VRIJDAG 27 NOVEMBER 1936
HAARLEM'S DAGBLAD
7
AAN ALLEN!
Een van mijn rubriekertjes schreef me:
„Mijn vader is naar een ouderavond van
school geweest en de meneer, die daar ge
sproken heeft, had verteld, dat konijnen zoo
schadelijk waren." En nu eindigt dat ru-
briekertje zijn briefje met: „Vindt u dat
ook?." Nu had ik hem kunnen antwoorden,
dat die meneer, die dat daar gezegd heeft,
dat zeker niet gezegd zou hebben, als 't niet
zoo was, maar dat heb ik niet gedaan. Het
leek me beter met jullie allemaal een praatje
over het konijn te houden. Als zoovele dieren,
die in ons land voorkomen, is ook het konijn
geen dier dat oorspronkelijk in ons land thuis
hoort. Het vaderland van 't konijn is Zuid-
West-Europa en wel voornamelijk Spanje. Dit
woord beteekent ook Konijnenland. Toen de
Romeinen Spanje veroverden, dat was in 't
laatst van de derde eeuw voor Christus dat
ze daarmee begonnen, leerden ze daar het
konijn kennen; het leefde daar toen nog
in 't wild. In de Middeleeuwen heeft men het
konijn overgebracht naar de andere landen
aan de Middellandsche Zee en naar Frank
rijk. Engeland en Duitschland. Van uit dit
laatste land is het zeer waarschijnlijk ons
land binnengekomen. Deze overbrenging naar
bovengenoemde landen gebeurde met het
oog op de jacht. Nog in de 14de eeuw gaan,
ook in ons land, de adellijke dames met pijl
en boog op de wilde konijnenjacht. Dan kent
men echter al het tamme konijn. Men heeft
het konijn tam gemaakt vooral om zijn
vleesch, dat door de meeste menschen heel
lekker gevonden wordt en om zijn zeer sterke
vermenigvuldiging. Eén konijn kan in één
jaar wel 60 jongen krijgen. Waar de konijnen
dus in 't wild leven, kunnen ze dan ook, voor
al omdat ze ook nog tegen ongunstige weers
omstandigheden beschermd worden in hun
holen en omdat de moeder haar jongen met
de grootste zorg omringd wel zoo talrijk wor
den, dat men maatregelen moet nemen om
ze uit te roeien of liever om te trachten ze
uit te roeien. Want ze laten zich niet zoo ge
makkelijk uitroeien. Hier weet men ln Austra
lië van mee te spreken. Toen de Engelschen
zich in 1788 op de kusten van dit werelddeel
vestigden vond men er geen enkel dier, dat
geschikt was om tot huisdier gemaakt te
worden en het leek hun voor niets beters ge
schikt dan om een verbanningsoord te zijn-
Wie zwaar gestraft moest worden werd naar
dit onherbergzame oord verbannen. Etn we
kunnen ons zoo begrijpen, dat één der En
gelschen, die hier bij die bannelingen een
post vervulde, om eenige levendigheid in deze
troostelooze omgeving te brengen, eenige ko
nijnen uit Engeland liet komen en die in een
park Vrij liet rond loopen. Wat zal deze En-
gelschman later een spijt gehad hebben van
zijn goed bedoelde daad. want 6 jaar na de
aankomst der eerste konijnen waren er zeker
meer dan 20.000 konijnen in hetzelfde park
waar hij ter opvroolijking van de omgeving-
enkele exemplaren had losgelaten. Toen wer
den er drijfjachten gehouden om de lieve
diertjes van weleer, maar die nu een ware
plaag waren geworden, uit te roeien, maar
alle moeite was vergeefsch.
Dat verwondert ons niet, als we weten dat
een konijnenpaar in een jaar of 3 een mil-
lioen of wat nakomelingen kan hebben als
ze alle in 't leven blijven. Weldra trokken de
konijnen uit Victoria, het deel waar ze waren
ingevoerd, de Murrayrivier over, en trokken
Nieuw-Zuid-Wales binnen, vanwaar ze wel
dra weer verder trokken naar Queensland
en vanhier natuurlijk weer verder. Toen de
boeren in West-Australië van deze konijnen-
plaag hoorden, dachten ze hun gewassen te
gen deze knaagdieren te kunnen beschermen
door hun landerijen met ijzergaas te omras
teren. Millioenen guldens werden door de ge
zamenlijke bewoners van West-Australië uit
gegeven aan deze ijzeromheining. Doch te
vergeefs. Het waren geen hazen, die voor de
afrastering moesten blijven, ze groeven er
onder door. Ook zelfs toen men ijzeren platen
een eind den grond in bracht; hoe diep men
de platen ook naar beneden bracht, steeds
groeven de konijnen er onder door. De schade
die deze dieren daar aan de gewassen toe
brengen beloopt jaarlijks voor millioenen gul
dens. Wel worden er tegenwoordig millioe
nen en millioenen exemplaren jaarlijks ge
vangen, die vooral in bevroren toestand wor
den uitgevoerd voornamelijk naar Engeland,
doch de opbrengst hiervan bedraagt nog geen
tiende part van 't geen ze vernielen. Niet al
leen dat ze zoo schadelijk zijn door 't verslin
den van een groot deel van den oogst of door
't afknabbelen der jonge struiken en basten
der boomen, maar ze maken door hun knab-
belzucht, dat het kaal geknabbelde land niet
meer beschermd is tegen de félle winden,
waardoor 't land uitdroogt en langzamerhand
veranderd wordt in een dorre kale vlakte.
Zonder de konijnenplaag zouden de boeren
hun schapen meer dan verdubbelen kunnen;
er zou voedsel genoeg voor ze wezen want
10 konijnen eten wel net zooveel als 1 schaap.
Dan zou natuurlijk ook de wolopbrengst ver
dubbelen en ook de opbrengst der schapen
huiden. Ik geloof niet, dat er één dier is dat
den menschen zooveel schade berokkent als
het konijn.
W. B.—Z.
SARDIENTJES.
Jullie zult allemaal wel eens sardientjes
op je boterham hebben gegeten; meestal zijn
kinderen daar dol op. Wanneer je die vischjes
zoo netjes naast elkaar in een blikje ziet lig
gen, denk je er meestal niet aan, dat er heel
wat tijd overheen gaat, voordat ze zoo ver
zijn. Ik zal jullie nu eens wat vertellen over
deze vischjes, hun vangst en hun bereiding.
De sardientjes lijken veel op haringen,
maar ze zijn kleiner en dikker; ze worden
hoogstens 25 centimeter lang. Op de Noord
zee bij onze kust komen ze een heel enkele
keer wel eens voor. Hoofdzakelijk echter
vindt men' hen aan de Westkust van Europa
op de Fransche en Noord-Spaansche kust to>
de Straat van Gibraltar in de Middellandsche
Zee en ook op de Zuid-Engelsche kust.
bleef me dus niets anders over dan een schuil
plaats te zoeken voor den nacht.
In de verte hoorde ik den donder al rom
melen en de eerste bliksemstralen verlichtten
den hemel. Ik klom de helling op om vanaf
het hooge punt den omtrek eens te verken
nen Daar zag ik aan mijn linkerhand een
lichtje. Zonder twijfel een huis. Vastbesloten
richtte ik mijn schreden daarheen. Het bleek
een buitenhuis te zijn. Ik belde aan; het
duurde lang voor er iemand kwam. Een klein
raampje werd geopend en een man vroeg me:
„Wat is er?"
„Een automobilist die een ongeluk heeft
gekregen!"
„Wacht, ik kom bij u'"
De deur ging open. Even deinsde ik achter
uit. In het schemerige licht van de gang had
de man een min of meer afstootend uiterlijk.
Toch trad ik binnen. Daar zat ook de vrouw
des huizes, die me, zonder iets te zeggen,
toeknikte.
„Ga maar mee," zei de man, „ik zal u een
kamer geven."
Hij leidde me naar een klein kamertje op
zolder, keek even mijn papieren door en
wenschte me toen goeden nacht. En daar er
geen electrisch licht op zolder was, stak hij
een kaars aan.
Op datzelfde oogenblik verlichtte een blik
semstraal het kleine vertrek, gevolgd door
een ratelende donderslag. Ik hoorde beneden
een vreemd rumoer, maar toen niets meer.
Ik wilde de deur afsluiten; geen slot geen
sleutel. Een weinig ongerust kleedde ik me
uit. Plots hoorde ik stemmen. Onwillekeurig
luisterde ik.
daar heb je niet het recht toe. Nee,
daar heb je niet het recht toe, dat is vree-
selijk!"
Bevend stond ik stil.
Een andere zwakke stem klonk;
„Spaar me, spaar me
Een nieuwe donderslag maakte, dat ik een
oogenblik niets kon hooren.
Ik opende de deur van mijn kamer en
hoorde de stem van mijn gastheer;
„Dat is genoeg. Ik heb hem stil gemaakt.
Onze gast zou wakker kunnen worden."
Van schrik kon ik niet meer ademhalen
In dit huis moest iets vreeselijks gebeurd zijn.
„Ik zal eens kijken, of hij slaapt!" zei de
man beneden weer. Ik hoorde hem de trap
opkomen, die kraakte onder zijn gewicht. Zoo
snel ik kon vluchtte ik mijn kamer in. Buiten
verlichtte de bliksem telkens den heelen om
trek. Het onweer was buitengewoon hevig
Ik hoorde, hoe de man voor mijn kamerdeur
stil hield. Zou hij binnenkomen? Neen
Hij vertrok weer zooals hij eekomen was. Mijn
hart klonte in mijn keel. Morgen zou ik on
middellijk naar de dichtsbijzijnde politiepost
gaan. Ik durfde echter niet te slapen; want
ik had niets bij me, om me te verdedigen in
geval van nood. Ieder oogenblik meende ik
sluipende voetstappen te hooren.
Toen het ochtend werd, was ik volkomen
uitgeput Zoo goed en kwaad als het ging,
maakte ik toilet. Toen keek lk eens naar
buiten.
„Morgen mijnheer." zei de heer des huizes,
lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll
„Wanneer ik den wolf tegenkom, eet ik
hem dadelijk op. En de vos ook en de haas
eveneens en de koolstruik heelemaal."
En toornig ging de reus op zoek naai
den wolf
Ondertusschen zat de koolstruik nog steeds
op dezelfde plaats en keuvelde genoeglijk in
zichzelf. „Dat heb ik toch maar goed gedaan.
Ik was altijd zoo bang, dat de haas zou ko
men om mij op te eten. Inplaats daarvan
komt de reus. Maar ik stuur hem naar de
haas toe en kan nu vreedzaam en kalm ver-
der leven. Nu behoef ik niet meer bang te
zijn voor de haas.
Maar op hetzelfde moment kwam de haas
en at de kool op. ,Ik weet wel, dat jij de reus
naar mij hebt toegestuurd," sprak de haas.
„Heila hopsasa! Het is een vreugde om te
leven, nu heb ik genoeg gegeten en behoef
geen vrees meer te hebben voor de vos, want
die is opgegeten door den reus,"
Nauwelijks had hij dit gezegd, of daar
kwam de vos al en pakte hem bij zijn kraag.
„Ik weet wel, dat jij mij den reus op het dak
gestuurd hebt," zei de vos. „Tot straf eet ik
je op. Ha! Vandaag is het werkelijk een geluks
dag voor mij: ik heb veel gegeten en ik be
hoef niet meer bang te zijn voor den'wolf,
dien de reus voor zijn maaltijd heeft ge
bruikt."
„Ik zal je leeren, de reus naar mij toe te
sturen," sprak de wolf boos. „Ja nu heb ik
lekker gegeten en kan rustig den reus uit
lachen, die nog wel aan het loopen zal zijn.
Wat een domme reus."
Maar daar kwam de reus al aan. En zonder
veel te spreken tilde hij den wolf op en at
hem in een paar happen op.
„Hè, dat heeft goed gemaakt!" sprak dp
reus. „Een uitstekend wolfje, hoewel hij
merkwaardig dik was voor een wolf. De
smaak was echter uitstekend. Het is niet de
gewone wolfsmaak, 't herinnert mij een
beetje aan een vos en ook een beetje aan een
haas, ja, zelfs de smaak van kool zit er door
heen. Nu moet ik verder zoeken naar de haas,
de vos en de kool."
Zeven weken achter elkaar had hij gezocht
en nog steeds niet gevonden. Toen kwam de
schoenmaker bij hem met de groote laarzen
op zijn rug. Eindelijk had hij de zolen ge
reed.
Het is goed, dat je komt," zei de reus. „Jij
moet me mee helpen zoeken naar den vos,
den haas en de kool."
En de schoenmaker liep naar zijn huis en
haalde zijn dikke vrouw en zijn vijf kogel
ronde kinderen en zijn oude knechten en zijn
jonge knechten en zijn boodschappenjongens
En allen hielpen zij zoeken.
En wanneer je een beetje geluk hebt kan
je ze heden ten dage nog zien zoeken. Eerst
komt dan de reus en daarna de schoenma
ker met de laarzen op zijn rug, daarachter
loopt de schoenmakersvrouw met haar vijf
kogelronde kinderen Dan komen de oude en
jonge knechten en heelemaal achteraan loo
pen de boodschappenjongens....
LEEST DIT GOED!!!
We gaan nu onze laatste week voor 't Sint-
Nicolaaswerk in. Maak dus netjes af, waar je
aan bezig bent.
Maandag 30 November moet alles klaar zijn
's Avonds breng je je inzending dan naar
de Tijdingzaal van Haarlem's Dagblad,
Groote Houtstraat 93. Van 79 uur zal ik
daar zijn om alles in ontvangst te nemen.
Wie zoo iets groots gemaakt heeft, dat 't niet
zelf te dragen is, geeft mij voor 30 November
■even zijn adres op dan zal ik vragen, of de
auto van Haarlem's Dagbl. het wil komen
halen.
Wil je je inzending naar een bepaalde in
richting gestuurd hebben, schrijf er dit dan
op een afzonderlijk stukje papier bij.
Dinsdag 1 December zal onze jaarlijksche
tentoonstelling om 2 uur geopend worden en
tot 9 uur geopend blijven.
Woensdag 2 December is de Tentoonstel
ling geopend van 's morgens 10 tot 's avonds
9 uur
Iedere inzender of inzendster krijgt een
toegangskaart, waarop 2 personen vrij en
tree hebben tot de tentoonstelling. Stuur er
vooral je heele familie en al je kennissen
I111IIIII11II11IIIIII11II11IIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIII1IIN
HET SPROOKJE VAN DEN REUS, DIE OP
ETEN UITGING.
Ja, nu komt de geschiedenis van den reus,
die op eten uitging.
Hij was zoo hongerig, die reus, dat zijn
maag er om zoo te zeggen van kraakte. Maar
hij had dan ook in zeven volle jaren niets
gegeten. Stel je eens voor: zeven volle jaren!
De reus was een domkop, dat wil ik jullie
wel verraden; hij had zich ingebeeld, dat hij
in één keer zoo veel zou kunnen eteen, dat
hij nooit meer behoefde te eten!
Op zekeren dag had hij namelijk zijn ze
venmijlslaarzen aangetrokken, was naar
Egypte gewandeld en had daar eens naar
hartelust gegeten. Eerst, at hij twee kameelen
op, daarna at hij twee groote nijlpaarden en
drie vette krokodillen. Toen at hij nog zeven
hooge dadelpalmen en vijf vijgenboomen op
en tenslotte slikte hij twaalf zwermen echte
Egyptische sprinkhanen in, dikke, groene
sprinkhanen, die hem smaakten als heerlijke
bonbons.
„Nu heb ik zooveel gegeten, dat ik nooit
meer zal behoeven te eten," zei de reus tot
zichzelf, die domkop en ging toen naar huis
terug om uit te rusten.
Maar vijf jaar later merkte de reus, dat hij
hongerig begon te worden en hij besloot weer
eens naar Egypte te wandelen. Maar eerst
moest hij zijn laarzen naar den schoenmaker
brengen om ze te laten verzolen.
„Ik zal mijn best doen om de laarzen in een
jaar klaar te krijgen," zei de schoenmaker.
Maar je weet wel, hoe de meeste schoen
makers zijn!
Na twee jaren was de schoenmaker nog
steeds niet klaar met de zolen van de ze
venmijlslaarzen en nu had de reus dus ze
ven heele jaren niets te eten gekregen! „Nu
kan ik niet langer wachten," zei de reus. „Al
kan ik nu niet naar Egypte wandelen, dan
zal ik toch wel iets' eetbaars vinden in het
bosch hier dicht bij."
Toen hij een poosje had gezocht, stiet hij
op een koolstruik. „Wat een geluk, dat ik jou
gevonden heb," riep hij uit. „Veel ben je wel
niet waard voor een hongerige maag, maar
je kan tenminste mijn grootste honger stil
len."
„Wacht een oogenblikje smeekte de kool
struik, „ik kan je een vetter hapje bezorgen.
Ik wil je zeggen, waar de haas woont, wan
neer je mij niet op eet."
De reus vond dit een goed idee en ging
dus op zoek naar de haas, nu hij wist, waar
die woonde.
„Nu eet ik jou op, want ik ben zoo hon
gerig, dat mijn maag er van kraakt." zei de
reus.
„Dan heb je een vetter hapje noodig, dan
zoo'n arme magere haas als ik ben," sprak de
haas „Wanneer je mij eerlijk belooft, dat je
mij niet op zult eten, zal ik je verklappen,
waar je de vos kunt vinden.
De reus beloofde de haas niet te zullen op
eten en de haas liep toen voor hem uit, wees
hem den weg naar het vossenhol toe.
naar toe. Wie geen vrijhaart heeft, mag er
voor een dubbeltje naar toe. Deze dubbeltjes
sturen we naar de Haarlemsche Vereeniging
ter bestrijding der T. B. C.
Hoe meer dubbeltjes, hoe meer er voor de
t. b. c. patiënten kan gedaan worden. Dus
wijs heele volksstammen den weg naar onze
Tijdingzaal.
Maar stuur ze er vooral ook heen, omdat
er vast veel moois te zien is. En veel wat een
mensch blij kan maken, 't Is zoo moeilijk om
blij te zijn, maar straks, in onze tentoonstel
lingszaal, wordt iedereen van zelf blij.
En nu ten slotte nog een opwekking om
voor Zaterdagmiddag 5 December vrij te
houden. Dan gaan we feest-vieren in den
Stadsschouwburg. Ik kan je nu al voorspel
len, dat het een reuze-middag wordt.
W. B.—Z.
Illlllllllllllllllllllllllllltillll
„Wel, wel, eindelijk zal ik dan eens iets in
mijn maag krijgen," zuchtte de reus. „Ik kom
om je op te eten, vos,"
„Maar ik ben zoo vreeselijk taai!" riep
de vos.
„Ach wat! Ik heb immers goede tanden,"
antwoordde de reus. „Maak maar geen uit-
vluchtjes meer!"
„Stop even!" zei de vos. „Ik zou je wel kun
nen vertellen, waar de wolf woont. Die is veel
grooter en dikker dan ik en smaakt dus veel
beter."
„Nu, zeg op, waar woont hij!" riep de reus.
„Wat heb ik daar nu aan, wanneer jij mij
toch op wilt eten?"
„Wanneer jij mij bij de wolf brengt, zal ik
je niet opeten."
En zoodoende kwam de reus dus bij den
wolf. „Jou eet ik op," zeide de reus. „Mijn
honger is nu zoo groot geworden dat ik niet
langer meer kan wachten."
„Ach ben je zoo vreeselijk hongerig? Dan
zou een vette beer je wel goed smaken. Zal ik
verraden, waar de beer woont?" vroeg de
wolf op medelijdenden toon.
„Neen, nu heb ik genoeg van die verhaal
tjes," zei de reus. „Van een koolstruik naar
de haas, van de haas naar de vos, van de
vos naar de wolf! Jullie hebt me nu lang ge
noeg laten loopen. Ik eet jou op."
„Ja, dan wil ik je ook nfet ophouden,"
zeide de wolf. „Ga je gang maar. Ik kan je
dan echter natuurlijk niet vertellen, waar de
beer woont, de groote beer met zijn dikke
vrouw en twee groote kinderen."
„Heeft hij een dikke vrouw en twee groote
kinderen?" vroeg de reus en krabde zich na
denkende achter het oor. „Dat zijn dus vier
heele beren bij elkaar
„Ja waarlijk," zei de wolf. „Dat zijn vier
beren bij elkaar en d e een is nog vetter dan
de andere."
„Vier beren," gromde de reus, „en allen
zijn ze erg vet. Wel, ik beloof je dat ik je niet
op zal eten, wanneer je mij zegt, hoe ik bij
hen kan komen."
„Eerst moet je duizend schreden naar de
zon toeloopen en dan tweemaal zooveel pas
sen van de zon af loopen; wanneer je dat
hebt gedaan, kom je bij de beren," sprak de
wolf en rende vlug weg.
De reus ging op een groote rots zitten en
dacht diep na over hetgeen de wolf hem
gezegd had, Hoeveel hij er echter ook over
nadacht, hij kon er steeds niet goed uitko
men, wat de wolf eigenlijk had bedoeld met
zijn sommetje. Tenslotte vroeg hij den ek
ster om raad. „Dat is een kostelijke geschie
denis," lachte de ekster, toen hij alles had
gehoord. „Ik kan je wel uitleggen, hoe je
moet loopen. Maar waar je terecht zal komen,
weet ik niet, want dat hangt heelemaal af
van de lengte van de passen, die je neemt en
de plaats, waar de zon staat. Nu, de wolf
heeft je aardig voor den mal gehouden!"
Lachend vloog de ekster weg en vertelde de
geschiedenis aan al zijn vriendjes. Nu merkte
de reus, dat hij was bedrogen en werd vree
selijk boos.
EEN LASTIGE KOOPER.
door W. B.Z.
Meneertje Zeurenstein
Kwam in het magazijn
Hij wou zijn beide neven
Iets voor Sint-Nicolaas geven.
De juffrouw liet van alles zien
Een boek, een spel, een stoommachien.
Een legkaart, bouwdoos, bal of tol.
Soms knikkers, ze had doozen vol.
Piano, fluit, harmonica
Meneertje zei steeds: nee, nooit ja.
De juffrouw werd een beetje kwaad,
Och, ze WAS heusch ten einde raad.
Ten slotte zei ze: och meneer,
Kijkt U eens rond voor dezen keer.
Soms kleurkrijt of teekengerei
Daarmee is iedere jongen blij.
Een schoolétui of vulpen dan?
(Ze dacht: O, wat een nare m
Meneertje keek naar allen kant,
Meneertje zocht langs eiken wand,
Ten slotte zei hij:
,,'t Spijt me zeer, 'k heb nu geen tijd.
Maar morgen kom ik zeker weer.
OOM ED VERTELT.
„Oom Ed hebt u nooit eens een ongeluk
met uw auto gehad?" vroeg Tineke. Oom Ed
zat met al zijn neefjes en nichtjes om hem
heen geschaard om den haard. Het duurde
even voor oom antwoord gaf.
„Een keer heb ik maar pech gehad met
mijn auto. Maar toen heb ik ook zoo'n angst
uitgestaan, dat ik dat avontuur nooit verge
ten zal."
„Vertel het, oom," vleiden de kinderen. En
oom Ed begon;
„Het was in een vacantie van me, dat ik
er met den auto op uitgetrokken was. Des
avonds reed ik op een langen verkeersweg.
Het was er erg eenzaam. Nergens een lichtje
te bespeuren; geen mensch kwam ik tegen.
Het was drukkend warm weer en het zag er
naar uit, dat er onweer zou komen. Ik trapte
juist mijn gaspedaal nog wat dieper in om
een helling te „nemen", toen mijn motor
eensklaps begon te stooten. Nog een paar
schokken en ik stond stil. Toen ik nakeek,
wat er aan haperde, zag ik, dat ik het on
heil niet alleen zou kunnen verhelpen. Er
die voor zijn huis bezig was en me zag. „Komt
u in de huiskamer, dan kunt u gezellig een
beetje naar de radio luisteren. Gisteravond
luisterde ik naar een hoorspel, dat zeer aan
grijpend was. Maar .toen heb ik het toestel
maar afgezet, omdat u anders misschien niet
slapen kon!"
Ik barstte in lachen uit maar vertelde mijn
gastheer niet de reden van mijn vroolijkheid.
Ik behoef jullie zeker wel niet te zeggen, dat
de man en ik dikke vrienden werden en dat
hij het was, die mijn auto repareerde. Zoo
zien jullie, kinderen, hoe snel je een verkeerd
oordeel kunt vellen!" eindigde oom zijn ver
telling, waar de kinderen ademloos naar ge
luisterd hadden.
LAM.
Het is een knapperd, die dadelijk kan zien,
wat bovenstaande teekening voorstelt.
„Het is heelemaal geen teekening," zal je
misschien zeggen. Maar toch zit er heusch een
teekening in verborgen. Om die te ontdekken
moet je alle vakjes, waarin je een punt ziet
staan, met potlood of inkt netjes zwart ma
ken. En dan zul je verbaasd zijn over wat
er te voorschijn komt. Alleen, je moet netjes
te werk gaan, hoor!
SINT-NICOLAAS IS AANGEKOMEN.
door W. B.Z.
Kinderen, 'k ben weer in Haarlem
Hier heb je vast mijn portret.
'k Heb mijn mooiste Sinterklaasmuts
Juist voor jullie opgezet.
'k Reed met schimmel langs de daken
'k Luisterde door 't schoorsteengat.
'k Zag veel schoentjes met een briefje
En voor schimmel ook nog wat.
Schimmel laat je wel bedanken
Voor het hooi en voor het brood
Piet bracht je een snoeperijtje
Maar mijn voorraad was niet groot,
'k Zag met blijdschap dat zoovelen
Werken voor het zieke kind.
Zeg, Rubriekertjes van 't Dagblad
üelool maar vast: Sint is je vnnd.
Geven is een heerlijk werkje
't Maakt je rustig, 't maakt je blij
En nooit gaat het je vervelen;
Nu, dat zie je wel aan mij.
WIE ZOEKT ER MEE?