AAN ALLEN!
„Brand aan boord van een walvischvaar
der" las ik dezer dagen in één onzer dagbla
den en ik dacht: „hé hebben wij nog walvisch-
vaarders?" Toen ik echter verder las ontdekte
ik dat het een walvischvaarder uit Noorwegen
was, die te Amsterdam in een dok lag om de
noodige herstelling te ondergaan. Ik had toen
gemakkelijk de courant verder kunnen lezen,
vooral omdat het brandje gauw gebluscht
was, maar die walvischvaarder liet me niet
los. Voortdurend moest ik er aan denken dat
wij in onzen bloeitijd toch ook aan de wal-
vischvangst nog al wat hadden gedaan en
dat we in dien tijd praatten van de groote
visscherij en de kleine visscherij. Met die
groote visscherij denken jullie nu natuurlijk
dat daarmee bedoeld werd de visscherij op de
groote walvisschen, maar dat is niet zoo.
Hiermee werd bedoeld de visscherij op de
kleine haring, omdat hier zoo'n groot aantal
menschen den kost mee verdienden. De wal-
vischvisscherij werd dus de kleine visscherij
genoemd omdat-in vergelijking met de ha-
ringvisseherij daar maar betrekkelijk weinig
menschen den kost mee verdienden. Ik ben
toen eens gaan snuffelen wat ik over die wal
vischvangst onzer voorouders kon vinden en
ziehier wat ik gevonden heb. Al heel vroeg,
wanneer weet men niet precies, zijn de Noor-
sche volken op de walvischvangst gegaan,
doch omstreeks 900 brengt een zekere Ottar
van Helgoland een verslag uit over de wal
vischvangst aan den Engelschen koning Al
fred de Groote. Van nu af hooren we geregeld
over de walvischvangst en het zijn nu niet al
leen meer de Noorsche volken die er aan deel
nemen, maar ook de bewoners der Baskische
provincies, dat zijn de gebieden in de omge-
vins der Pyreneeën en eigenaardig genoeg
hebben tal van gemeenten daar een walvisch
in hun wapen. Als in 1607 Henry Hudson, een
Engelschman in dienst der West Indische
Compagnie bericht, dat er in de omgeving
van Groenland en Spitsbergen tal van walvis
schen en potvisschen voorkomen, dan wor
den er in verschillende landen tal van maat
schappijen opgericht met de bedoeling sche
pen uit te rusten ter walvischvangst. Zoo
wordt ill ons land 27 Januari 1614 een der
gelijke maatschappij compagnie zei men
toen opgericht, nadat reeds in 1612 sche
pen voor dat doel waren uitgerust die met
een flinke vangst huiswaarts gekeerd waren.
Nog in 't zelfde jaar werden er 13 schepen uit
gerust en reeds in 1617 richtte men op Spits
bergen een traankokerij op. Het ging toen
zooals het zoo vaak gegaan is, vooral in dien
vroegeren tijd, dat er tusschen de regeerin
gen der verschillende landen die aan de wal
vischvangst in het hooge Noorden deelnamen
een overeenkomst gesloten, waarbij ieder een
bepaald gebied werd toegewezen. In den be
ginne werden er groote winsten gemaakt. Er
waren jaren, dat er wel 500 walvisschen ge
vangen werden; vooral 1634 was een zeer
voordeelig jaar. In dien tijd werden dan ook
de Groenlandsehe pakhuizen op de Keizers
gracht te Amsterdam gesticht. Het eiland
Spitsbergen en de omliggende eilanden wer
den plaatsen van beteekenis. Op het eiland
Amsterdam ten N.W. van Spitsbergen ont
stond een klein dorp Smeerenburg waar
de talrijke traankokerij en, barakken én lood
sen werden opgericht. In 1636 werden er zelfs
wallen en versterkingen opgericht. Men heeft
zelfs geprobeerd op dit eiland te overwinte
ren, wat slechts éénmaal gelukt is. Toen men
het voor de 2'e maal beproefde, vonden de 7
mannen, die er gebleven waren een ellendigen
dood. Tal van plaatsen namen aan deze vis
scherij deel o.a, Amsterdam, Zaandam, Rot
terdam, Westzaan, Zaandijk, Koog, De Rijp,
Dordrecht, Krimpen, Wormerveer, Jisp. Toen
de vangst niet meer zoo groot was, dat het
de moeite waard was, om op Smeerenburg
het heele bedrijf in stand te houden, verre
zen in de meeste bovengenoemde plaatsen
traankokerij en. Eigenaardig genoeg werd ten
slotte de visscherij bijna alleen nog uitge
oefend door de Hollanders. In 1680 voeren nog
260 Nederlandsche schepen uit bemand met
14000 koppen. De visscherij bleef bloeien tot
1770. Na 1795 worden door ons zoo goed als
geen schepen ter walvischvaart meer uitge
rust. Dan nemen andere volken de vaart over,
vooral de Amerikanen. Nu worden er in 't
hooge Noorden zoo goed als geen walvisschen
meer gevangen; maar vaart men om dezen
reusachtigen waterbewoner te bemachtigen
naar het Zuiden, naar de Zuidelijke IJszee.
Tot 1868 werd op de walvisschen jacht ge
maakt met de harpoen, thans heeft men op
den voorsteven van den walvischvaarder een
gemakkelijk te richten kanon opgesteld, waar
mee een hai-poen met een ontplofbare gra
naat wordt afgeschoten. Eigenaardig genoeg
wordt Spitsbergen tegenwoordig weer druk
bezocht door allerlei volken o.a. ook door Ne
derlanders, die er nu gemakkelijk kunnen
overwinteren door gebruik te maken van de
nieuwste uitvindingen op verwarmingsgebied.
Het verblijf op Spitsbergen geldt nu niet de
walvisschen, maar de steenkool, want dit
eiland moet onnoemelijk rijk zijn aan steen
kool.
Waar eens het dorp Smeerenburg heeft
gestaan, heeft men in 1906 een gedenktee-
ken geplaatst, dat daar gebracht is door het
oorlogsschip Friesland.
W. B.—Z.
EEN KAMPER-UI.
Iemand logeerde eens in Kampen. In zijn
slaapkamer lekte het van belang en toen hij
er zich over beklaagde, was 't antwoord: „Als
't regent, dan is het te nat om werkzaamhe
den op het dak te laten verrichten en als 't
niet regent, dan lekt het niet."
Op den hoek van een straat stond een kleine
jongen te huilen. Een voorbijganger vroeg op
medelijdenden toon: „Waarom huil je zoo?"
„Ik heb vanmiddag van school gespijbeld."
„Heb je nu berouw?"
„Nee, maar 't is Woensdag en ik dacht, dat
het Donderdag was."
Moeder: Kees, waarom heb je me niet ge
vraagd, of je mocht voetballen.
Kees: Omdat ik zoo graag wou voetballen,
jmoeder
WIE ZOEKT ER MEE?
De fotograaf, die deze foto heeft genomen,
had zijn toestel niet goed ingesteld. Daardoor
kwam het hoofd van den bruidegom niet op
de kiek. Maar als jullie goed kijkt, kun je het
toch vinden. Goed zoeken, hoor!
MALLE DRIES
(3de vervolg).
Hoevelen van haar landgenooten waren
door den oorlog straatarm geworden? Maar
toch wist er maar één familie in 't dorp,
waarom juffrouw Bref en haar broer het zoo
goed hadden. De nalatenschap der ouders
was net toereikend geweest om het kleine
buitenhuisje te kunnen koopen. „Voor een
appel en een ei", herdacht juffrouw Bret.
Maar ze zou nooit tot den koop zijn overge
gaan, als daar geen andere inkomsten ge
weest waren. Onverwachte en ongedachte in
komsten, waar ze nooit met Andries over ge
sproken had. Deze inkomsten stonden in ver-
HET EINDE VAN DEN
GROOTEN ROOVER.
Wie in zijn jeugd in een streek met veel
water woont, kent geen watervrees en heeft
meestal ook de grootste belangstelling voor
alles wat op en in het water gebeurt.
Ik bracht altijd mijn schoolvacanties door
bij een oom van me, die een watermolen be
zat. De molen lag aan een groot meer pre
cies daar, waar een riviertje in het meer uit
mondde. Ieder jaar, als de vacantie begon,
ging ik naar Oom Klaas en neef Karei, die,
evenals ik, een echte waterrat was. lederen
dag gingen we hengelen en visschen, vooral
wanneer het water in het riviertje laag stond.
Meer en rivier waren zeer vischrijk en het
was dus een waar genoegen daar te hen
gelen. Vooral als we met een net vischten,
brachten we heel wat buit mee naar huis. Ik
zette het net dan op en neef Karei ging met
een lange stok door de waterplanten aan den
oever. De visschen, die daar onder verscholen
lagen, zwommen weg.... precies in "net net!
Baarzen, zeelten, ja zelfs een keer een kleine
rivierschildpad vingen we. Dat was een zeld
zame vangst. Maar het meeste verheugden we
ons wanneer we een snoek gevangen hadden.
Mijn oom was dol op gebakken snoek. Er
waren veel snoeken in het meer, maar ze wa
ren meestal veel te slim om zich te laten van
gen. De oude molenaarsknecht Willem wist
ons te vertellen, dat er in het meer een reus
achtige snoek moest zitten. 1-Iij noemde hem
„den grooten roover". Ook ditmaal, dat ik er
was, had de snoek drie jonge eenden ver
slonden. De eetlust van zoo'n snoek is bui
tengewoon; hij eet alles: ratten, muizen, wa
tervogels, visschen van allerlei soort, zelfs zijn
soortgenooten eet hij zonder gewetensbezwaar
Alleen het stekeltje gaat vrij uit; dat mag
onbezorgd om hem heen zwemmen.
De kleinere snoeken gaan in den tijd van
van het meer, bij de kleine inham. Als jullie
hem in de gaten hebt, laat hem dan met rust
en kom dadelijk naar huis om mij te waar
schuwen."
Dat gebeurde sneller, dan we dachten. Op
zekeren ochtend zaten we in onze roeiboot
dicht bij de kleine inham te hengelen. De zon
brandde, de visschen beten traag. Plotseling
kwam er beweging in het water. Karei zei
meteen: „Dat is de groote roover!" Hengels
intrekken en zacht afstooten was het werk
van een oogenblik. Toen we bij de molen
kwamen, zag oom dadelijk, dat er iets bijzon
ders aan de hand was.
„Vader, de snoek is op roof uit," riep Karei.
„Hebt jullie hem met rust gelaten?"
„Ja, oom, we zijn heel voorzichtig wegge-
roeid," antwoordde ik.
„Goed. Karei, waarschuw Willem eens; die
moet roeien!"
Oom haalde zijn buks, laadde hem. Karei
en ik mochten achter in de boot zitten, als
we beloofden heel stil te zijn. Voorzichtig
roeide Willem ons naar de overzijde. Aan de
beweging in het water, zagen we, dat de snoek
nog bezig was. Oom legde aan. We bleven
ademloos wachten; oom tuurde op het water.
Willem zag de snoek het eerst. Het dier stond
onbeweeglijk in het water; alleen de vinnen
bewogen zich zachtjes. Meteen knalde het
schot. De snoek sprong boven het water uit.
Het schot was goed. We haalde hem in de
boot. In snel tempo ging het toen naar huis.
In de keuken legden we de visch op de schaal.
Hij woog 38 pond. In zijn maag vonden we,
behalve een flinke snoek nog een paar andere
visschen, die kort te voren nog wel geleefd
hadden.
Den volgenden dag werd de visch bereid om
gegeten te worden. De kop met het scherpe
gebit prijkt nog in ons schoolmuseum. Willem
had den snoekenkop in 'n mierenhoop gezet
en de mieren hadden hem in korten tijd klaar
gemaakt voor het museum. Ze lieten namelijk
precies het skelet achter.
BOOSAARDIG WIMPIE.
2. In nummer 2 deed ze aan een voordracht
mee.
3. Lucky Star" met haar mutsje op één oor,
Treedt als nummer 3 naar voor.
UIT HET FOTOALBUM VAN ONZE
RUBRIEKERTJES.
1. „Het Naaistertje" opent de rij
Daarom kijkt ze zoo blij.
band met een wereld, die dood voor hem was.
Alleen de burgemeester en zijn vrouw wisten
daarvan. Dat had niet anders gekund, om
de eenvoudige reden, dat iedere maand een
vaste som geld aan- den burgemeester werd
gezonden ten behoeve van Andries de la
Brève.
Dat was het groote geheim van juffrouw
Bref, dat ze voor zich hield en dat ze al die
lange jaren voor zich had gehouden. Al werd
haar wel eens gekscherend gevraagd: „Je
hebt toch zeker wel een appeltje voor den
dorst?" of „je zult wel een oude kous met
gouden tientjes bezitten?" dan lachte ze
maar stilletjes mee.
Wanneer broer Andries rustig sliep, dan lag
zijn zuster vaak wakker. Het vei'leden leefde
misschien sterker voor haar dan het heden.
Daar zag ze zichzelf weer zitten in het goede
ouderhuis. Het was er nu zoo eenzaam, zoo
verlaten, dat ze het wel uit had kunnen
schreeuwen vaxx verdriet. Straks zouden de
kamers worden leeggehaald, alles zou naar
een verkooplokaal gebracht worden. Vader
en moeder wax*en heengegaan, broer Andries
was al weken in een inrichting geplaatst, waar
moest zij heen?
Natuurlijk had ze wel familie en kennissen,
maar de doorgestane ellende maakte, dat ze
de heele wereld zoo zwart en donker zag, dat
ze geen enkel lichtpuntje bespeurde.
Opeens klonk de huisschel. Haar eerste ge
dachte was niet open te doen. Maar toen het
bellen zich herhaalde, liep ze naar de voor-
j deur. De burgemeester van haar Belgisch
j dorpje stond voor haar met een vxreemdeling.
I „Juffrouw de la Brève, mag ik even binnen-
komen met mijn neef Hans Wützen?"
j Ze schrok. Ze wist, dat de vrouw van den
burgemeester een Duitsche was. Nooit had
iemand zich daar aan gestooten, maar tijdens
den wereldoorlog had de arme burgemeesters-
vrouw, die voor ieder altijd goed en vrien
delijk was geweest geen leven gehad. Ze was
's avonds in het donker (men was te laf om
het openlijk te doen) wel uitgejouwd voor ver
rader, spion, leelijke Duts. En deze jonge man
was haar neef.
Ook in 't hart van juffrouw de la Brève was
haat, groote .haat tegen iederen Duitscher.
Hadden ze haar blijde jeugd niet verbitterd?
Hadden ze haar vader niet gedood, moeder
niet van verdriet doen Stexwen, bx-oer Andries
niet tot een halven krankzinnige gemaakt?
En wat moest de burgemeester nu met dezen
Duitscher in haar huis doen, haar huis, dat
haar straks ook al door dien ellendigen oor
log ontnomen zou worden? En dan nog wel
met een Duitscher, mèthMr grootsten vijand!
Weigeren kon ze ook niet. Op het kleine
dorpje was de burgemeester een huisvriend.
Hij stapte de lange gang al door naar het
vierkante huisvertrek.
„Een moeilijke dag voor je kind", zei hij op
vaderlijken toon, terwijl hij op den stoel ging
zitten, waar Lotte de la Brève juist haar
groot leed had uitgeschreid. Zijn neef zocht
een plekje op een der kisten, die bestemd
wai'en voor het verkooplokaal.
„We komen eens met- je praten. Eigenlijk
komen we' je een wonderlijke geschiedenis
vertellen. Hans doe jij het woord maar. Jij
bent toch de held van 't vex-haal".
Hans Wützen trommelde op den kalen
vloer met zijn kunstbeen. Onwillekeurig keek
Lotte ernaar. Hij was ook een invalide, ook
een stumpex-d. Dat verteederde haar.
„Hij is nog maar pas in staat te loopen",
vertelde de burgemeester, toen hij bemex-kte,
hoe Charlotte de la Brève vol belangstelling
zijn neef opnam.
,,'k Had al lang dood kunnen zijn. als ik
uw broer niet ontmoet had", zei Wützen
zacht.
't Trof Lotte, hoe goed hij haar eigen taal
sprak. Vluchtig herinnerde ze zich, dat hij
nog wel eens gelogeerd had in 't burgemees
tershuis. Voor den oorlog had Dries wel met
hem gevoetbald. „U kende Andries al van
vroeger?" vroeg ze.
„Ja, we hebben samen wel peren geplukt
in den tuin van oom en tante".
(wordt vervolgd)
het kuxtscuitfien de slooten in en de dorps
jongens maken er dan verschillende buit. De
oude zeeroover echter bleef in het meer, ook
in het voorjaar.
„Joxxgens," zei mijn oom vaak tegen oxxs, „iet
goed op, als jullie op het meer bexit De
groote snoek zit meestal aan den overkant
UIT DEN MOPPENTROMMEL.
Jantje: Moesje, mag ik nog een klontje
suiker?
Moeder: Waar is dan 't klontje, dat ik je
pas gaf?
J.: Vex-loren, moeder.
M.: Hier heb je dan een andier. Waar heb
je dat eerste verlox-en?
J.: Ixi mijn beker melk, moesje.
Piet: Ik kan dat draxxkje niet innemen,
moeder.
M.: Niet kunnen? Men kan alles, als men
maar wil.
P.: Ja maar, ik wil ook niet.
Mies moet even letten op de wit zijden jurk
van groote zus, die bij de kachel hangt te
drogen. Opeens roept ze: „Zal ik je jurk nu
omkeeren, want hij is al zoo bruin van
buiten?"
Trotsche moeder: Jan is zoo muzikaal, hij
speelt quatre-maiixs met één vingex*.
Ademloos en lachend staan ze tegenover
elkaar, en ieder krijgt van de ander een zoen,
dat het klapt!
„Trineke, we moeten een feest geven!"
„Ja, Pieneke, bij ons op het erf. En dan
planten we een geluksboom en daar dansen
we dan omheen!"
„Ja, dat zou fijn zijn. En dan vraag je je
vriendinnen en vrienden van het dorp en
moes tracteert!"
Ze zijn nu bij de boerderij gekomen en
Pieneke begroet den boer en zijn vrouw en
beantwoordt honderd vragen tegelijk. En dan
hebben ze het druk over het feest.
„Ik zal moeder hier halen", zegt Pieneke,
„dan kunt u het samen bespreken".
Everx later zit ook moeder in de koele
ruime keuken van het boerenhuis. De be
spreking loopt tot ieders voldoening af. Een
En 'savonds op het boerenerf, waar de
geluksboom; dan gaan Trineke en Pieneke
het dorp rond, om gasten te vragen. Dat
iedereen graag komen wil, spreekt wel van
zelf.
En 's avonds op het boereneref, waar de
lampions brandden, ging het zoo vrolijk toe,
dat de kippen wakker werden en de haan be
gon te kraaien.
Trineke en Pieneke hebben nooit vergeten
welk vroolijk feest ze gevierd hebben, toen
ze beiden liaar diploma haalden.
TRINEKE EN PIENEKE KRIJGEN
HUN EINDDIPLOMA
..Moes, ik 'ga het eerst naar Trineke! Vra
gen of ze haar diploma heeft gekregen!."
roept Pieneke Vei'sloot en ze holt de deur
al uit. Ieder jaar logeert de familie Versloot
op hetzelfde dorpje en Pieneke, de dochter,
heeft dikke vriendschap gesloten met Trineke
van boer Hansen. De meisjes zijn allebei op
de Mulo geweest, Pieneke in Amsterdam en
Trineke in het dichtstbijzijnde stadje. Dit
jaar moesten ze eindexamen doen en het is
geen wonder, dat Pieneke dus nieuwsgierig
is, of haar vriendin geslaagd is.
Daar komt Trixxeke haar op den weg al
tegemoet vliegen.
„Geslaagd?",roept ze uit de verte.
„Ja! Jij ook?"
„Ja!"