VRIJDAG 27 NOVEMBER 1936 HAARLEM'S DAGBLAD 7 AAN ALLEN! Een van mijn rubriekertjes schreef me: „Mijn vader is naar een ouderavond van school geweest en de meneer, die daar ge sproken heeft, had verteld, dat konijnen zoo schadelijk waren." En nu eindigt dat ru- briekertje zijn briefje met: „Vindt u dat ook?." Nu had ik hem kunnen antwoorden, dat die meneer, die dat daar gezegd heeft, dat zeker niet gezegd zou hebben, als 't niet zoo was, maar dat heb ik niet gedaan. Het leek me beter met jullie allemaal een praatje over het konijn te houden. Als zoovele dieren, die in ons land voorkomen, is ook het konijn geen dier dat oorspronkelijk in ons land thuis hoort. Het vaderland van 't konijn is Zuid- West-Europa en wel voornamelijk Spanje. Dit woord beteekent ook Konijnenland. Toen de Romeinen Spanje veroverden, dat was in 't laatst van de derde eeuw voor Christus dat ze daarmee begonnen, leerden ze daar het konijn kennen; het leefde daar toen nog in 't wild. In de Middeleeuwen heeft men het konijn overgebracht naar de andere landen aan de Middellandsche Zee en naar Frank rijk. Engeland en Duitschland. Van uit dit laatste land is het zeer waarschijnlijk ons land binnengekomen. Deze overbrenging naar bovengenoemde landen gebeurde met het oog op de jacht. Nog in de 14de eeuw gaan, ook in ons land, de adellijke dames met pijl en boog op de wilde konijnenjacht. Dan kent men echter al het tamme konijn. Men heeft het konijn tam gemaakt vooral om zijn vleesch, dat door de meeste menschen heel lekker gevonden wordt en om zijn zeer sterke vermenigvuldiging. Eén konijn kan in één jaar wel 60 jongen krijgen. Waar de konijnen dus in 't wild leven, kunnen ze dan ook, voor al omdat ze ook nog tegen ongunstige weers omstandigheden beschermd worden in hun holen en omdat de moeder haar jongen met de grootste zorg omringd wel zoo talrijk wor den, dat men maatregelen moet nemen om ze uit te roeien of liever om te trachten ze uit te roeien. Want ze laten zich niet zoo ge makkelijk uitroeien. Hier weet men ln Austra lië van mee te spreken. Toen de Engelschen zich in 1788 op de kusten van dit werelddeel vestigden vond men er geen enkel dier, dat geschikt was om tot huisdier gemaakt te worden en het leek hun voor niets beters ge schikt dan om een verbanningsoord te zijn- Wie zwaar gestraft moest worden werd naar dit onherbergzame oord verbannen. Etn we kunnen ons zoo begrijpen, dat één der En gelschen, die hier bij die bannelingen een post vervulde, om eenige levendigheid in deze troostelooze omgeving te brengen, eenige ko nijnen uit Engeland liet komen en die in een park Vrij liet rond loopen. Wat zal deze En- gelschman later een spijt gehad hebben van zijn goed bedoelde daad. want 6 jaar na de aankomst der eerste konijnen waren er zeker meer dan 20.000 konijnen in hetzelfde park waar hij ter opvroolijking van de omgeving- enkele exemplaren had losgelaten. Toen wer den er drijfjachten gehouden om de lieve diertjes van weleer, maar die nu een ware plaag waren geworden, uit te roeien, maar alle moeite was vergeefsch. Dat verwondert ons niet, als we weten dat een konijnenpaar in een jaar of 3 een mil- lioen of wat nakomelingen kan hebben als ze alle in 't leven blijven. Weldra trokken de konijnen uit Victoria, het deel waar ze waren ingevoerd, de Murrayrivier over, en trokken Nieuw-Zuid-Wales binnen, vanwaar ze wel dra weer verder trokken naar Queensland en vanhier natuurlijk weer verder. Toen de boeren in West-Australië van deze konijnen- plaag hoorden, dachten ze hun gewassen te gen deze knaagdieren te kunnen beschermen door hun landerijen met ijzergaas te omras teren. Millioenen guldens werden door de ge zamenlijke bewoners van West-Australië uit gegeven aan deze ijzeromheining. Doch te vergeefs. Het waren geen hazen, die voor de afrastering moesten blijven, ze groeven er onder door. Ook zelfs toen men ijzeren platen een eind den grond in bracht; hoe diep men de platen ook naar beneden bracht, steeds groeven de konijnen er onder door. De schade die deze dieren daar aan de gewassen toe brengen beloopt jaarlijks voor millioenen gul dens. Wel worden er tegenwoordig millioe nen en millioenen exemplaren jaarlijks ge vangen, die vooral in bevroren toestand wor den uitgevoerd voornamelijk naar Engeland, doch de opbrengst hiervan bedraagt nog geen tiende part van 't geen ze vernielen. Niet al leen dat ze zoo schadelijk zijn door 't verslin den van een groot deel van den oogst of door 't afknabbelen der jonge struiken en basten der boomen, maar ze maken door hun knab- belzucht, dat het kaal geknabbelde land niet meer beschermd is tegen de félle winden, waardoor 't land uitdroogt en langzamerhand veranderd wordt in een dorre kale vlakte. Zonder de konijnenplaag zouden de boeren hun schapen meer dan verdubbelen kunnen; er zou voedsel genoeg voor ze wezen want 10 konijnen eten wel net zooveel als 1 schaap. Dan zou natuurlijk ook de wolopbrengst ver dubbelen en ook de opbrengst der schapen huiden. Ik geloof niet, dat er één dier is dat den menschen zooveel schade berokkent als het konijn. W. B.—Z. SARDIENTJES. Jullie zult allemaal wel eens sardientjes op je boterham hebben gegeten; meestal zijn kinderen daar dol op. Wanneer je die vischjes zoo netjes naast elkaar in een blikje ziet lig gen, denk je er meestal niet aan, dat er heel wat tijd overheen gaat, voordat ze zoo ver zijn. Ik zal jullie nu eens wat vertellen over deze vischjes, hun vangst en hun bereiding. De sardientjes lijken veel op haringen, maar ze zijn kleiner en dikker; ze worden hoogstens 25 centimeter lang. Op de Noord zee bij onze kust komen ze een heel enkele keer wel eens voor. Hoofdzakelijk echter vindt men' hen aan de Westkust van Europa op de Fransche en Noord-Spaansche kust to> de Straat van Gibraltar in de Middellandsche Zee en ook op de Zuid-Engelsche kust. bleef me dus niets anders over dan een schuil plaats te zoeken voor den nacht. In de verte hoorde ik den donder al rom melen en de eerste bliksemstralen verlichtten den hemel. Ik klom de helling op om vanaf het hooge punt den omtrek eens te verken nen Daar zag ik aan mijn linkerhand een lichtje. Zonder twijfel een huis. Vastbesloten richtte ik mijn schreden daarheen. Het bleek een buitenhuis te zijn. Ik belde aan; het duurde lang voor er iemand kwam. Een klein raampje werd geopend en een man vroeg me: „Wat is er?" „Een automobilist die een ongeluk heeft gekregen!" „Wacht, ik kom bij u'" De deur ging open. Even deinsde ik achter uit. In het schemerige licht van de gang had de man een min of meer afstootend uiterlijk. Toch trad ik binnen. Daar zat ook de vrouw des huizes, die me, zonder iets te zeggen, toeknikte. „Ga maar mee," zei de man, „ik zal u een kamer geven." Hij leidde me naar een klein kamertje op zolder, keek even mijn papieren door en wenschte me toen goeden nacht. En daar er geen electrisch licht op zolder was, stak hij een kaars aan. Op datzelfde oogenblik verlichtte een blik semstraal het kleine vertrek, gevolgd door een ratelende donderslag. Ik hoorde beneden een vreemd rumoer, maar toen niets meer. Ik wilde de deur afsluiten; geen slot geen sleutel. Een weinig ongerust kleedde ik me uit. Plots hoorde ik stemmen. Onwillekeurig luisterde ik. daar heb je niet het recht toe. Nee, daar heb je niet het recht toe, dat is vree- selijk!" Bevend stond ik stil. Een andere zwakke stem klonk; „Spaar me, spaar me Een nieuwe donderslag maakte, dat ik een oogenblik niets kon hooren. Ik opende de deur van mijn kamer en hoorde de stem van mijn gastheer; „Dat is genoeg. Ik heb hem stil gemaakt. Onze gast zou wakker kunnen worden." Van schrik kon ik niet meer ademhalen In dit huis moest iets vreeselijks gebeurd zijn. „Ik zal eens kijken, of hij slaapt!" zei de man beneden weer. Ik hoorde hem de trap opkomen, die kraakte onder zijn gewicht. Zoo snel ik kon vluchtte ik mijn kamer in. Buiten verlichtte de bliksem telkens den heelen om trek. Het onweer was buitengewoon hevig Ik hoorde, hoe de man voor mijn kamerdeur stil hield. Zou hij binnenkomen? Neen Hij vertrok weer zooals hij eekomen was. Mijn hart klonte in mijn keel. Morgen zou ik on middellijk naar de dichtsbijzijnde politiepost gaan. Ik durfde echter niet te slapen; want ik had niets bij me, om me te verdedigen in geval van nood. Ieder oogenblik meende ik sluipende voetstappen te hooren. Toen het ochtend werd, was ik volkomen uitgeput Zoo goed en kwaad als het ging, maakte ik toilet. Toen keek lk eens naar buiten. „Morgen mijnheer." zei de heer des huizes, lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll „Wanneer ik den wolf tegenkom, eet ik hem dadelijk op. En de vos ook en de haas eveneens en de koolstruik heelemaal." En toornig ging de reus op zoek naai den wolf Ondertusschen zat de koolstruik nog steeds op dezelfde plaats en keuvelde genoeglijk in zichzelf. „Dat heb ik toch maar goed gedaan. Ik was altijd zoo bang, dat de haas zou ko men om mij op te eten. Inplaats daarvan komt de reus. Maar ik stuur hem naar de haas toe en kan nu vreedzaam en kalm ver- der leven. Nu behoef ik niet meer bang te zijn voor de haas. Maar op hetzelfde moment kwam de haas en at de kool op. ,Ik weet wel, dat jij de reus naar mij hebt toegestuurd," sprak de haas. „Heila hopsasa! Het is een vreugde om te leven, nu heb ik genoeg gegeten en behoef geen vrees meer te hebben voor de vos, want die is opgegeten door den reus," Nauwelijks had hij dit gezegd, of daar kwam de vos al en pakte hem bij zijn kraag. „Ik weet wel, dat jij mij den reus op het dak gestuurd hebt," zei de vos. „Tot straf eet ik je op. Ha! Vandaag is het werkelijk een geluks dag voor mij: ik heb veel gegeten en ik be hoef niet meer bang te zijn voor den'wolf, dien de reus voor zijn maaltijd heeft ge bruikt." „Ik zal je leeren, de reus naar mij toe te sturen," sprak de wolf boos. „Ja nu heb ik lekker gegeten en kan rustig den reus uit lachen, die nog wel aan het loopen zal zijn. Wat een domme reus." Maar daar kwam de reus al aan. En zonder veel te spreken tilde hij den wolf op en at hem in een paar happen op. „Hè, dat heeft goed gemaakt!" sprak dp reus. „Een uitstekend wolfje, hoewel hij merkwaardig dik was voor een wolf. De smaak was echter uitstekend. Het is niet de gewone wolfsmaak, 't herinnert mij een beetje aan een vos en ook een beetje aan een haas, ja, zelfs de smaak van kool zit er door heen. Nu moet ik verder zoeken naar de haas, de vos en de kool." Zeven weken achter elkaar had hij gezocht en nog steeds niet gevonden. Toen kwam de schoenmaker bij hem met de groote laarzen op zijn rug. Eindelijk had hij de zolen ge reed. Het is goed, dat je komt," zei de reus. „Jij moet me mee helpen zoeken naar den vos, den haas en de kool." En de schoenmaker liep naar zijn huis en haalde zijn dikke vrouw en zijn vijf kogel ronde kinderen en zijn oude knechten en zijn jonge knechten en zijn boodschappenjongens En allen hielpen zij zoeken. En wanneer je een beetje geluk hebt kan je ze heden ten dage nog zien zoeken. Eerst komt dan de reus en daarna de schoenma ker met de laarzen op zijn rug, daarachter loopt de schoenmakersvrouw met haar vijf kogelronde kinderen Dan komen de oude en jonge knechten en heelemaal achteraan loo pen de boodschappenjongens.... LEEST DIT GOED!!! We gaan nu onze laatste week voor 't Sint- Nicolaaswerk in. Maak dus netjes af, waar je aan bezig bent. Maandag 30 November moet alles klaar zijn 's Avonds breng je je inzending dan naar de Tijdingzaal van Haarlem's Dagblad, Groote Houtstraat 93. Van 79 uur zal ik daar zijn om alles in ontvangst te nemen. Wie zoo iets groots gemaakt heeft, dat 't niet zelf te dragen is, geeft mij voor 30 November ■even zijn adres op dan zal ik vragen, of de auto van Haarlem's Dagbl. het wil komen halen. Wil je je inzending naar een bepaalde in richting gestuurd hebben, schrijf er dit dan op een afzonderlijk stukje papier bij. Dinsdag 1 December zal onze jaarlijksche tentoonstelling om 2 uur geopend worden en tot 9 uur geopend blijven. Woensdag 2 December is de Tentoonstel ling geopend van 's morgens 10 tot 's avonds 9 uur Iedere inzender of inzendster krijgt een toegangskaart, waarop 2 personen vrij en tree hebben tot de tentoonstelling. Stuur er vooral je heele familie en al je kennissen I111IIIII11II11IIIIII11II11IIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIII1IIN HET SPROOKJE VAN DEN REUS, DIE OP ETEN UITGING. Ja, nu komt de geschiedenis van den reus, die op eten uitging. Hij was zoo hongerig, die reus, dat zijn maag er om zoo te zeggen van kraakte. Maar hij had dan ook in zeven volle jaren niets gegeten. Stel je eens voor: zeven volle jaren! De reus was een domkop, dat wil ik jullie wel verraden; hij had zich ingebeeld, dat hij in één keer zoo veel zou kunnen eteen, dat hij nooit meer behoefde te eten! Op zekeren dag had hij namelijk zijn ze venmijlslaarzen aangetrokken, was naar Egypte gewandeld en had daar eens naar hartelust gegeten. Eerst, at hij twee kameelen op, daarna at hij twee groote nijlpaarden en drie vette krokodillen. Toen at hij nog zeven hooge dadelpalmen en vijf vijgenboomen op en tenslotte slikte hij twaalf zwermen echte Egyptische sprinkhanen in, dikke, groene sprinkhanen, die hem smaakten als heerlijke bonbons. „Nu heb ik zooveel gegeten, dat ik nooit meer zal behoeven te eten," zei de reus tot zichzelf, die domkop en ging toen naar huis terug om uit te rusten. Maar vijf jaar later merkte de reus, dat hij hongerig begon te worden en hij besloot weer eens naar Egypte te wandelen. Maar eerst moest hij zijn laarzen naar den schoenmaker brengen om ze te laten verzolen. „Ik zal mijn best doen om de laarzen in een jaar klaar te krijgen," zei de schoenmaker. Maar je weet wel, hoe de meeste schoen makers zijn! Na twee jaren was de schoenmaker nog steeds niet klaar met de zolen van de ze venmijlslaarzen en nu had de reus dus ze ven heele jaren niets te eten gekregen! „Nu kan ik niet langer wachten," zei de reus. „Al kan ik nu niet naar Egypte wandelen, dan zal ik toch wel iets' eetbaars vinden in het bosch hier dicht bij." Toen hij een poosje had gezocht, stiet hij op een koolstruik. „Wat een geluk, dat ik jou gevonden heb," riep hij uit. „Veel ben je wel niet waard voor een hongerige maag, maar je kan tenminste mijn grootste honger stil len." „Wacht een oogenblikje smeekte de kool struik, „ik kan je een vetter hapje bezorgen. Ik wil je zeggen, waar de haas woont, wan neer je mij niet op eet." De reus vond dit een goed idee en ging dus op zoek naar de haas, nu hij wist, waar die woonde. „Nu eet ik jou op, want ik ben zoo hon gerig, dat mijn maag er van kraakt." zei de reus. „Dan heb je een vetter hapje noodig, dan zoo'n arme magere haas als ik ben," sprak de haas „Wanneer je mij eerlijk belooft, dat je mij niet op zult eten, zal ik je verklappen, waar je de vos kunt vinden. De reus beloofde de haas niet te zullen op eten en de haas liep toen voor hem uit, wees hem den weg naar het vossenhol toe. naar toe. Wie geen vrijhaart heeft, mag er voor een dubbeltje naar toe. Deze dubbeltjes sturen we naar de Haarlemsche Vereeniging ter bestrijding der T. B. C. Hoe meer dubbeltjes, hoe meer er voor de t. b. c. patiënten kan gedaan worden. Dus wijs heele volksstammen den weg naar onze Tijdingzaal. Maar stuur ze er vooral ook heen, omdat er vast veel moois te zien is. En veel wat een mensch blij kan maken, 't Is zoo moeilijk om blij te zijn, maar straks, in onze tentoonstel lingszaal, wordt iedereen van zelf blij. En nu ten slotte nog een opwekking om voor Zaterdagmiddag 5 December vrij te houden. Dan gaan we feest-vieren in den Stadsschouwburg. Ik kan je nu al voorspel len, dat het een reuze-middag wordt. W. B.—Z. Illlllllllllllllllllllllllllltillll „Wel, wel, eindelijk zal ik dan eens iets in mijn maag krijgen," zuchtte de reus. „Ik kom om je op te eten, vos," „Maar ik ben zoo vreeselijk taai!" riep de vos. „Ach wat! Ik heb immers goede tanden," antwoordde de reus. „Maak maar geen uit- vluchtjes meer!" „Stop even!" zei de vos. „Ik zou je wel kun nen vertellen, waar de wolf woont. Die is veel grooter en dikker dan ik en smaakt dus veel beter." „Nu, zeg op, waar woont hij!" riep de reus. „Wat heb ik daar nu aan, wanneer jij mij toch op wilt eten?" „Wanneer jij mij bij de wolf brengt, zal ik je niet opeten." En zoodoende kwam de reus dus bij den wolf. „Jou eet ik op," zeide de reus. „Mijn honger is nu zoo groot geworden dat ik niet langer meer kan wachten." „Ach ben je zoo vreeselijk hongerig? Dan zou een vette beer je wel goed smaken. Zal ik verraden, waar de beer woont?" vroeg de wolf op medelijdenden toon. „Neen, nu heb ik genoeg van die verhaal tjes," zei de reus. „Van een koolstruik naar de haas, van de haas naar de vos, van de vos naar de wolf! Jullie hebt me nu lang ge noeg laten loopen. Ik eet jou op." „Ja, dan wil ik je ook nfet ophouden," zeide de wolf. „Ga je gang maar. Ik kan je dan echter natuurlijk niet vertellen, waar de beer woont, de groote beer met zijn dikke vrouw en twee groote kinderen." „Heeft hij een dikke vrouw en twee groote kinderen?" vroeg de reus en krabde zich na denkende achter het oor. „Dat zijn dus vier heele beren bij elkaar „Ja waarlijk," zei de wolf. „Dat zijn vier beren bij elkaar en d e een is nog vetter dan de andere." „Vier beren," gromde de reus, „en allen zijn ze erg vet. Wel, ik beloof je dat ik je niet op zal eten, wanneer je mij zegt, hoe ik bij hen kan komen." „Eerst moet je duizend schreden naar de zon toeloopen en dan tweemaal zooveel pas sen van de zon af loopen; wanneer je dat hebt gedaan, kom je bij de beren," sprak de wolf en rende vlug weg. De reus ging op een groote rots zitten en dacht diep na over hetgeen de wolf hem gezegd had, Hoeveel hij er echter ook over nadacht, hij kon er steeds niet goed uitko men, wat de wolf eigenlijk had bedoeld met zijn sommetje. Tenslotte vroeg hij den ek ster om raad. „Dat is een kostelijke geschie denis," lachte de ekster, toen hij alles had gehoord. „Ik kan je wel uitleggen, hoe je moet loopen. Maar waar je terecht zal komen, weet ik niet, want dat hangt heelemaal af van de lengte van de passen, die je neemt en de plaats, waar de zon staat. Nu, de wolf heeft je aardig voor den mal gehouden!" Lachend vloog de ekster weg en vertelde de geschiedenis aan al zijn vriendjes. Nu merkte de reus, dat hij was bedrogen en werd vree selijk boos. EEN LASTIGE KOOPER. door W. B.Z. Meneertje Zeurenstein Kwam in het magazijn Hij wou zijn beide neven Iets voor Sint-Nicolaas geven. De juffrouw liet van alles zien Een boek, een spel, een stoommachien. Een legkaart, bouwdoos, bal of tol. Soms knikkers, ze had doozen vol. Piano, fluit, harmonica Meneertje zei steeds: nee, nooit ja. De juffrouw werd een beetje kwaad, Och, ze WAS heusch ten einde raad. Ten slotte zei ze: och meneer, Kijkt U eens rond voor dezen keer. Soms kleurkrijt of teekengerei Daarmee is iedere jongen blij. Een schoolétui of vulpen dan? (Ze dacht: O, wat een nare m Meneertje keek naar allen kant, Meneertje zocht langs eiken wand, Ten slotte zei hij: ,,'t Spijt me zeer, 'k heb nu geen tijd. Maar morgen kom ik zeker weer. OOM ED VERTELT. „Oom Ed hebt u nooit eens een ongeluk met uw auto gehad?" vroeg Tineke. Oom Ed zat met al zijn neefjes en nichtjes om hem heen geschaard om den haard. Het duurde even voor oom antwoord gaf. „Een keer heb ik maar pech gehad met mijn auto. Maar toen heb ik ook zoo'n angst uitgestaan, dat ik dat avontuur nooit verge ten zal." „Vertel het, oom," vleiden de kinderen. En oom Ed begon; „Het was in een vacantie van me, dat ik er met den auto op uitgetrokken was. Des avonds reed ik op een langen verkeersweg. Het was er erg eenzaam. Nergens een lichtje te bespeuren; geen mensch kwam ik tegen. Het was drukkend warm weer en het zag er naar uit, dat er onweer zou komen. Ik trapte juist mijn gaspedaal nog wat dieper in om een helling te „nemen", toen mijn motor eensklaps begon te stooten. Nog een paar schokken en ik stond stil. Toen ik nakeek, wat er aan haperde, zag ik, dat ik het on heil niet alleen zou kunnen verhelpen. Er die voor zijn huis bezig was en me zag. „Komt u in de huiskamer, dan kunt u gezellig een beetje naar de radio luisteren. Gisteravond luisterde ik naar een hoorspel, dat zeer aan grijpend was. Maar .toen heb ik het toestel maar afgezet, omdat u anders misschien niet slapen kon!" Ik barstte in lachen uit maar vertelde mijn gastheer niet de reden van mijn vroolijkheid. Ik behoef jullie zeker wel niet te zeggen, dat de man en ik dikke vrienden werden en dat hij het was, die mijn auto repareerde. Zoo zien jullie, kinderen, hoe snel je een verkeerd oordeel kunt vellen!" eindigde oom zijn ver telling, waar de kinderen ademloos naar ge luisterd hadden. LAM. Het is een knapperd, die dadelijk kan zien, wat bovenstaande teekening voorstelt. „Het is heelemaal geen teekening," zal je misschien zeggen. Maar toch zit er heusch een teekening in verborgen. Om die te ontdekken moet je alle vakjes, waarin je een punt ziet staan, met potlood of inkt netjes zwart ma ken. En dan zul je verbaasd zijn over wat er te voorschijn komt. Alleen, je moet netjes te werk gaan, hoor! SINT-NICOLAAS IS AANGEKOMEN. door W. B.Z. Kinderen, 'k ben weer in Haarlem Hier heb je vast mijn portret. 'k Heb mijn mooiste Sinterklaasmuts Juist voor jullie opgezet. 'k Reed met schimmel langs de daken 'k Luisterde door 't schoorsteengat. 'k Zag veel schoentjes met een briefje En voor schimmel ook nog wat. Schimmel laat je wel bedanken Voor het hooi en voor het brood Piet bracht je een snoeperijtje Maar mijn voorraad was niet groot, 'k Zag met blijdschap dat zoovelen Werken voor het zieke kind. Zeg, Rubriekertjes van 't Dagblad üelool maar vast: Sint is je vnnd. Geven is een heerlijk werkje 't Maakt je rustig, 't maakt je blij En nooit gaat het je vervelen; Nu, dat zie je wel aan mij. WIE ZOEKT ER MEE?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1936 | | pagina 9