Notities van een Grieksche reis. BIJVOEGSEL VAN HAARLEM'S DAGBLAD ZATERDAG 12 S EPTEMBER HAARLEM'S DAGBLAD Dl Het opgravingsgebied van Creta- In het paleis van Koning Minos. Tripolitanië- Door Dr. D. M. HOOCEVEEN. De lunch wordt gebruikt in een vrij primi tieve uitspanning: „La Eelle Hélène". De trein, die ons naar Tirijns zal voeren, staat aan 't stationnetje al klaar. Daar we tot de eersten behooren. kunnen we een leege coupé nemen en een oogenblik genieten van de landelijke middagrust, die hier heerscht: geluiden van een paar spelende kinderen, watergeplas. kip- pengeluiden, een verre zingende vogel maken als 't ware de stilte hoorbaar; maar weldra is de trein weer vol medetouristen, die over 't geziene ernstig en druk napraten. Even later Groote vaten in het paleis van Minos. staan we op den burcht van Tirijns, die den zelfden geest ademt als die van Mycéne: ook hier die geweldige bouwsteenen. In het inte rieur heeft men sporen van eenige luxe en comfort gevonden: wandschilderingen, vloer mozaïeken, badkamer enz. Aan de Oost- en de Zuidzijde vindt men een soort galerij met berg ruimten; op sommige plekken zijn de overi gens ruwe wanden hiervan zoo glad alsof ze gepolijst waren, hetgeen, volgens onzen gids, veroorzaakt is, doordat het vee er aanhoudend langs schuurde, wanneer het hier was onder gebracht. Tirijns ligt dicht bij Nauplia. We zien nu, hoe Heródotus ergens het land van Tirijns en Nauplia in één adem kan noemen. Boven op den burcht n.l. hebben we een prach tig gezicht over de Argolische vlakte en we zien duidelijk Nauplia liggen met den burcht- berg en de zee. We zijn nu spoedig weer „thuis" en ontvangen dan pas een brief, die ons in Athene had moeten bereiken; men moet voor de verzending wel een dag of zes rekenen. Dan varen we weer „uitgestrekt als Odys seus" verder en op den morgen van Zaterdag 18 April strekt zich Cretensische kust voor onze blikken uit. We ankeren in de haven van Candia of Herakleion. Omdat de oude haven onvoldoende werd. heeft men een nieuwe aan gelegd met machtige pieren. Op den achter grond verheft zich de berg Ida. met sneeuw blinkend op den top. De naam Minos van een groot hotel springt ons reeds dadelijk in het oog. We moeten even wachten op de kade, want in de minder gefrequenteerde havenste den schiet onze touring-office wel eens te kort; het duurt niet lang en wanneer we het Cretensische landschap doorrijden met het doel: Cnossos, zien we. dat in de vruchtbare vlakte het graan reeds wordt gemaaid in April! We zijn reeds gewend aan het zien van wijnstokken, olijfboomen en cypressen, maar een windmolen hier verrast wel even. Bij het opgravingsgebied is een keurig wachtgebouw- tje waar zich de groepen kunnen vormen. Het verheugt me dat we de flinke Frau Marika (overigens een manwijf!) als gids krijgen. Langs het sympathieke bronzen borstbeeld van den Engelschen archaeoloog Sir Arthur Evans, die jaren lang hier de opgravingen heeft geleid, gaan we naar een schaduwrijke plek. waar we ons naar welgevallen kunnen neervlijen, terwijl Frau Marika ons sprookjes gaat vertellen: van Zeus, die in zijn jeugd dooi de geit Amalthéa hier op Creta werd gevoed. Ook vertelt ze van de Phoenicisehe konings dochter Europa, die door Zeus in stierenge daante naar Creta werd ontvoerd. Van ko ning Minos en diens kleinzoon ook Minos geheeten voor wien het labyrint werd ge bouwd. Machtig door zijn vloot was koning Minos, die een tijdlang zelfs Atfiene schat plichtig maakte. Hoeveel meer zeggen ons zulke oude verhalen, wanneer men ze op de plaats, waar ze thuis hooren, hoort vertellen Natuurlijk komt ook Minos' dochter Ariadne aan de beurt. Nadat Théseus, de held van At tica de monsterlijke Minotaurus, die in 't la byrint was opgesloten, had gedood, en door Ariadne's hulp was gered, nam hij zijn wel doenster, die den schoonen jongen held he vig was gaan beminnen, met zich mee op de terugreis. Hoe het afliep zeg ik hier liever niet. Verder nog vertelt ze van Daedalus en zijn zoon Icarus, de klassieke helden dei- lucht, die met eigengemaakte vleugels het la- byrint uitvlogen. Ze vertelt van Idomeneus, koning van Creta. die met de Grieken tegen Troje optrok en die, toen hij op de thuisreis door een storm werd overvallen, de onvoor zichtige gelofte deed, dat hij aan den god van de zee zou offeren, wat hem, in zijn vaderland behouden teruggekeerd, het eerst zou tegen komen: noodlottigerwijze was dit zijn eigen zoon. Wanneer we dan eindelijk tot de bezichti ging overgaan, valt allereerst op .dat dit pa leis geen verdedigingsmuren heeft gehad; het was geen brucht als in Mycene en Tirijns of elders op 't Grieksche vasteland, maar het lag geheel open. Een koperen reus. Talos, liep volgens de sage, dagelijks driemaal om het eiland, om dit te bewaken, Sir Arthur heeft met kennis van zaken veel gerestaureerd. Nu mag men over zulke restauraties denken zoo men wil: een feit is, dat men een levendiger indruk krijgt, dan wanneer men zich zelf alles moet voorstellen en in werkelijkheid slechts een massa steenen ziet liggen. De vondsten door Evans gedaan leggen ge tuigenis af van een betrekkelijk hoogen trap van beschaving; geen wonder, dat Grieken land een tijdlang onder den invloed heeft ge staan van deze cultuur. Volgens onzen gids moeten we zelfs op Creta de bakermat der Europeesche cultuur zoeken. Het paleis van Minos bestond uit tallooze vertrekken, in hoofdzaak gegroepeerd om een groote binnen plaats. Het was werkelijk een labyrint van zalen, gangen, trapruimten, bergruimten met groote vaten enz. Typeerend is de vorm dei- zuilen: ze worden juist andersom dan bij de Grieken naar onderen toe dunner de ééne vorm accentueert meer het stevig vaststaan, de andere meer het krachtig steunen. Opmer kelijk zijn ook de wandschilderingen. Om ze voor den ondergang te behoeden zijn de beste in het museum ondergebracht. Een telkens terugkeerend motief is de figuur van de twee snijdende bijl, de labrys, het embleem van de koninklijke macht; met dit woord wordt de naam labyrint in verband gebracht. Ook ont moeten we de afbeelding van twee opstaande stierhorens. Aardig is een badkamer „waar Koning Minos baadde". Zelfs waterclosets ontbraken niet. Het theater, dat er zich be vindt, is veel ouder dan de Grieksche theaters van Epidaurus, Athene, Delphi enz. Lichame lijk vermoeid, maar geestelijk gesterkt gaan we terug langs den oerouden weg, die ook ko ning Minos gebruikte. Hoewel de gids ons aan beval hierlang te gaan, moeten we aan 't einde ervan bemerken, dat we voor een geslo ten hek komen. We verkiezen, in plaats van terug te keeren. door eenige kreten uit te stooten te pogen de aandacht der omwonen den te trekken. Eindelijk komt een oude Cre- tenser aan met een sleutel en worden we be vrijd. 's Middags bezoeken we behalve het post kantoor en een bank het museum van Candia. Ik moet. daar ik toevallig geen Grieksch geld heb, in Duitsche marken een veel te dure entree betalen: achteraf blijkt, dat ik de en treebiljetten reeds in m'n zak had! Gelukkig ontdek ik dit pas na afloop van 't museum- bezoek. zoodat het genot van de aanschou wing der kostelijke kunstvoorwerpen en be langrijke fresco's niet door een slecht humeur is vergald. Intusschen kwam me toch even de reputatie van onbetrouwbaarheid der oude Cretensers in de gedachte. In den namiddag zal op het vastgestelde uur ons vertrek plaats hebben. Op dit uur verza melt zich, zooals te doen gebruikelijk is, een menschenmenigte op de dekken, edoch er gebeurt niets. Dat wil zeggen: er gebeurt heel wat: een hevig schroefgewentel, telkens onder broken; nadrukkelijke uitroepen van officie ren en manschappen; energieke gebaren; men heeft blijkbaar te kamperf met de krachtige Noordenwind, die af en toe massa's zeewater Put bij Tripoli. over de pier doet spatten en menige Creten- ser, die er zich op bevindt, een ongewenschte douche bezorgt. Eén der beide reuzenkabels van de achtersteven knapt door de spanning ais een draadje door. Men gaat aan tafel, men gaat op den gewonen tijd naar bed, maar nog altijd liggen we op dezelfde plaats in de haven, 's Nacht worden we wakker door het open springen van een kastdeur, hetgeen blijkt ver oorzaakt door den scheven stand van het schip. De vloer van onze hut helt onrust barend. Met moeite schieten we eenige klee- ren aan en bereiken het dek. In één der gan gen vraag ik een matroos, een oude zeerot, hoe het gaat met het schip: waarop hij laco niek zegt: „met welk schip?!" Bovengekomen bemerken we, dat het nog steeds niet wil vlot ten maar er komt toch eenige gang in. We sukkelen zoo langzamerhand de haven uit. Lag het eilandje Dia maar nog wat dichter bij de haven om wind en golven te breken! Ein delijk herneemt alles zijn gewonen gang en stevenen we over de woelige Cretensische Zee door het nachtelijk duister naar Afrika. Het Grieksche grondgebied hebben we verlaten: naar we hopen, niet voorgoed. Zondag 19 April. De stevige morgenwind ver oorzaakt groote schuimkoppen op het donker blauwe water. Aan bakboordzijde zien we een steile, eenzame rotskust eerst denken we reeds de kust van Afrika te zien, maar het zijn nog de laatste uitioopers van Creta. Voor dat we in Tripoli zijn moeten we nog twee etmalen varen. De Middellandsche Zee heeft hier op sommige plaatsen oen diepte van meer dan 3000 Meter. De sterke zeegang veroorzaak; veel zeeziekte, zoodat de feestavond, die op 't programma staat, niet door kan gaan. Maandag 20 April. Bij gebrek aan beter be zichtigen we de boot, die trouwens de moeite van het bekijken wel waard is: de commando brug met zijn vernuftige stuurinrichting, zijn echopeilingsaparaat, zijn mogelijkheid om in geval van een lek, de bepaalde ruimte af te sluiten, zijn instrument om te controleeren of er en waar brand is enz. Verder de keuken, de voorraadkamers, de machinekamer enz., alles echt grootscheeps. Op het einde van de reis werd een overzicht gegeven van wat aan boord was gegeten en gedronken: ik zai u de cijfers besparen, het klinkt onsmakelijk. Dinsdag 21 April 's morgens ligt de kust van Tripolitanië met de stad Tripoli vóór ons. De meerendeels witte, maar ook lichtblauwe en beige gebouwen liggen in een eigenaar-dij lichtgeel was hetgeen den indruk maakt door woestijnzand veroorzaakt te werden. Links in de verte een menigte afzonderlijk staande palmboomen met hun regelmatige decoratieve bladerenbundels. Aan wal geko men zien we reeds menigen volbloedneger .Deze schijnen eenige schuwheid aan den dag te leggen voor mijn fototoestel of schuilt er eenige berekening onder die „verlegenheid"' we maken dien dag een tocht naar Léptis Magna. Het begin gaat door een groote oase. Er bevindt zich namelijk vlak bij Tripoli, aan den rand van de woestijn een oase. die zich wel 12 K.M. langs de kust in de rich ting van Leptis Magna uitstrekt. Wat de bodem hier voortbrengt is te veel om op te noemen: allerlei vruchten, granen, groenten enz. De zegen van 't water komt in dit regenarme land van onderen: overal zien we de typische putten, gekenmerkt door twee witte, evenwijdig loopende muurtjes, die de spil, waaraan de katrol zit, dragen. Om de velden loopen leemen muurtjes, waarop cactussen groeien. Negers kameelen, riet hutten zien we bij ons niet alle dagen. De autoweg door de Italianen aangelegd, is uitstekend. Weldra gaat de rit door een on herbergzaam, onbeschrijfelijk dor gebied, waar woestijn en steppe elkaar afwisselen. Slechts hier en daar ziet men een half onder het zand gelegen hut of de schijn van een dorpje. Men vraagt zich af. waar mensch en dier van leven hier: wat zielig kleinvee graast nog ijverig, waar men vrijwel niets dan zand ziet. Soms komen we langs heuvels van het puurste gegolfde woestijn zand, waarach ter zich tot in de verste verten zandheu vels uitstrekken. Even doemt aan de horizont iets van de bergen van een woestijnplateau cp. Bij een kleine oase wordt de rit onder broken, waarbij onze kiektoestellen goede diensten bewijzen. Het begint intusschen al aardig heet te worden, maar in de voortsui- zende auto hebben we er geen last van. Na een uur of vier snel rijden hebben we Leptis Magna bereikt, de ruïnenstad, gelegen dicht bij het aardige plaatsje Homs. Leptis Magna bereikte zijn grootste bloei onder de regeering van Keizer Septimius Sevérus, om streeks 200 n. Chr. Deze Romeinsche keizer, die er geboren was. verfraaide de stad met orachtige bouwwerken. Later werd ze ver woest. weer hersteld, opnieuw verwoest en op den duur onder woestijnzand bedolven, totdat de Italianen in 1920 begonnen de ruï nen bloot te leggen. De opgravingen worden, te oordeelen naar wat ik op dat gebied zag verrichten, met de grootste zorg uitgevoerd. Indrukwekkend is het groote marktplein met de bazilica van Sevérus. In de badhuizen ziet men nog de met marmer bekleede bassins, die naar onze begrippen klein zijn. We moe ten hierbij ook niet vergeten, dat het water in deze streken, zoowel nu is, als teen was: een zeldzaam en kostbaar iets, Vele goede stalen van Romeinsche kunst zijn opgedol ven. welke deels nog ter plaatse zijn. deels in een museum dicht bij den ingang van het opgravingsterrein worden bewaard. Het be zoek van de stad is vermoeiend, want enkele deelen zijn een steengroeve gelijk. Gelukkig is de zee vlakbij, zoodat een koeltje voor de noodige verfrissching zorgt. Na onzen terug keer is er gelegenheid een ritje op een ka meel te maken: het geeft een andere ge waarwording zoo'n dier te berijden in deze omgeving, dan bijv. op het strand van een of andere vaderlandsche badplaats. Boven sprak ik van dit regenarme land. Wat we daar beleefd hebben, zou aan de juistheid van dat epitheton doen twijfelen. Reeds op het einde van onzen dagtoer vallen de eerste regendroppen zeldzaam op 't eind van April. Wanneer we dan op de kade staan, gereed om weer naar ons schip terug te keeren, gaat het harder en harder re genen, zoodat besloten wordt even in de wa gens te wachten tot de bui over is. Intus schen wordt het weer onstuimig: massa's water kletsen tegen de ruiten, de kruinen der palmen aan de kade worden door den storm door elkaar geschud, een fel onweer barst los. We vinden het niet bepaald aan lokkelijk om nu in een landingsbootje te gaan varen. Tot overmaat van ramp ligt de boot zelfs een heel eind in zee, ver buiten de i haven. Het wordt later en later. Eindelijk klinkt het bevel: „Einsteigen!" Eén der witte bootjes heeft nl. den storm getrotseerd. Ik tracht duidelijk te maken, dat ik zulk een tocht onverantwoordelijk vind: het geeft niets; men stapt in en wij volgen, ten slotte. omdat we niet graag willen achterblij ven. Het nu volgende tochtje zullen we niet spoedig vergeten: mijn vrouw zeker jeug dige overmoed heeft- eerst nogal plezier in 't geval; dit wordt echter spoedig minder, wanneer de eerste golven in de boot sla^n en het zeewater ons bij de nek inloopt. Het bootje wordt in ongewoon scheeve standen gesmakt. Dan komen we buiten de haven: nu wordt het pas goed meenens. We zit ten gelaten af te wachten of Neptunus onze Hellas-reis roemloos zal doen eindigen dan wel zal toestaan dat we het schip bereiken. Bij het bliksemlicht zien we de machtige golfruggen op ons aanstormen. Ik laat niets merken van de gedachten, die mijn brein doorkruisen: zal het bootje niet vol- loopen. zal de machine niet onklaar worden, zullen we niet omslaan?! Er is onder onze mede-passagiers een heertje van 88 jaar: hoe zal die straks bij de geweldige deining kun nen overstappen op het platje onder aan den valreep? Waarlijk, bij zulk noodweer i moest men aan wal blijven. Goddank is ieder met de hulp van eenige matrozen tenslotte aan boord gekomen. Het. eerste werk was drooge kleeren aantrekken van onder tot bo ven. Hei tweede: eten. Het derde: dansen op den uitgestelden feestavond. Aan den eenen kant was het doorstane niet bevorder lijk voor de goede stemming, aan den and»- ren kant gaf juist de vreugde dien anderen dans te zijn ontsprongen, de noodige animo voor déze. Daarbij kwam. dat de dansende paren door de sterke deining nu eens in deze dan weer in gene richting werden gestuwd, hetgeen uitbundige vroolijkheid verwekte. Zoo"was ook op dezen dag eind goed, al goed. De richtingaanwijzer voor de fiets. Een nieuw Nederlandsch product. Hei is nog maar Kjru gmeaen, dat er in dit blad een zielig en pijnlijk „geval voor den kantonrechter" werd beschreven, waarbij proces-verbaal bleek te zijn opgemaakt tegen een man met slechts één arm. die daardoor niet in staat was geweest de richting aan te geven, toen hij met zijn bakfiets in de stad reed. De kantonrechter was zeer menschelijk en legde geen boete op, overwegend dat de man met wat handel trachtte zijn kost te ver dienen, terwijl hij voor ander werk door zijn gebrek werd uitgeschakeld. Wel moest hij ech ter zorgen voor een of andere methode om toch de richting aan te geven, want een vol gende maal zou de straf niet uit kunnen blij ven. Het is waar, zoo iemand levert gevaar op in het verkeer, voor zichzelf en voor ande ren. Maar wat moet hij dan doen? Een dure richtingaanwijzer-installatoe aanschaffen, zoo als op auto's? Wie is de filantroop die in der gelijke gevallen de kosten draagt? Want wan neer je per bakfiets moeizaam in je onderhoud voorziet schiet er in den regel niet veel over voor dergelijke aanschaffingen. Maar ziet, nauwelijks heeft men zich over deze geschiedenis het hoofd gebroken, of daar komt een Nederlandsche uitvinding op de markt. Kómt, schrijven we, want het arti kel is nog niet in den handel, op het oogen blik wordt het te Leipzig op de Messe-tentoon- gesteld en daarna zal het hier wel de markt veroveren. Want bij uitermate practisch is het zeer goedkoop. Men stelle zich .winkers" voor als bij een auto. die aangebracht op het stuur, door een enkele beweging met den duim naar rechts of links worden bewogen, zonder dat men het stuur behoeft los te laten en zonder de min ste moeite. We kunnen dus zonder gevaar weer fietsen met het „pakje" onder den arm, waar we zoo aan gewend waren geraakt. In rust, dus wanneer beide richtingaanwij zers naar binnen zijn gericht, steunen ze op een kussentje van rubber; worden ze echter naar buiten gezwaaid, dan raakt de metalen ring het metaal van het stuur, waardoor de stroomkring wordt gesloten (de fiets is met de andere pool van de stroombron sluitend gemaakt) en het lampje in den pijl gaat. gloeien. De pijl wordt pas lichtend, zoodra hij heelemaal is uitgezwaaid, daar de ring eerst dan contact maakt. Tijdens het uit- en in- zwaaien is het lampe uit, zoodat er geen ver warring stichtende heen en weer bewegende lichtseinen ontstaan. Het lampje is dusdanig bevestigde, dat het niet los kan trillen. De be doeling is, dat de T.M.I.-wijzers worden aan gesloten op de eletrische fietslantaarn. Met, lampjes van 0.15 amp. tot 0.04 toe, dimt het koplicht bijna niet, terwijl het achterlicht helder blijft branden. Is overdag de lantaarn niet ingeschakeld dan worden de pijlen ook niet verlicht. Men kan trouwens de heele in stallatie koopen zonder verlichting, met pijlen van metaal. De pijlen zijn voldoende breed om zichtbaar te zijn, we kunnen verdergaan en zeggen: degene die volgt móét ze zien. Op ieder model van opgebogen stuur zijn deze ..duimpijlen" aan te brengen, terwijl dooi de zeer verzorgde afwerking geen sprake is van eventueel hinderlijk rammelen, roesten enz. Het spreekt vanzelf dat deze vinding be schermd wordt door reeds aangevraagde bin nen en buitenlandsche octrooien.. HELEN, NA VIER „GOLDDIGGERS"-FILMS. Vele spelers van '30 verdwenen uit Hollywood. Zes jaren geleden, toen de geluidsfilm nog in de kinderschoenen stond, begonnen Warner Bros hun „Golddiggers-serie". De titel luidde toer. „Golddiggers of Broadway". Dit was in het begin van 1930. Op het oogenblik zijn Warner Bros bezig de vierde in deze serie die „Golddiggers van 1937" heet te voltooien. Veel is er veranderd wat betreft techniek en samenstelling. Dick Powell heeft de spelerslijst van „Gold diggers van Broadway" nagezocht. Hij ont dekte toen, dat Conway Tearle en Nancy Wel ford de romantische rollen vertolkten en dat verder meespeelden Winnie Lightner, Ann Pennington, Lilyan Tashman, William Bake- well. Nick Lucas, Gertrude Short, Lee Moran en Neele Edwards. Roy Del Ruth voerde de regie van deze Golddiggers film. Wat is er van al deze menschen geworden? Conway Tearle en Nancy Welford zijn niet meer bij de film. doch ze zijn thans met suc ces werkzaam bij het tooneel. Winnie Lightner raakte min of meer in ergetelheid. Ann Pennington is een danseres, hans werkzaam in een nachtclub in Dallas n Texas. Lilyan Tashman is twee jaren ge- eden overleden. William Bakewell, een he iende karakterspeler, speelt in zomer-thea- ters. ■djilii.i-. lliilllBIlliuiiliSi De Schatzoekers. „Zie je nou wel", en bij die woorden keek mevrouw Bliek triomfantelijk over haar leesbril heen. „Zie je nou wel. Ik heb altijd wel gezegd, dat als er wat voor je is weg gelegd, dan krijg je het ook wel". Meneer Bliek keek berustend. Meneer Bliek was een mager mannetje dat de krant eerst mocht lezen als zijn vrouw hem uit had en hij wachtte dus maar af. Maar me vrouw Bliek werd ongeduldig. „Kijk dan zelf", snauwde ze, maar de krant gaf ze niet af. „kijk dan zelf. Twee jongelui, ze waren pas getrouwd, heb ben een schat gevonden. Het staat er. In een oude klok hebben ze een heele hoop oude gouden munten gevonden. Je kunt ze niet uitgeven, staat er, maar ze hebben ze toch maar en die dingen zijn natuurlijk een hoop geld waard. Ja, zoo iets overkomt die men schen. En wij? Maar wij wachten ook maar af, tot ze het ons komen brengen. Wanneer zul jij eindelijk eens niet zoo pas sief zijn maar eens zélf eropuit gaan". Meneer Bliek knipperde met zijn oogen bij het denkbeeld dat zijn vrouw hem er zelf op uit zou laten gaan. Doch zij ging reeds voor: „Wie weet wat er in dit huis nog voor kostbaarheden zitten. Heb jij er ooit naar gezocht? Heb jij ooit verondersteld, dat Wel heb ik van mijn leven". Bij deze uitroep scheen mevrouw Bliek een idee te krijgen, want zij vervolgde: „Die vazen van oom Arnold. Natuurlijk. Die man was schatrijk, en toen hij stierf liet hij ons een paar duizend na, die jij nog hebt verdaan met je idiote Oostenrijkers. Maar die vazenJij hebt die dingen, toen ze kwamen, maar meteen op die hooge kast gezet, Maar weet je zeker, dat er niets in zat?" Neen, meneer Bliek wist het niet zeker. Het kwam even in hem op, dat zijn vrouw, die een voorbeeldige huisvrouw zeide te zijn, dat dan toch met de schoonmaak wel had moeten merken. Maar meneer Bliek was een mager manneje en zweeg. Hij zweeg nog een tien minuten en stond toen op. Hij schoof zwijgend de tafel bij de kast, plantte daarop een stoel en besteeg toen sidderend deze stel lage. Met bevende handen greep hij een der enorme vazen. „Geef hier!", bitste mevrouw en met een kreet van triomf en verrassing riep mevrouw Bliek uit: „Zie je wel, dat is het". Voorzichtig boog meneer Bliek voorover om van zijn stoel een blik te slaan in de vaas. En haastig stapte hij naast zijn eega op de tafel, nog net vordat hij het evenwicht verloor. Inderdaad, op de bodem van de vaas lag een papier. Het was een groote vaas, met een nauwe hals en een vernauwing in het mid den. Mevrouw greep het gevaarte, keerde het om en schudde het steunend en zuchtend. Doch er viel niets. Weer keek zij in 't kunst voorwerp. Het document mevrouw Bliek sprak al van het „testament", zat klem in de vernauwing halverwege. Toen stak me vrouw Bliek resoluut haar hand in de vaas en greep het „stuk". Zij had het en haaide haar hand terug. Doch helaas, de hand wil de niet terug. Haar kleine, dikkeè hand. die zij zoo resoluut in de vaas gestoken had wilde met geen geweld er uit. De hals klem de en klemde, en bij iedere ruk klemde hij meer. Mevrouw Bliek werd rood, paars, bleek doch de hand bleef gekluisterd. .Neem wat groene zeep, vrouw", riep me neer Bliek zijn echtgenoote aan. „Ach wat, jij met je groene zeep. Enfin haal die maar". Meneer Bliek bukte zich. vischte met zijn eene stramme been naar de stoel, wankelde struikelde, stommelde. En greep zich vast aan zijn vrouw. Me vrouw Bliek wankelde, slaakte een gil en sioeg wild haar armen uit, Een dreunende slag de vaas splinterde tegen den hoek van de kast. En m duizend stukken lag het kunstvoor werp op het vloerkleed. „Zie je nou wel begon zij, doch zij zweeg. Want haar oog viel op het papier, dat zij omklemd hield Met een nerveuze ruk opende zij het docu ment en las. Zij las: „Aan den heer A. Bliek. Geleverd twee imitatie-antieke vazen,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1936 | | pagina 9