De eer van het Sneeuwland De Olympische wedstrijden De Necferlandsche athleten, die Dinsdagavond van de Olympische Spelen te BerHjn ia de hoofdstad terugkeerden, Ra boa aankomst door den heer WiHmk ft» een der wachtkamers van het Centraal Station toegesproken Een overzicht tijdens de turnwedstrijden, die deze week als onderdeel der Olympische Spelen te Berlijn zijn aangevangen Als hel warm is zoeken de zwijnen in de Rotterdamsche diergaarde verkoeling in een frisch bad In actie tijdens de Engelsche tennis kampioenschappen voor scholieren te Kensington (Londen) Het 8000 ton metende Noorsche tank schip .Polar Chief" wordt op het oogen- blik in een der dokken van de Amster- damsche Droogdok Mij. verbouwd tot walvischvaarder-traanfabriek Mr. J. Alingh Prins tijdens zijn openings rede op het congres van het Inter nationaal Instituut voor documentatie, dat tot 13 Augustus te den Haag ge houden wordt De beide athieten Osendarp en Van Beveren zijn Dinsdagavond na ht«i succes op de Olympische Spelen te Berlijn per ICLM. Schiphol teruggekeerd, waar zij namens de K,t.M. m de .kransen" werden gezet Met nel niet mee ora een der geweldige boa's van de Rotterdamsche diergaarde uit het slangenhuis ta krijgen, teneinde hem tijdelijk naar een buitenland» sche diergaarde te doen verhuizen FEUILLETON JAMES OLIVER CURWOOD. HOOFDSTUK IX. Jean en Jan, i Een halve mijl lager, waar de bergketen geleidelijk afglooide naar de wouden en moe rassen van de vlakte, draafde een span krach tige Malemutes voor een tobogan. Op de slede zat een jonge half-Cree vrouw. Nu eens naast de slede, dan aan het hoofd van het span, klap pende met zijn zweep en vroolijke uitroepen slakende, liep Jean de Gravois. „Is het niet prachtig, mijn Iowaka?" riep hij voor de honderdste maal in het Cree, in zijn opgewondenheid over een rotsblok van drie voet hoog springende. „Is het niet een schit terende wereld, met die zon, die daar juist opkomt en de lente over een paar dagen in het vooruitzicht? Dat is heel wat anders dan de kille kou in Churchill, die komt met de ijsbergen en den geheelen zomer blijft! Hoe denk je nu over Jean de Gravois en zijn land?" Jean bracht een prachtige jonge vrouw met zich mee, met groote, schitterende oogen en haar, dat glansde als ravenwieken in den zonneschijn. Ze lachte hem trots toe, terwijl hij naast, haar huppelde en sprong, en ant woordde hem op zachten toon in het Cree, wat de schoonste taal is van de geheele wereld. Jean draafde en sprong, liet zijn rendier- zweep klappen, en riep en zong. tot hij er van hijgde en zijn gelaat vuurrood zag. Juist t,oen Iowaka hem toeriep, om stil te houden en eens op adem te komen zetten de Malemutes zich op hun achterdeelen neer. op de plaats, waar Jan Thoreau bloedend en met vertrokken gelaat in de sneeuw lag. „Wat is dat?" riep Jean. Hij nam Jan's slappe hoofd en schouders in zijn armen en riep op schellen toon iets tegen Iowaka, die bezig was, zich los te maken uit de dikke vachten, waarin hij haar gewikkeld had. „Het is de vioolspeler, waar ik je van ver teld heb en die bij Williams op den post Lac Bain woont!" riep hij opgewonden in het Cree. „Hij is vermoord! Hij is gewurgd en zijn ge zicht in stukken getrokken, alsof hij door een wild dier is aangevallen!" Jean liet zijn blik rondgaan, terwijl Iowaka naast hem neer knielde. „Wat een gevecht!" hijgde hij. „Kijk eens naar die voetsporen een groote man en een kleine jongen en de moordenaar is er op een slede van door gegaan!" „Hij is nog warm," zei Iowaka. „Misschien is hij nog wel niet dood." Jean de Gravois sprong overeind, terwijl een gevaarlijk vuur in zijn kleine, zwarte oogen gloeide. Met één sprong was hij bij de slede, waar hij alle vachten en pakken en andere voorwerpen van afwierp, behalve zijn geweer. „Hij is dood, Iowak. Kijk maar eens naar die zwart-paarse kleur van zijn gezicht. Maar Jean de Gravois zal den moordenaar te pakken krijgen en onderwijl sla jij een kamp op. Hi-o-o-o-o!" riep hij tegen de Malemutes. Het span wrong en kronkelde zich snel in het spoor, terwijl hij zich langs den rand van den berg spoedde. Beneden, in de vlakte aangeko men, knielde hij op de tobogan neer, zijn ge weer vóór zich houdend, en op zijn zachte, sissende commando's, die niet verder reikten dan de ooren der Malemutes, strekten dezen hun lichamen, om den moordenaar en zijn sledehonden te achterhalen. Jean wist, dat degeen, die hem vóór was, niet ver weg kon zijn, en hij haalde lachend de schouders op toen hij zag, dat zijn schitteren de Malemutes driemaal zoo snel liepen als de sledehonden. Het was een korte jacht. Deze voerde hem over de smalle vlakte in een dicht warnet van moerassen, waartusschen door de sledehonden doelloos zwervend hun weg hadden gezocht, totdat zij uitkwamen in een dicht bosch van balsemdennen en sparren. Nog een halve mijl verder ging het spoor over in een open ge deelte, dat afglooide naar de gladde opper vlakte van een meer, en op een afstand van tweederden van het meer zag hij den vluch tenden zendeling. De leidershond der Malemutes opende zijn kaken en liet een diep triomfeerend geblaf hooren, en met een woesten gil liet Jean zijn zweep over zijn rug heen knallen. Hij zag, hoe de man voor hem uit, zich over den rand van zijn slede heenboog, terwijl hij zijn honden aanzette, doch de dieren liepen er niet sneller om, en toen zag hij iets glinsteren, dat een oogenblik door de zon beschenen werd. „Ha!" zei Jean op zachten toon, toen een kogel over zijn hoofd floot. „Hij schiet op Jean de Gravois!" Hij liet zijn zweep vallen, en er kwam een warme, gelukkige glans op zijn klein, donker gezicht, toen hij zijn geweer over den rug zijner Malemutes heen op den schutter aanlegde. „Hij schiet op Jean de Gravois, maar Jean kan een dravend rendier de kniepees verlammen op driehonderd yards afstand!" Het eerste oogenblik na het knallen van zijn geweer, volgde er geen beweging voor hem uit, toen rolde er iets van de slede en bleef dub belgevouwen in de sneeuw liggen. Honderd yards verder bleven de sledehonden verward stilstaan en keerden zij zich om, om naar de naderende vreemdelingen te kijken. Naast het lichaam liet Jean de slede stil houden, en toen hij het gelaat zag, dat naar hem opgeheven was, sloeg hij zijn magere handen in zijn lang, zwart haar, en riep op schellen toon vol afschuw en verbazing: „Het is de zendeling van Churchill!" Hij draaide den man om en vond de plaats onder den eenen arm, waar zijn kogel het lichaam was binnengedrongen, om die onder den anderen arm te verlaten. Er was geen leven meer in hem. „De zendeling van Churchill!" hijgde hij nogmaals. Hij keek op naar de warme zo' en .schopte met zijn mocassins in de smelti de sneeuw onder zijn voeten. „Het zal wel gauw gaan dooien" zei hij in zichzelf met een blik op den dooden man, „en dan verdwijnt hij in het meer." Hij leidde zijn Malemutes naar het woud terug. Toen zette hij het op een draf en sneed de strengen der uitgeputte sledehonden door; met zijn zweep joeg hij ze in vrijheid over het ijs. „Pakt je weg naar de wolven!" riep hij in het Cree. Toen hij op den top van den berg terugkwam vond hij Iowaka bezig met koffie te zetten, terwijl Jan, in pelzen gewikkeld, naast het vuur lag. „Het is net zooals ik zei," riep ze. „Hij leeft nog!" Zoo gebeurde het, dat de terugkomst van Jean de Gravois op den post nog dramatischer was, dan hij het zich had voorgesteld, want niet alleen bracht hij een vrouw uit Churchill mee, maar ook den half-dooden Jan Thoreau. Twee dagen lang genoot hij van de geheimzin nigheid waarin het voorval gehuld was. want Jean de Gravois liet geen woord los over den dooden man op het meer aan den anderen kant van het woud. HOOFDSTUK X. Roode Sneeuwbloèmen. Den dag na het rendierfeestmaal begonnen de pelsjagers zich weer naar alle richtingen te verspreiden. De Eskimo's vertrokken den volgenden morgen. Den tweeden dag begon nen Mukee's stamgenooten uit het Westen hun terugtocht langs den zoom der woestenij. De meeste anderen vingen, alleen of met hun tweeën, de reis door de Zuidelijke en Ooste lijke wildernissen aan. Een tiental jagers stelde den terugkeer tot het late voorjaarsbedrijf nog wat uit, en tot dezen behoorde Jean de Gravois met zijn vrouw. Jean wachtte tot den derden dag. Toen ging hij Jan opzoeken. Bij zijn binnenkomst zat de jongen, door kussens gesteund, op in zijn krib, terwijl Cummins de kleine Mélisse op den rand van het bed in evenwicht trachtte te houden. Jean stond hen een tijdlang zwijgend gade te slaan, toen gaf hij Cummins een teeken, dip zich daarop in de deuropening bij hem voegde. „Ik vertrek vandaag naar Athabasca," zei hij. „Voordat ik wegga, wou ik eens met den jongen praten. Ik heb hem iets te zeggen, dat alleen voor zijn ooren bestemd is. Zou dat kunnen?" „Praat tegen hem zooveel je wilt," ant woordde Cummins, „als je hem maar niet las tig valt over den zendeling. Daarover zal je geen woord uit hem krijgen." In Jan's oogen lag een grootere toewijding dan woorden hadden kunnen uitdrukken, toen Jean de Gravois zich naast hem neerzette. Hij wist, dat het Jean was, die hem levend naar den post had gebracht, en in de beteekenis- volle grijns op het gelaat van den Fransch- man, en in den ernst, waarmee hij over zijn schouder keek, alsof hij vreesde, dat de muren ooren hadden, was iets, dat den jongen het hart sneller deed kloppen, terwijl hij er over peinsde, wat Jean hem te zeggen kon hebben. Een paar minuten lang bleef Jean den jongen strak zitten aankijken, het smalle, donkere gelaat gesteund in zijn handen en een eigen- aardigen glimlach om de lippen. Hij vertrok zijn gezicht op allerlei manieren, die even i welstrekend waren in hun taal als die van woorden, haalde zijn schouders op, terwijl hij Jan tusschen Zijn grimassen door toegrijnsde en -grinnikte. „Ach, het was een sch-i-t-t-erend gevecht!" zei hij eindelijk op zachten toon. „Je bent een dappere jongen, Jan Thoreau!" „Je hebt het toch niet gezien?" vroeg Jan. Onbewust zei hij deze woorden in het Fransch. Jean greep een van zijn smalle han den en lachte vroolijk, want hij was een Franschman in hart en nieren. „Ik het gezien? Wel neen, evenmin als Iowaka, maar het stond in de sneeuw, even duidelijk als op je gezicht. En heb ik het spoor niet gevolgd, dat bergaf ging, terwijl Iowaka je weder in het leven terugriep? En toen ik aan het meer kwam, zag ik er toen niet iets zwarts op liggen, zoo iets als een verkoold stuk hout? En toen ik er bij kwam, was het toen niet het lijk van den zendeling uit Churchill? Wat, Jan Thoreau?" Met een scherpen kreet ging Jan rechtop in zijn krib zitten. .(Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1936 | | pagina 10