lange armen boven zijn hoofd uit en riep met gesmoorde stem: „De groote God behoede Miss Cummins V* Toen de aardkluiten neervielen klonk aan den rand van het woud de zachte, liefelijke muziek van Jan Thoreau's viool. Niemand ter wereld, zou hebben kunnen zeggen, wat hij speelde, want het was de muziek van Jan's onstuimige ziel, fluisterend van de winden, en verzacht door iets wonderlijks, dat tot hem was gekomen met het beeld, dat hij droeg in zijn kloppend hart. Hij speelde zoolang, totdat alleen nog maar de hooge spar en John Cummins over het graf gebogen stonden. Toen hij ophield, keerde de man zich om, en samen begaven zij zich naar de kleine hut, waar de vrouw gewoond had. Er was nu iets nieuws in de hut een klein, blank, ademend wezentje, waar een Indiaan- sche vrouw over waakte. Naast John Cummins staande, keek de jongen er op neer bevende. „Ach!" fluisterde hij, terwijl zijn groote oogen glinsterden. „Dat ies de kleine blanke engel!" „Het is de kleine Mélisse", antwoordde da man, •J! (Wow» msaïg&Jj

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1936 | | pagina 12